| |
| |
| |
Ter Braak en de Experimentelen
[Briefwisseling tussen Paul Rodenko en Gerrit Borgers]
Warnsveld, 1 september '58.
Beste Gerrit,
In mijn essay Medea's mes of de draad van Ariadne, in de derde jaargang van Maatstaf, maakte ik terloops een opmerking over de ontwikkeling van het tijdschrift Podium, die jij weer hebt overgenomen in je inleiding bij de bloemlezing Losse Planken van het tienjarig Podium. De opmerking was deze: ‘De ontwikkeling van het litteraire tijdschrift Podium is in dit opzicht wel paradigmatisch te noemen: van voornamelijk essayistisch tijdschrift, waarin de discussies over de ‘new god’ een grote plaats innamen, tot tijdschrift van de experimentele avantgarde, van theoretiserend-óver tot experimenterend-mèt tijdschrift’. Jij neemt de opmerking over met voorbehoud: het kan best zo zijn, zeg je, maar het kan ook anders zijn; want evenzeer laat de stelling zich verdedigen dat het vroegere en het latere Podium twee totaal verschillende tijdschriften zijn [onder verschillende redacties trouwens], die eigenlijk niet meer dan de naam met elkaar gemeen hebben. Met andere woorden, er zou geen sprake zijn van een logische of organische ontwikkeling, maar eenvoudig van een breuk.
Ik vind de kwestie interessant genoeg om er in dit nummer, dat zich met de ‘perspectieven’ van de experimentele poëzie bezighoudt, wat nader op in te gaan. Ook het historisch perspectief is hier van belang [al gaat het nog maar om historie-op-de-korte-baan]: niet alleen omdat Bert Bakker zich nu eenmaal niet gelukkig voelt wanneer een Maatstafnummer niet een brokje litteratuurhistorie bevat, maar vooral ook omdat het hier, geloof ik, om een stuk ‘geschiedenis’ gaat dat nog altijd geschiedende is en wel degelijk ook betrekking op de toekomst heeft. Het is overigens niet mijn bedoeling gezamenlijk de geschiedenis van Podium te gaan reconstrueren: ik haak alleen bij
| |
| |
Podium aan, omdat de stelling die ik je voor wilde leggen en waarop ik graag je reactie wilde horen, zich aan de historie van Podium het best laat illustreren; vanwege het ‘paradigmatische’ dus. En ook omdat wij bij deze historie beiden betrokken zijn geweest en de problemen dus van binnen-uit hebben meegemaakt; meegemaakt niet alleen, maar ook geschapen.
Dat ik me speciaal tot jou richt ligt voor de hand: jij bent de Podiumredacteur met het grootste aantal ‘dienstjaren’, je hebt tot voor kort alle overgangen meegemaakt, en bovendien heb je juist aan de ‘crisis’ van omstreeks 1950, dwz. de overgang van het ‘oude’ naar het ‘nieuwe’ Podium, als redacteur een werkzaam aandeel gehad. En om die ‘crisis’ gaat het nu eigenlijk, omdat zich op het ogenblik in feite eenzelfde crisis, maar dan als het ware in omgekeerde richting, voordoet. Ik zal je een paar voorbeelden geven. Jan Elburg schreef mij onlangs: ‘Ik zie niet in dat denkwerk- in principe - strijdig behoeft te zijn met het karakter van goede poëzie. Integendeel. Ik zie bij legio grote figuren uit de Angelsaksische literatuur een geweldige hoeveelheid hersenwerk door de regels schemeren en daar schijnt het nooit iemand te storen. Ik noem: Pound, Patchen, Cummings [een ernstig man], Dylan Thomas, etc. etc. Ik ga akkoord met het door de poëzie ‘gedacht worden’ van Rimbaud, maar ik ben Rimbaud niet, al heeft onze richting ook veel met hem te maken. In de verhouding die ik met de dichtkunst heb aangegaan, wil ik evenveel denken als gedacht worden. Ik ben niet alleen de ontvanger van het gedicht, ik ben er een der ouders van: het zal wezenstrekken van mij als denkend wezen moeten vertonen en ik zal het moeten gereedmaken voor het maatschappelijk leven’. Tweede voorbeeld: Sybren Polet stuurt mij zojuist de drukproef van zijn artikel Naar een nieuw functionalisme? dat in het eerste nummer van het [alweer] nieuwe Podium-58 komt; ik ga op dit artikel nog afzonderlijk in, maar wil je er in dit verband alleen op wijzen dat Polet daarin een pleidooi houdt voor meer ‘logica’ en voor een ‘leidende idee’. Derde voorbeeld: in een bespreking van enkele recente dichtbundels wees ik enige tijd geleden
| |
| |
op het nog altijd [of weer?] levend zijn van een Forumiaanse geest; Kouwenaar schrijft daarop in Ontmoeting van april-mei 1958: ‘Rodenko [....] kondigde onlangs aan de eerste tekenen van een jong-Forumiaanse herleving te hebben gesignaleerd. Ik hoop dat hij goed gezien heeft’. [ik cursiveer].
Je begrijpt waar ik heen wil. Het oorspronkelijke Podium was min of meer een voortzetting van de Forumtraditie, een traditie van ‘méér intellect’, en de crisis in Podium betrof het binnenhalen van de ‘nieuwe poëzie’ die zo op het eerste gezicht volkomen anti-intellectualistisch leek. En nu lijkt het of we een omgekeerd soort crisis beleven: binnen de nieuwe poëzie, die zich intussen als de ‘experimentele poëzie’ geconsolideerd heeft, ontstaat de vraag naar ‘méér intellect’ - meer logica, meer hersenwerk, meer ideeën, kortom: Forum. De situatie vertoont - in abstracto, afgezien van de historische richting - een sterke overeenkomst met die van ca. tien jaar geleden, de problemen van toen zijn opnieuw aan de orde, en daarom alleen al lijkt een bezinning op wat wij toen wilden en verwachtten mij ook nu nog, of liever gezegd juist nu, bijzonder vruchtbaar.
