| |
| |
| |
Ed. Hoornik
‘Criterium voorbij’
I
‘Ik begrijp niet’, zei een paar jaar geleden een experimenteel prozaschrijver tegen me, ‘dat jij, die toch zelf een paar dingen gemaakt hebt, die de moeite waard zijn, mijn werk niet kunt lezen’. Ik beloofde hem het nog eens te zullen proberen, maar toen ik het zonder enig vooroordeel en zo onbevangen mogelijk deed, overkwam mij hetzelfde als de eerste keer, toen ik één van zijn boeken ter hand nam: niets. Ik vond geen enkel verband, noch logisch, noch psychologisch, noch associatief tussen de ene zin en de andere, terwijl ook de op zich zelf staande zinnen, zo men daar al van mocht spreken, begrip noch ontroering, noch wat dan ook in mij opwekten.
Hiermee zit ik meteen midden in de situatie, ook die in poëticis. De noodzakelijkheid van de revolutie van 1950 erkennende - ik kom daar nog op terug - behoor ik bepaald niet tot degenen, die haar produkten met een schok hebben ontvangen. De honderden ultra-persoonlijke, onverstaanbare, want niets overdragende gedichten die ik onder ogen kreeg, lieten me, behoudens een enkele uitzondering, volmaakt onverschillig om de doodeenvoudige reden dat datgene wat ik erin zocht: poëzie, erin ontbrak. Ik was al blij als ik er enkele regels of enkele beelden in tegenkwam, die naar poëzie zweemden of een vermoeden van poëzie opwekten. Nu geloof ik niet dat mijn opvatting over wat poëzie is een zó particulier karakter heeft dat ik geen recht van spreken zou hebben. Er waren namelijk die uitzonderingen, de enkele ‘experimentele’ gedichten, waarin, welke vrijheden de auteur zich ook veroorloofd had en mede door die vrijheden wezenlijk poëzie was ontstaan. Wetende wat er voor nodig is, wat er opgediept en omhooggebracht moet worden, om een goed gedicht of men er nu een half uur of een half jaar over doet, te schrijven, heb ik mij, toen het duiveltje van de twijfel in
| |
| |
mij zijn kop ging opsteken, door herlezing van een reeks gedichten ten tweeden male een oordeel trachten te vormen. Misschien, zei het duiveltje, ben je te oud, te conservatief, te zeer vergroeid met tradities. Maar ik hoefde mijn mening niet te herzien. De gedichten die naar mijn opvatting poëzie waren, hielden stand, de andere bleven even dood als ze altijd voor mij geweest waren. Ik vind dus dat de experimentelen veel te snel en veel te veel hebben gepubliceerd - net als wij trouwens toen wij jong waren! - zich te veel hebben laten leiden door een adoration mutuelle en niet tijdig genoeg een dam hebben opgeworpen tegen de vloed van meelopers en charlatans. Tussen mis- en schijngeboorten moet men omwille van de poëzie gaan zoeken naar de kinderen, de echte, die uit een existentiële dichterlijke drang ter wereld zijn gekomen. Ik denk hierbij vooral aan het werk van Lodeizen en Andreus, aan enkele gedichten of fragmenten van gedichten van Lucebert, Campert, Claus, Rodenko en de sociaal geëngageerden: Elburg en Kouwenaar. De rest bestaat uit woorden, woorden, woorden, woord-fetisjismen, neurose, rottigheid, aas voor de honden.
| |
II
Altijd ben ik warm gelopen voor een goed gedicht en ik doe dit nog. Ik herinner me de schok van herkenning die ik onderging, toen Adriaan van der Veen, kort voor het uitkomen van het eerste nummer van het tijdschrift ‘Werk’ in 1938 bij me kwam met de in één van zijn schoolschriften geschreven verzen van L. Th. Lehmann. In hetzelfde jaar maakte ik kennis met Gerrit Achterberg, die me bij het weggaan een reeks nieuwe, hartverscheurende gedichten meegaf. Ik haastte me naar een hotelkamer om ze te lezen en ik las ze, zoals poëzie gelezen moet worden; op een heel conservatieve manier: voor jezelf, in stilte.