Maar om te beginnen eerst twee opmerkingen. In de eerste plaats: ‘wat wij toen wilden en verwachtten’ was, zover ik me herinneren kan, nogal vaag en onduidelijk; en in de tweede plaats: ik gebruikte hierboven met opzet relativerende termen als ‘op het eerste gezicht’ en ‘lijkt’: ik geloof namelijk, en daarop had mijn door jou aangehaalde opmerking betrekking, dat Forum en de experimentele poëzie volstrekt niet zulke radicale antithesen zijn als men gewoonlijk aanneemt. Dáárom misschien hadden onze verwachtingen van de nieuwe poëzie iets vaags: het is nu eenmaal gemakkelijker in antithesen te denken dan in transposities; in feite waren wij bezig de problematiek van Ter Braak naar een ander plan, dat van de creativiteit, te transponeren; maar omdat we het niet beseften konden we het niet beredeneren en hadden daardoor het gevoel of we zo'n beetje liepen te hinken op twee gedachten, of twee verschillende probleemstellingen [het woord ‘hin- | |
| |
ken’ werd een standaardterm in de polemieken tussen Sierksma en mij]. De eigenlijke ‘experimentelen’ - een groep die zich in diezelfde tijd geheel buiten Podium om had gevormd rond de blaadjes Reflex en Braak - hadden daar geen last van omdat zij uitsluitend antithetisch dachten; de inleiding bij het eerste nummer van Braak richt zich uitdrukkelijk tegen het ‘intellectualisme’ van Ter Braak [‘De titel van dit blad dient geen affiniteit met Menno ter Braak te suggereren. Integendeel...’].
Nu is dit eerste nummer van Braak het enige wat ik van de vroege experimentele tijdschriftjes gelezen heb; ik neem aan dat jij als conservator van het Letterkundig Museum de beschikking hebt over wat er verder in die tijd verschenen is [want in onze snellevende tijd zijn deze dingen natuurlijk allang tot museumstukken gepromoveerd [?]], zodat je me in wat ik verder wil zeggen kunt corrigeren, aanvullen of tegenspreken.
Wel herinner ik me uit die tijd nog het éénmansblaadje Blurb, dat Simon Vinkenoog ons uit Parijs toestuurde; maar Vinkenoog stond toen eigenlijk nog los van de ‘experimentelen’, het eerste nummer van Blurb bevatte zelfs een felle aanval op de Amsterdamse Reflex-groep, een aanval die hij overigens in latere nummers herroepen heeft; maar niettemin bleef Vinkenoog's tijdschriftje min of meer onafhankelijk van de Amsterdamse experimentelen, en ik geloof eigenlijk dat het voornamelijk de bekrompen afweerhouding van de toenmalige kritiek geweest is, die de Amsterdamse ‘experimentelen’, Vinkenoog en Podium ten slotte - in 1950 ongeveer-op één hoop gedreven heeft. Kouwenaar schrijft dan ook ergens dat het begrip ‘experimentele poëzie’ [wat men er dus na 1950 onder verstaat] niet zozeer op een bepaalde richting slaat dan wel op een gelijkheid-van-situatie.
De oorsprongen van de ‘nieuwe poëzie’ [om de term waaraan wij toen-ook alweer om zijn vaagheid-de voorkeur gaven nog eens te gebruiken] waren dus nogal geschakeerd en dit nog meer wanneer men bedenkt dat de Amsterdamse Reflexgroep weer allerlei banden met de vroegere Woordgroep had [Kouwenaar, Elburg], een groep
| |
| |
die door Podium fel bestreden was; terwijl oudere, of iets oudere, dichters, die hun eigen weg gingen, zoals Achterberg, Nes Tergast, Diels, Vroman, Guillaume van der Graft, eveneens in niet onaanzienlijke mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van een ‘klimaat’, waarin een nieuwe poëzie mogelijk - of zelfs noodzakelijk - werd. Het lijkt mij van belang, deze geschakeerde oorsprongen goed in het oog te houden omdat, nu de druk van een begriploze kritiek die deze nieuwe dichters in éénzelfde ‘situatie’ opeendrong is afgenomen, oorspronkelijke verschillen weer duidelijker naar voren kunnen treden - en dit ook inderdaad schijnen te doen.
Een merkwaardigheid bij deze fusie van verschillende groeperingen tot wat men ‘de experimentele poëzie’ is gaan noemen, vormen overigens juist de voorafgaande polemieken. Vinkenoog begon, zoals gezegd, met tegen Reflex te polemiseren - om zich vervolgens, in Blurb en met zijn bloemlezing Atonaal, als kampioen van de experimentelen op te werpen; ik kwam in de redactie van Podium nádat er in dit tijdschrift een parodie had gestaan op mijn gedicht ‘De Dichter’ dat ik in Criterium had gepubliceerd; de felle polemieken tussen Podium en Het Woord tenslotte zijn overbekend. En wat dit laatste betreft: de aanvallen kwamen niet alleen van het oude Podium, het ‘Sierksma-Podium’ van het humanisme-met-haar-op-de-tanden, maar ook van het ‘overgangs-Podium’ - ik bedoel de jaren '48 tot '50, toen Willem Nagel, jij en ik [en Hermans een beetje tegenstribbelend] in oppositie tot Sierksma de ‘nieuwe poëzie’ trachtten binnen te halen. De polemiek ging dus tussen twee groeperingen die beide op zoek waren naar een ‘nieuwe poëzie’... en het merkwaardige is dat de wijze waarop Sybren Polet zich in het genoemde artikel, dat in het eerste nummer van Podium-58 komt [dat eerstdaags wel zal verschijnen], bv. tegen de ‘dikke woordbrij’ van Lucebert keert, opnieuw veel overeenkomst vertoont met de argumenten waarmee wij, uit naam van de ‘nieuwe poëzie’ zoals wij die zagen, de ‘Nieuwe Nederlandse Letterkunde’ van Het Woord te lijf gingen.
| |
| |
Let wel, ik ben het in concreto niet met Polet eens; daar gaat het ook niet om; waar het wel om gaat is, dat de situatie van thans weer in veel opzichten overeenkomst met die van tien jaar geleden vertoont: het wekt soms de indruk of in die tussenliggende jaren een bepaalde probleemstelling voorlopig terzijde gelegd, ‘tussen haakjes’ geplaatst is [en wel ‘onder de druk der omstandigheden’: omdat de experimenterende poëzie eerst als zodanig haar recht van bestaan moest bewijzen], en nu opnieuw opduikt. En hiermee komen we dan weer op de kwestie van ‘Forum’ en de spanningen tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Podium.