Ik weet nog, of het gisteren was, hoe Cola Debrot en ik, vlak voor dat de eerste aflevering van ‘Criterium’ verscheen, samen een avond de volgorde bepaalden van de sublieme reeks korte gedichten ‘Het zanduur van de dood’,
| |
| |
die Bertus Aafjes ons had afgestaan. Misschien is het daarna nooit weer zó gebeurd - er was de oorlog die alles anders maakte; misschien slijten in ons ook de mogelijkheden van bezieling en geestdrift, maar altijd weer wanneer ik, als tijdschriftredacteur, als criticus of bij toeval, echte, geen mooie, maar goede poëzie onder ogen krijg, vind ik iets terug van die eerste vreugde en geef ik ruim baan aan mijn enthousiasme. Lucebert heeft dit met zijn barokke gedichten niet in mij gaande gemaakt, al geef ik toe dat hij in aanleg een belangrijk dichter is, wel, aanvankelijk althans, Guillaume van der Graft, in sterkere mate Hans Andreus en Leo Vroman; en onlangs heb ik nog tegen iedereen die maar luisteren wilde de lof gezongen over het prachtige debuut van Chris van Geel. Of zij experimenteel is of niet, ik meen open te staan voor poëzie. En nu is voor mij het raadsel dat, met uitzondering van Rodenko - maar hoort hij eigenlijk wel tot de atonalen? -, de experimentelen zulks alleen maar hebben bij de poëzie van hun bentgenoten. ‘De sonnetten van de kleine waanzin’ van Andreus en de sonnetten uit ‘Het Koningsgraf’ van Aafjes vormen beide een verrijking van de Nederlandse litteratuur en voor wie ze gelezen en verstaan heeft een verrijking van het eigen leven. Niet zo voor de experimentelen. Aafjes is taboe, is dood, zoals Nijhoff voor hen dood is en Bloem en Roland Holst en De Mérode en Slauerhoff en Engelman en Marsman en Vasalis en ga maar door. Hoe dit te verklaren? Moeten we te rade gaan bij de psychologie en antwoorden dat de nieuwe generatie, in de chaotische na-oorlogse jaren gerijpt en niets anders dan die chaos ziende, slechts die poëzie kan waarderen, die van een aan de nachtmerrie en het zinneloosheidsbesef inherent levensgevoel uit is geschreven. Mogelijk. Rodenko, naar ik meen op instigatie van Gerrit Kouwenaar, beweert dat de taal, waarvan de niet-experimentele
dichters zich bedienen, dood is. Ook mogelijk, zij het al heel wat minder geloofwaardig en in ieder geval wijzend op een overschatting van het materiaal waarmee de dichter werkt. Het gaat namelijk niet om dat materiaal, maar om de onherhaalbare wijze, waarop de dichter dit met gebruikmaking van al zijn faculteiten weet te bezielen zó, dat wat hij maakt leven gaat
| |
| |
en leven blijft. Dat bij dit proces alle middelen geoorloofd zijn - van het weglaten der interpunctie tot de destructie van de grammatica toe, mits niet tot dogma verheven - is, wanneer het resultaat althans poëzie oplevert, vanzelfsprekend. Voor míj is de taal van Aafjes even levend als die van Andreus; beiden blijken te kunnen schrijven, ook als ze zich niet in poëzie uitdrukken, iets wat men bepaald niet van alle experimentelen kan zeggen. Wanneer die namelijk als prozaschrijver of als journalist optreden, hetgeen nog altijd een zeker vakmanschap vereist, valt menigeen, voor wie de destructie van de grammatica een snel verworven leerstuk was, lelijk door de mand. Hij blijkt zich dan inderdaad te bevinden in het stadium van de griffel en de lei. Zijn fouten zouden ontroerend zijn, indien ze hem niet onverschillig lieten. Inmiddels heeft hij zichzelf te pakken, want zijn tekort aan kennis van de taal wreekt zich natuurlijk ook in zijn poëzie.
| |
III
In het begin van dit opstel schreef ik dat ik de noodzakelijkheid van de revolutie van 1950 erken. Ik wil dit nader verklaren. Had ik in 1939 reeds in ‘Groot Nederland’ een stuk gepubliceerd dat ik ‘Forum voorbij’ noemde - ik doelde daarbij alleen op de zogenaamde Forum-poëzie - ik zou zeker, wanneer ik direkt na de oorlog in staat was geweest weer aan het litteraire leven deel te nemen, een beschouwing geschreven hebben ‘Criterium voorbij’. Niet één van de drie redacteuren, noch Debrot, noch Hoekstra, noch ik, voelde er na de oorlog ook maar iets voor met het tijdschrift door te gaan. Het ging dan ook in andere, naar Forum terugwillende handen over, hetgeen voor de poëzie bijzonder onvruchtbaar bleek te zijn. Had het aanvankelijke ‘Forum’ tenminste nog als een noodzakelijke correctie op het estheticisme van de ‘Vrije Bladen’ gewerkt, het tweede ‘Forum’, vermomd als Criterium/Libertinage, bracht, althans in poeticis geen correctie, die trouwens toen in die zin ook niet meer nodig was, doch uitsluitend verschraling. Ondanks
| |
| |
veel vaags, duisters en tegenstrijdigs en ondanks de overheersende plaats die aan de droom werd toegekend, geloof ik dat zich in het tijdschrift ‘Het Woord’ met de herhaalde pleidooien voor het irrationele in de poëzie nog het duidelijkst de op til zijnde revolutie aftekende.