In het najaar van 1947 was er een fusie tot stand gekomen tussen de jongerentijdschriften Columbus en Podium, nadat Columbus [oorspronkelijk het blad van de ‘klein geluk’-dichters, epigonen van Criterium] zich reeds in de voorgaande jaargang, onder een nieuwe redactie, duidelijk aan de kant van Podium had geschaard, ook wat betreft de strijd tegen Het Woord. De fusie lag dus voor de hand, en toen ik in 1947 redacteur van Podium werd, leken wij op eenzelfde terrein te staan, een terrein dat vooral in het negatieve, datgene waar wij tegen waren, duidelijk was afgebakend. Wij waren enerzijds tegen de ‘sonnettenbakkerij’, het slappe Criteriumepigonisme, anderzijds tegen de brallerige Woordpoëzie; en als derde tegenstander kwam daar Libertinage bij, een blad dat de traditie van Forum heette voort te zetten maar niet verder dan, om met Sierksma te spreken, een ‘gladgeschoren nietszeggendheid’ kwam.
Maar ook Podium diende zich als een voortzetting van de Forumtraditie aan; Sierksma's uitgangspunt was Ter Braak, en hoewel ik niet in die mate op Ter Braak stoelde als Sierksma [ik was meer thuis in de Duitse en Franse existentiefilosofen - hetgeen me overigens weer in de gelegenheid stelde andere aspecten van Ter Braak te zien en bv. in ‘Hampton Court’ de eerste ‘existentialistische’ roman in Nederland te signaleren] - al was ik dan minder thuis in Ter Braak [‘thuis’ letterlijk opgevat, ik kende hem wel maar voelde mij in zijn wereld eigenlijk meer een bezoeker dan een huisgenoot], terwille van de polemiek
| |
| |
en omdat de problemen van Ter Braak voor de Nederlandse litteraire situatie nu eenmaal een bepaald uitgangspunt vormden, accepteerde ik ook voor een deel de Terbraakiaanse formules. Dat ik intussen mijn redacteurschap van Podium meteen kon beginnen met een aanval op Ter Braak [het was overigens eigenlijk meer een aanval op het ‘Terbraakianisme’ dan op de figuur Ter Braak], bewijst wel dat de ‘Forumgeest’ van Podium niets van een gesloten coterie had, maar dat ‘Forum’ voor Podium alleen maar uitgangspunt, probleemstelling, ‘klimaat’ was; geen leer, geen dogma.
Wat voor ‘klimaat’? W.L.M.E. van Leeuwen onderscheidt, als voortzetting van ‘Forum’, twee richtingen: een meer ethische (Podium) en een meer paganistische, sceptisch-individualistische (Libertinage), die, zo suggereert hij, ontwikkelingen zijn van twee kanten die reeds aan Forum zelf inherent waren. Ik geloof niet dat hier veel tegen is in te brengen, maar wel geloof ik, dat het niet de eigenlijke tegenstelling is, niet de tegenstelling waar het om gaat: de werkelijke tegenstelling is die tussen een conservatieve en een revolutionaire kant van ‘Forum’, waarbij Libertinage [en thans Tirade] de eerste, Podium de tweede vertegenwoordigde. Misschien kan ik ook spreken van een meer zelfgenoegzame en een meer avontuurlijke kant, en wanneer ik het zo stel, begin je misschien al de samenhang te begrijpen waar ik op aanstuur: die tussen ‘avontuur’ en ‘experiment’.
Het ‘intellect’, dat door Forum centraal gesteld werd, heeft nl. zelf twee kanten: een kritische en een avontuurlijke, ‘reinigingsdienst’ en ontdekkingsreis. De reinigingsdienst - de fameuze ‘geestelijke zindelijkheid’ - heeft bij Forum altijd een overwegende rol gespeeld; terecht, want er viel [en valt nog altijd] heel wat te reinigen; maar zindelijkheid bevat de dwangneurotische tendens, zindelijkheid-óm-de-zindelijkheid te worden, en voor men het weet zit men in een kraakzindelijke Hollandse binnenkamer - en verbeeldt zich Amerika ontdekt te hebben. Dat was - voor mij althans - de mentaliteit van Libertinage: een steriel, knus-intellectualistisch gegoochel met Forumiaanse begrip- | |
| |
pen die allang een ongevaarlijk soort speelgoed geworden waren, intellectuele pasmunten die tot niets verplichtten. Natuurlijk wilde ook Podium een ‘reinigingsdienst’ zijn [evenals Columbus]; ik herinner er alleen maar aan dat wij het door de fusie van Columbus en Podium ontstane tijdschrift oorspronkelijk ‘Cordon’ hadden willen noemen [met de bijgedachte: ‘cordon sanitaire’]; we vonden de term ten slotte te politioneel, en vooral: niet ‘open’ genoeg. We wisten dat we ‘haar op de tanden’ zouden moeten hebben [ik heb het persoonlijk altijd een onsmakelijke formule gevonden], maar anderzijds beseften we dat het toch niet in de eerste plaats om het kritische en polemische ging - al bracht onze leeftijd mee dat we juist voor de kemphanen Ter Braak en Du Perron de grootste bewondering hadden. Maar achter een eenzijdige cultus van kritiek, spot en ironie verbergt zich maar al te vaak een conservatieve levenshouding, achter de afkeer van de ‘holle frase’ de afkeer van alles wat het degelijke, oudhollandse koopmansverstand te boven gaat;
dit koopmansconservatisme nu had ik onmiddellijk in Ter Braak geroken - en nog veel sterker in Libertinage: vandaar mijn aanvallen op Ter Braak. Of liever gezegd op het ‘Terbraakianisme’, dat wil zeggen de eenzijdige verabsolutering van de conservatieve zijde van Ter Braak. In zekere zin móést Ter Braak steeds conservatiever worden: de dreiging van het barbarendom werd zo allesoverheersend dat het er op zeker ogenblik doodeenvoudig om ging het ‘vege lijf’ - in cultureel opzicht: de ‘minimumwaarden’ - te redden [te behouden, te conserveren]. Het was geen tijd voor geestelijke avonturen, voor het ontsluiten van nieuwe domeinen - althans, deze stelling valt te verdedigen. Maar toen de oorlog was afgelopen, bleven de Terbraakianen, en met name de schrijvers rond Libertinage, heel knus in de schuilkelder van de ‘minimumwaarden’ en de ‘menselijke waardigheid’ zitten; zij hadden er zich inmiddels zo gerieflijk ingericht dat zij geen wens meer koesterden naar risico en avontuur. En zij hadden hun excuus bij de hand: de ‘noodtoestand’ duurt nog altijd voort, de bedreiging uit het oosten bestaat nog steeds, er is nog steeds een ‘koude oorlog’ aan de gang - we
| |
| |
moeten nog steeds onze ‘minimumwaarden’ beschermen. We moeten voorzichtig, waakzaam en zindelijk blijven en ons vooral niet te ver uit onze schuilkelders wagen - wie het avontuur zoekt, wie zich op ongebaande wegen waagt is eigenlijk al een halve overloper naar de vijand...
Enfin, ze zitten er nog, in hun schuilkelders. Maar Forum, maar Ter Braak had ook een avontuurlijke kant; en al is Ter Braak's ‘nomadische denken’ onder de druk der omstandigheden tot een voorzichtig ‘schipperen’ geworden, juist het nomadische, het gewaagde, het gepassioneerde denken vormde het ware elan, het fascinerende van Forum. Forum betekende een eerherstel van het intellect, maar niet van het intellect als dorre ratio - dat hebben sommige Terbraakianen ervan gemaakt -: van een in het instinkt verankerd intellect, een intellect dat een reactiewijze van de totale persoonlijkheid is. Dat Ter Braak in zo hoge mate door een figuur als Nietzsche geboeid was is op zichzelf al tekenend; weliswaar had hij meer waardering voor de psycholoog Nietzsche dan voor de profeet en de ‘gevaarlijke denker’, maar ten slotte zijn deze twee kanten van Nietzsche niet te scheiden: ook als positivist, ook als psycholoog was hij een gepassioneerde en avontuurlijke persoonlijkheid.
Dit klimaat nu van avontuurlijk, gepassioneerd denken meende ik terug te vinden in Podium, dat hierin naar ik voelde de authentieke Forumtraditie voortzette; en omgekeerd accepteerde Podium mij, ondanks het feit dat het tegelijkertijd meende met zijn ‘reinigingsdienst’ tegen ‘De Dichter’ te moeten optreden. Nu lijkt het van Ter Braak naar ‘De Dichter’ inderdaad een heel eind gaans, en de spanning tussen deze beide polen is ook te groot gebleken: het ‘oude Podium’ is eraan gebarsten, en pas toen zowel Sierksma als ik uit de redactie waren getreden kon er een ‘nieuw Podium’ komen, waarin de spanning was opgeheven doordat Ter Braak [‘Forum’] geëlimineerd werd. En toch... wàs de spanning inderdaad zo groot? wàs het nodig de geest van Forum te elimineren?
Ik geloof achteraf van niet. In ‘De Dichter’ [ik ben zelf overigens met dit gedicht helemaal niet zo ingenomen,
| |
| |
ik haal het alleen aan omdat het min of meer een ‘symbolische’ rol gespeeld heeft] geef ik de dichter tot taak: ten eerste, de mensen ‘lek te slaan’, en hen vervolgens, wanneer ze hun laatste zekerheden kwijt zijn, een nieuwe zekerheid te geven die echter geen statische zekerheid meer is, geen ‘Gehäuse’, geen [heilig] ‘huisje’, maar een dynamische: de zekerheid die zich openbaart in het creatieve proces en die zijn wortels in de diepste gronden van de persoonlijkheid heeft; de dichter is hierbij middelaar, hij stort zich plaatsvervangend in het creatieve avontuur en laat de lezer, mits hij van zijn schijnzekerheden afstand doet, deel-hebben [‘Ik sloeg u wonden om mijn brood met u / te delen’] aan de zekerheden die hij vindt. Het creatieve proces, dat in wezen natuurlijk één en ondeelbaar is, wordt hier dus als het ware in twee fasen gesplitst, laten we ze maar voor het gemak noemen: een ‘afbrekende’ en een ‘opbouwende’ fase. De eerste fase hiervan bevat geloof ik wel iets nieuws: de traditionele verskunst zag het vers toch eigenlijk uitsluitend als iets positiefs; het vers schònk de mensen iets, het gaf hun houvast, het bevestigde hen in hun wereld, het was een ‘Gehäuse’ [een ‘klein heelal’, zegt Keuls, en Aafjes: een ‘glazen til’]; en, van de mensen, de lezers uit gezien: het gedicht dong naar hun gunst, het maakte zich mooi, het lonkte en heupwiegde, het trachtte de lezers in rijm en ritme te vangen. Maar het gedicht dat begint met af te breken, af te stoten en af te schrikken, de lezers onzeker te maken en in verwarring te brengen, - zijn het niet dezelfde dingen die men van Ter Braak heeft gezegd? En zijn het, anderzijds, ook weer niet dezelfde dingen die men de ‘experimentelen’ verwijt? In ieder geval is een dergelijke opvatting van
poëzie het tegendeel van het soort poëzie dat Ter Braak, dat Forum bestreed [let wel, ik spreek nu alleen over de formuleerbare gedachteninhoud van ‘De Dichter’, niet over de poëzie zelf, het woordvlees van het gedicht]; het is zelfs heel goed mogelijk dat deze opvatting van poëzie gedeeltelijk onder invloed van Forum ontstaan is: duidelijker is dit misschien nog in mijn oudere gedichten, die ik zo ‘naakt’ en ‘sec’ mogelijk heb trachten te schrijven. De dichter vervult hier
| |
| |
een soortgelijke ‘reinigingsdienst’ [en wie reinigt, brengt vuil te voorschijn! - ik verwijs ook weer naar de experimentelen] als de criticus het in de Forumiaanse gedachtengang deed.