‘Criterium’ voorbij dus, maar waarom? Had het door Debrot gepropageerde romantisch rationalisme als programma afgedaan? Daartoe dienen we ons eerst af te vragen of het ooit een echt programma is geweest. Ik geloof van niet. Het had de kracht van een leuze, die impliceerde dat de redaktie streefde naar een synthese tussen de romantiek van de ‘Vrije Bladen’ en het rationalisme van ‘Forum’, hetgeen eigenlijk betekende dat wij de hele Nederlandse litteratuur wilden omvatten en bereid waren iedere bijdrage van niveau te publiceren, waarin ziel, hart en geest tot een zekere harmonie waren geraakt. ‘Criterium’ betekende dan ook beslist geen breuk met vorige generaties, waarvan de beste vertegenwoordigers er trouwens in schreven, al gaven de jongeren er de toon aan. In dit verband gaat het echter vooral om de poëzie die in ‘Criterium’ en de parallel met dit tijdschrift lopende ‘Helicon-reeks’ werd opgenomen en die ik destijds als romantisch realisme karakteriseerde, een term, waarmee Ad den Besten in zijn inleiding tot ‘Stroomgebied’ niet de vooroorlogse, maar juist de hele naoorlogse poëzie kenschetst, wel een bewijs hoe weinigzeggend deze term is. Nochtans was hij toen bijzonder goed bruikbaar, al kon bepaald niet iedere dichter onder dat romantisch-realistische hoedje worden gevangen. Zo herinner ik me een polemiek die ik in 1939 met M. Mok in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ voerde, waarin ik de korte lyrische ontlading stelde boven de breedsprakige epiek, zoals die toen door hem beoefend werd. Trouwens het gaat in laatste instantie nooit om een generatie in haar geheel, maar om de verschillende dichter-persoonlijkheden, die zich - we zien dat ook vandaag weer - al gauw uit het groepsverband losmaken en eigen wegen gaan. Zo dateren de poëtische toppen van de ‘Criterium-dichter’ Gerard den Brabander
[‘De Stenen Minnaar’ en ‘De holle man’] van na de oorlog, toen er van het echte ‘Criterium’ al lang geen sprake meer was.
| |
| |
Ondanks de gedifferentieerdheid nu van de poëzie uit de jaren '40 - van Vasalis, Achterberg, Aafjes, Gilliams, Morriën, Van Hattum enz. - kan ik mij voorstellen en het zelfs in hoge mate toejuichen, dat de jongeren in 1950 iets radicaal anders wilden. ‘Criterium’-op-zijn-slechtst openbaarde zich vooral na zijn opheffing in 1942, toen het anekdotisme in sonnet-vorm en de berijmde journalistiek hoogtij gingen vieren. Wie alle poëzie die ‘Criterium’ publiceerde met dit genre vereenzelvigt, doet het schromelijk onrecht; de poëtische hoogtepunten van toen zijn in het licht van vandaag hoogtepunten gebleven, ondanks de dood die hun door Lucebert c.s. werd aangezegd. Maar zoals wij in de jaren '38 en '39 in verzet gingen tegen de engelen en de hinden van de ‘Vrije Bladen’, zo is het volkomen logisch dat de jongeren van '50 hun ‘vaders’, die het natuurlijk verkeerd hadden gedaan, van zich afschudden. Zij konden niet ademen in het klimaat van de gladde anekdotiek en de geijkte vormen, een klimaat dat in geen enkel opzicht beantwoordde aan het hunne, waarin programma's en tradities taboe waren en waaruit en dàt hebben de Vijftigers, geloof ik, nooit gezien - ook de jongeren van vóór de oorlog, getuige hun publikaties na '45, mentaal reeds lang vertrokken waren. Men legge in dit verband de ‘Voetreis’ van Aafjes, waarin het bestaan wordt verheerlijkt, maar eens naast zijn bundel ‘Het Koningsgraf’, die van een ontworteling, een onteigening, een regelrechte bestaanscrisis uit is geschreven.