Maar dan komt de gevaarlijke tweede fase: ‘Ik heb u geschonden om u te helen. / Ik sloeg u wonden om mijn brood met u / te delen’: de ‘opbouwende’ fase. Wat moet men verstaan onder die ‘creatieve zekerheid’, die niet statische maar dynamische zekerheid? Wat betekent ‘helen’?
Helen is heel-maken, volledig maken, de verlorengegane eenheid herstellen, het ‘kleed zonder naad’ zoals Paul van Ostaijen het uitdrukt. Zoals je ziet sluit deze gedachte onmiddellijk aan op het thema dat steeds weer in de essays van Sierksma en mij terugkwam [en dat op een probleemstelling van Ter Braak terugging]: de menselijke tweespalt - tweespalt tussen denken en doen, moraal en politiek, waardigheid en macht, geest en instinct, schoonheid en moraal - en de mogelijkheden om deze, nu ‘het geloof’ geen bindende of katalyserende factor meer is, tot een bevredigende oplossing te brengen. De ‘organische eenheid’ [later sprak ik van een ‘gepassioneerde eenheid’], die ik in mijn essay Verzoening met de soldaat, dat zoveel beroering in Podium wekte, een beetje boud als morele imperatief stelde, was in feite niet anders dan een vertaling ‘in het essayistische’, in het rationele, van het in ‘De Dichter’ gestelde. Hierin lag ook de zwakte van mijn morele positie: ik transponeerde in feite een ‘dichterlijke’ visie zonder meer naar het vlak van de ‘filosofische’ discussie. Dat zou op zichzelf nog niet zo erg geweest zijn, wanneer ik het maar had ingezien; maar noch ik, noch Sierksma, Nagel of jij zagen het verband tussen onze ‘morele’ discussies, uitgaande van een probleemstelling van Ter Braak, en de verwachtingen die wij van de ‘nieuwe poëzie’ koesterden. Feitelijk hadden wij toch het gevoel dat wij, door ons in het avontuur van de ‘nieuwe poëzie’ te storten, de oorspronkelijke probleemstelling lieten liggen en, op een ander punt, geheel opnieuw begonnen.
Het grote vraagteken dat de door mij geëiste ‘organische’ of ‘gepassioneerde’ eenheid liet staan was dat van de
| |
| |
praktische bruikbaarheid; deze meende ik later, in aansluiting aan Vestdijk's De Toekomst der religie, in een vervanging van het theoretische denken door de praktijk van een ‘mystieke training’ gevonden te hebben, in het ‘creatieve midden’ van een moraal die zich baseerde op de wetten van de creativiteit en die slechts door geestelijke ‘training’ [een westerse pendant van yoga] aan te leren zou zijn. Het raakpunt van ‘poëzie’ en ‘moraal’ is hier reeds veel duidelijker zichtbaar; en nog duidelijker toen ik, weer later, schreef dat men de experimenten van Paul van Ostaijen ‘als een soort exercitia spiritualia kan beschouwen. De natuurlijke, onopzettelijke vaardigheid die hij nastreeft heeft immers zelf reeds een diepere betekenis voor hem: zij is een, via het gedicht, “bevrijden” van de “gevangen éénheid” van doen en denken, lichaam en ziel’. En verder: ‘Niet echter in het abstract-filosofische traktaat moet deze verloren eenheid teruggewonnen worden, maar in de levende exercitiën van het creatieve proces. Het best kan men Van Ostaijens dichterschap nog verstaan, wanneer men zijn “experimenten” dus als een soort yoga-oefeningen beschouwt, die de geïnitieerde trapsgewijs, via een steeds vollediger beheersing van de materie, tot de opperste wijsheid moeten leiden’.
Het is niet mijn bedoeling, in deze briefwisseling een nadere uiteenzetting van deze gedachten te geven; daar gaat het nu niet om; ik wilde alleen laten zien dat de ‘morele’, op Ter Braak teruggaande probleemstelling van het ‘oude’ Podium en de ‘poëtische’ probleemstelling van het ‘nieuwe’ Podium voor mij in wezen toch altijd twee kanten van dezelfde zaak geweest zijn. Alleen: ik zag het toen niet zo duidelijk in als ik het nu doe. En ik geloof dat wij allen deze samenhang wel voelden, want als ik me goed herinner brachten wij in onze gesprekken van toen de ‘nieuwe poëzie’ toch steeds weer in verband met de ‘x’ of de ‘new god’, de termen die zulk een rol speelden in onze laat ik maar zeggen ‘Terbraakiaanse’ discussies. Maar het is typerend dat het wat dit betreft bij gesprekken bleef: een formulering zwart-op-wit durfden wij niet aan.
| |
| |
Maar op welke kant van Ter Braak baseerde zich deze irrationele gerichtheid op een ‘x’, op een ‘new god’ [de term is natuurlijk van Koestier, maar wij hadden toch duidelijk het gevoel op Ter Braak door te denken]? Niet op de ‘schipperaar’ Ter Braak, niet op de ‘conservatief-uit-noodzaak’, maar op de ‘nomadische denker’, de Nietzscheaan. En, dit is ten slotte de stelling die ik je wilde voorleggen: is het verschil tussen ‘nomadisch’ en ‘experimenteel’ zo groot? Loopt er van het ‘nomadische’ denken van Ter Braak naar de ‘experimentele’ poëzie toch niet een historisch zichtbare en aantoonbare lijn? Onze fout is m.i. geweest dat we het niet meteen gezien hebben [en de eigenlijke ‘experimentelen’ natuurlijk nog veel minder, omdat zij hun poëzie teveel antithetisch tot Forum zagen - een nawerking waarschijnlijk van de theorieën van Het Woord; zij hebben tot eigen schade dan ook geen enkele poging gedaan om het begrip ‘experimenteel’ een waarachtige zin te geven]; het ‘nieuwe’ Podium is daardoor een tijdschrift zonder essayistische ruggegraat, zonder kritische bezinning geworden en daardoor als tijdschrift betrekkelijk onvruchtbaar gebleven. Het begrip ‘experimentele poëzie’ is erdoor verwaterd [wat ‘men’ nu onder ‘experimentele poëzie’ verstaat is een gemakzuchtig, tot niets verplichtend irrationalisme en instinctivisme], en tevens de band tussen deze poëzie en de algemeen-menselijke problemen, zoals die in het ‘oude’ Podium ter sprake kwamen, de band ook tussen dichterschap en intellectuele bewustheid, verloren gegaan. Kortom, ik geloof eveneens dat een herleving van ‘Forum’ - of liever nog van het ‘oude Podium’ - noodzakelijk is; maar niet in de zin
van een ‘reactie’ op de experimentele poëzie: integendeel, als een dóórdenken van de in wezen continue lijn die er loopt van het ‘revolutionaire’, het ‘avontuurlijke’ Forum, van het ‘nomadische denken’ van Ter Braak, naar de ‘experimentele’ poëzie.
Laat me dus eens horen wat je van dit alles vindt en wees intussen hartelijk gegroet
Paul.
| |
| |
| |
Leidschendam, 3 oktober 1958.
Beste Paul,
Tot mijn vreugde lees ik dat je nog altijd graag de dingen op hun kop zet, laten we aannemen in de hoop dat er dan het meeste uitrolt. De stelling die je mij ter beoordeling voorlegt, blijkt nl. aan het eind van je brief een vraag te zijn: ‘Is het verschil tussen ‘nomadisch’ en ‘experimenteel’ zo groot?’ Deze opvatting van ‘stellingen’ is voor promovendi goud waard. Want als je op een felle aanval kan zeggen: ‘Het is maar een vraag’ is dit nog meer afdoend dan het antwoord dat Bloem eens gegeven moet hebben toen hij tijdens zijn promotie in het nauw gedreven werd: ‘Mijne heren, het is toch maar een stelling!’
Overigens kan ik me deze kunstgreep om me tot een antwoord te dwingen heel goed voorstellen: de aanleiding was ten slotte mijn opmerking in Losse planken van het Podium dat men met evenveel recht van een breuk als van een organische ontwikkeling kan spreken in de geschiedenis van het tijdschrift Podium. Je dacht waarschijnlijk: ‘Nu zijn meningen niet erg veel houvast geven, heb ik liever een antwoord, ja of nee, het een of het ander.’ Maar ik moet je teleurstellen: zoals er meer breuken bestaan die het gevolg zijn van een organische ontwikkeling, zo is het ook met deze. Het hangt volkomen van de plaats af waar je gaat staan, of deze overgang van het ‘oude Podium’ naar de moderne poëzie de indruk maakt van een breuk of een [gedeeltelijke] voortzetting. Als ik het zo neerschrijf, ziet deze uitspraak er wat slim en tot-niets-verplichtend uit, maar zo is het allerminst: ik wil hiermee zeggen dat ik het grotendeels met jouw visie eens ben als ik in jouw schoenen ga staan, maar dat die schoenen me wat te theoretisch zijn, zodat ik er in de praktijk natte voeten in krijg. Er is bij jouw geschiedenisverhaal geen speld tussen te krijgen, maar je uitgangspunt is het verleden, is ‘Forum’, een subjectief uitgangspunt, zoals dat onvermijdelijk bij geschiedschrijving gaat. Je moet echter niet vergeten dat je ook van nu uit kunt gaan, van de moderne poëzie, wat me in een tijdschrift-nummer over de ‘perspectieven van de experimentele
| |
| |
poëzie’ nog wel zo verkieselijk lijkt en in ieder geval voor een zo volledig mogelijk beeld noodzakelijk. En dan komt het er, lijkt me, heel anders uit te zien.
Maar laat ik eerst beginnen met op je verzoek in te gaan en jouw historische beschrijving te ‘corrigeren, aan te vullen of tegen te spreken’ en dus met ‘mijn’ geschiedenis aan te komen dragen:
Inderdaad had de moderne poëzie zich, zoals je schrijft, buiten Podium om ontwikkeld. Vóór het bestaan van Reflex verrichtte Podium zijn geestelijke reinigingsdiensten en waakte tegen alle vormen van escapisme, onechtheid enz. In theorie stelde het zich beschikbaar voor de nieuwe poëzie, maar het had slechts een vage voorstelling hoe de jongeborene er moest komen uit te zien, of althans welke trekken hij niet mocht hebben, wilde hij als eigen kind erkend of als kind van de buurvrouw geadopteerd worden. Fokke Sierksma schreef b.v. in januari 1947: ‘Het gaat nl. om de vraag, of een reizend dichter [Aafjes] zijn denkapparaat thuis mag laten’. Bij jouw komst in de redactie in oktober 1947, was er al duidelijk een verschil in houding tussen de redacteuren tegenover wat zich als moderne poëzie begon aan te kondigen. Er verschenen toen gedichten in Podium van Ben Cami, Gaston Burssens, Leo Vroman en jezelf en in je eerste artikel in Podium ‘Verzoening met de soldaat’ ging je het Terbraakianisme te lijf, wat een polemiek tot gevolg had met Sierksma, die jou verweet dat je koste wat het kost Ter Braak tot je tegenstander wilde maken.
In 1948-1949 begon de poëzie van de ‘experimentele groep’ in Reflex te verschijnen. En niet alleen de poëzie: in het eerste nummer stond een uitvoerig manifest van Constant Nieuwenhuys, dat één pleidooi was voor de spontaniteit en dat opriep om de ‘hinderlijk geworden esthetiek te vernietigen, om de scheppende instincten die nog onbewust in de mens sluimeren tot ontwaken te kunnen brengen.’ In het tweede nummer richt Nieuwenhuys zich tegen het dualisme en Kouwenaar schrijft hierin een artikel ‘Poëzie is realiteit’ - waarin veel staat, maar geen woord tegen Ter Braak, Forum of het intellectualisme.
| |
| |
In april 1950 verschijnt Blurb van Simon Vinkenoog en een maand later komt het eerste nummer van Braak onder redactie van Remco Campert en Rudy Kousbroek. Over dit eerste Braak-nummer schreef je al in je brief. Maar niet genoeg voor ‘mijn’ geschiedenis. Je vermeldde: ‘De inleiding bij het eerste nummer van Braak richt zich uitdrukkelijk tegen het “intellectualisme” van Ter Braak [“De titel van dit blad dient geen affiniteit met Ter Braak te suggereren. Integendeel...”].’ En verder noem je in je brief de houding van de Vijftigers tegenover Ter Braak steeds zonder meer een antithese. Dit is echter wel wat ongenuanceerd en het lijkt of je jezelf, die destijds tegen Ter Braak of het Terbraakianisme, zoals je later je aanvallers voorhield, optornde nu op de Vijftigers projecteert. Op deze wijze blijf je zelf beschikbaar voor de ‘historische verbanden’, maar zo was het niet, althans niet voor zover het de Vijftigers betreft. Deze laatsten waren niet tegen Ter Braak en laten we zeggen de Forum-opvattingen, maar ze schoven ze opzij, ze hadden er last van. Het gelijk van Ter Braak werd nooit aangevallen, maar ze beschouwden zijn werk als een cultuur-filosofie ter afsluiting van een voorbije periode, als een scherpzinnig eindprodukt, dat weliswaar zijn geldigheid niet verloren had, maar geen brandstof bevatte om opnieuw te beginnen, om de zoveelste poging te wagen het onmogelijke in de poëzie en het leven [hetzelfde voor hen] mogelijk te maken: het dualisme op te heffen, een eenheid, een totaliteit te creëren vanuit de spontaniteit, niet vanuit de analyse. In datzelfde nummer van Braak staat dan ook nog te lezen, en hier ga ik door achter het woord ‘Integendeel...’ waar jouw citaat eindigde: ‘Wanneer ik spreek van integendeel is dit wellicht
te scherp...’ En dan verderop: ‘Dit maakt de kern van het probleem uit: ter Braak is niet artistiek.’... ‘Hij is te wetenschappelijk, te wroeterig en spitsvondig, zonder op bepaalde momenten de hele rataplan van zijn ijzingwekkende eruditie los te laten om eens een paar flinke onberedeneerde dingen te zeggen, die buiten het gepraedetermineerd schema van het verstand vallen;’ Erg ‘verstandig’ klinkt dit niet, maar de bedoeling was duidelijk: een opzij
| |
| |
schuiven, een links laten liggen. Van de Vijftigers uit was hier geen sprake van een antithese, van een tegengestelde mening, maar van een totaal andere houding, van een ‘dichterlijke’ visie naast een ‘filosofische’, zoals jij dat in je brief noemt.
Zeker heb je gelijk als je stelt, dat ze dan het ‘nomadisch denken’ van Ter Braak over het hoofd zagen - dat deden ze ongetwijfeld, maar als ze dit niet hadden gedaan, zouden ze daarmee de hele Ter Braak naar zich toe getrokken hebben en met zijn problematiek - juist of onjuist, dat deed er niets toe - konden zij onmogelijk starten en van de grond komen. Van de Vijftigers uit bestond dus ook deze band met het ‘nomadisch denken’ van Ter Braak niet en voor hen blijft het dan ook een theoretische constructie, niet doordat zij antithetisch dachten, maar doordat zij iets [geen navelstreng, o nee, eerder een leiband] hadden doorgesneden: een breuk dus.
Voor de mensen van het ‘oude Podium’ lag het anders. Zij keken - de een meer, de ander minder - argwanend naar de nieuwe poëzie, ze hadden zich door de Nieuwe Nederlandse Poëzie van Het Woord al niet bij de neus laten nemen en vroegen zich af of er werkelijk sprake was van nieuwe mogelijkheden [die zij ten slotte ook zochten] of slechts van andere vormen van escapisme en estheterij. Merkwaardig is achteraf dat de reactie van Sierksma op Reflex in het juni-juli-nummer 1949 van Podium veel overeenkomsten in omgekeerde volgorde vertoonde met de reactie van Kousbroek op Ter Braak: Sierksma staat eigenlijk niet onwelwillend tegenover de bedoelingen van Reflex, maar schuift het creatieve werk dat de doorslag moet geven zonder te argumenteren als kolder opzij en noemt de verschijning van het blad ‘een symptoom van de ziekte waaraan alle jonge kunstenaars min of meer lijden: de uitzichtloosheid.’ Sierksma en de experimentelen praatten langs elkaar heen.
Dit gold niet voor alle Podiumredacteuren, vandaar de spanningen in dit tijdschrift gedurende deze overgangsjaren. Inderdaad is ons echter, zoals je schrijft, geen van allen in die dagen duidelijk geweest, dat de ‘morele’ op
| |
| |
Ter Braak teruggaande probleemstelling van het ‘oude’ Podium en de ‘poëtische’ probleemstelling van het ‘nieuwe’ Podium in wezen twee kanten van dezelfde zaak geweest zijn. Zoals de Vijftigers in het essayistische stuntelden, zo stuntelden wij met de nieuwe poëzie die de gevangen eenheid van doen en denken bevrijden zou, met in onze rug de stem van Ter Braak in zijn De nieuwe elite: ‘Tusschen deze monstrueuze uitersten, bruut en schoolmeester, zijn allerlei overgangswezens [wij allen, zooals wij zijn], compromissen tusschen handelen en denken, en onder hen zijn ontelbare babbelaars, roomsch en onroomsch, over een eenheid, die moet worden hersteld, alsof men het bestaan door zeuren een zin kon afdwingen, alsof men een doel, verloren gegaan omdat een “definitie” bezweek aan de “sentiments confus et mélangés” van den Europeeschen mensch, weer zou kunnen restaureeren als een omgevallen kerktoren!’ en ‘De eenheid van het opportunisme is de eenige eenheid, die voor onze cultuur nog mogelijk is zonder romantiek, zonder “gelijkschakeling” en zonder het geweld als ultima ratio.’
Terecht zeg je verder in je brief dat wij het gevoel hadden, door ons in het avontuur van de ‘nieuwe poëzie’ te storten, de oorspronkelijke probleemstelling te laten liggen en, op een ander punt, geheel opnieuw te beginnen. En zo is de continuïteit die jij in je stelling poneert, inderdaad ‘theoretisch’ - waarmee ik niet wil zeggen ‘onjuist’, voor ons beiden misschien nog het minst ‘onjuist’ [jij als praktizerend nieuw dichter, ik door mijn Van Ostaijen-scholing], maar toch een ‘waarheid achteraf’. Een waarheid waar wij toen meer last dan gemak van hadden, waar wij niet mee konden werken, zodat zij toen ook niet meespeelde en pas later ging bestaan, omdat een terugblik ordening vereiste. En voor de Vijftigers, voor zover zij een andere afkomst dan ‘Forum’ hebben, bestaat zij nu nog niet.
Dat het ‘onze fout’ is geweest dat wij dit destijds niet inzagen, geloof ik dus niet. Het had geen verschil gemaakt, want in deze waarheid zat onvoldoende energie om de poëtische atomen tot splitsing te brengen. En dat het
| |
| |
‘nieuwe’ Podium daardoor geen essayistische ruggegraat heeft gekregen, geloof ik nog veel minder. Maar om te beginnen was er een van de weinigen die hier wèl voor hadden kunnen zorgen, een zekere Rodenko, op dat moment gedrost. En verder moest niet alleen Ter Braak aan dit begin opzij geschoven worden, maar alle essays over het eigen werk evenzeer, doordat alle energie op het ‘doorbreken’ dat de nieuwe poëzie deed, gericht moest blijven en het totale karakter van deze poëzie ook het essayistisch element voor zich opeiste, zodat de essays niet naast, maar in de gedichten te vinden waren. Na de ‘sprong’ werd het even [essayistisch] stil, en later werkte dat nog een tijd na, doordat ook de ‘scholing’ die voor het essayistisch werk nodig is, was uitgevallen.
Nu ik toch aan het ‘niet geloven’ toe ben, wil ik eindigen met nog je uitspraak te bestrijden dat er op het ogenblik een dergelijke, maar omgekeerde, crisis met de ‘experimentele poëzie’ aan de hand zou zijn als in 1950: destijds het binnenhalen door het intellectualisme van de ‘nieuwe poëzie’ en nu het binnenhalen van ‘meer intellect’ in deze poëzie. Ook dit is mij te theoretisch, ook hier geef je terwille van een ordening, of terwille-van-wat-ook de waarheid enige flinke deuken om haar als een vierkant steentje te kunnen gebruiken. In de eerste plaats was er in '50 geen ontwikkeling van ‘meer intellect’ tot een ‘nieuwe poëzie’, maar heeft de tweede zich los, of - onder het alziend oog van God als je wilt en in casu Rodenko - haast los van het eerste ontwikkeld. Dat een aantal van de destijds uit de spontaniteit losgebranden nu behoefte krijgt aan ‘more brains’ is hoogstens een - niet schokkend - groeiproces en allerminst een revolutie die te vergelijken valt met 1950. Bovendien lijkt me dit plotseling opkomen van de behoefte aan ‘more brains’ een vertekening: bij de belangrijksten der Vijftigers heeft deze behoefte er al lang, al van het begin af aan, in gezeten en het is misschien juist een van de verschillen tussen hen en hun navolgers, die alleen het ‘maniertje’ overnemen. Al moet ik hier bij zeggen dat ze met deze ‘more brains’ beslist anders werken dan hun voorgangers. Verder heb je zeer juist gezegd, dat de ‘ex- | |
| |
perimentelen’ in 1950 niet zozeer door hun richting, als wel door hun situatie een groep vormden. Die situatie is nu totaal anders en van een groep is ook geen sprake meer [zie Kouwenaar in Ontmoeting, apr.-mei 1958]. Hoe dan een crisis in deze groep? een ‘experimentelen, wat nu?’?
En dat de moderne dichters, ieder afzonderlijk, in een crisis verkeren, geloof ik evenmin - of het moet dan een crisis zijn waar niet het minste bezwaar tegen bestaat, gezien de hoogtepunten, jawel meneer, waartoe, om maar enkelen te noemen, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar en Sybren Poiet in hun bundels van dit jaar gekomen zijn.
Van harte gegroet,
je Gerrit.
|
|