De jongeren van '50 zijn echter niet alléén de experimentelen en de postexperimentelen, al eisen deze het predikaat van de vernieuwing, zoals ook de abstracten in de schilderkunst doen, uitsluitend voor zich op. Zien zij niet of willen zij niet zien, dat prosodische poëzie schrijvende dichters als bijvoorbeeld W.J. van der Molen of Guillaume van der Graft, al hebben deze interpunctie en syntaxis niet over boord geworpen, evengoed de taal van deze tijd en van onze gedesintegreerde wereld spreken, dat zij zelfs verder zijn dan de Vijftigers, die immers in de lichamelijkheid, in de zintuigelijkheid zijn blijven steken? Nochtans kan ik mij voorstellen dat de jongeren van '50 na de jaren van dwang en terreur zelfs het vrijwillig gekozen harnas van de gebonden
| |
| |
vorm verwierpen, verwerpen moesten en een totale vrijheid wilden, elementair en primitief, daarbij graag het risico van bandeloosheid nemend. De ware dichter brengt uit zichzelf altijd wel voldoende poëtische tucht op om zijn ‘inhoud’ waar te maken in de enige daartoe bruikbare ‘vorm’. Hij zal zich weten te hoeden voor het maniertje, voor de truc, voor de retorica, waarin op de duur - en we zien dit vandaag overduidelijk - het experiment dreigt te ontaarden. Hoe ver de dichter moet gaan met de ontrationalisering of, zoals Rodenko het, meen ik, noemt, de ontspecialisering van het woord, van de taal, make hij zelf uit, wanneer deze bezigheid maar niet leidt - en ook dat zien we gebeuren - tot ontmenselijking. Dan is, althans voor mij, communicatie niet meer mogelijk. Dan rijst de reeds door Ad den Besten opgeworpen vraag, of heel deze zogenaamde taalvernieuwing niet wijst op onvermogen, onvermogen dat niet toegeschreven moet worden aan de ontoereikendheid van de taal, maar aan het dichterlijk tekort van hem die haar gebruikt. Dichters als de latere Nijhoff, Achterberg en Vroman hebben in doodgewone, maar door hen bezielde, geritmeerde en op spanning gebrachte taal de diepste werkelijkheden van leven en dood onthuld. Als creators zijn zij door nog niet één van de experimentelen overtroffen.
| |
IV
Wat verwacht ik, wat hoop ik? Altijd weer het wonder. Het uur U van de poëzie. Vingers die schrijven gaan op een leeg stuk papier, het luisterend oor, het ziende oog, het kloppend hart, de overgegeven ziel. Zolang er menselijk leven is, zullen er dichters zijn, die tot het uiterste gespannen zielsontevredenen, hakend naar vervulling in het woord, het enige, het laatste, gaande van fiasco naar fiasco, altijd opnieuw, ondanks de zekerheid het nooit te zullen halen. Het genie mag er rakelings langs scheren en ik, zijn lezer, mag even deelgenoot zijn van zijn verbijstering of verrukking, hij zelf ligt, het gedicht eenmaal voltooid hebbende, al weer vleugellam tegen de aarde. Hoeveel malen zal zich dit proces
| |
| |
nog herhalen? Als ik naar mijn eigen generatie kijk, word ik mistroostig. Aafjes zwijgt, Vasalis zwijgt, Hoekstra zwijgt. Opzettelijk? Voorlopig? Ik weet het niet. Ik respecteer het. Bovendien: wat zeggen tien of twintig jaar in de geschiedenis van de poëzie? Als ik Den Brabander tegenkom, hunkert hij naar de vooroorlogse jaren, naar de vriendschappen, naar de discussies, naar de kroegen van toen. Maar er is die oorlog, die de aan ons voorafgaande generatie uitdunde, de oorlog en het leven, die ons onherroepelijk uit elkaar sloegen, ieder in zijn eigen richting, zijn eigen niet te helen en niet te delen eenzaamheid. Poëzie houdt mij gevangen, zoals zij dat gisteren deed en morgen doen zal, om het even of ze experimenteel of traditioneel is, of, en natuurlijk gaat het daarheen, een synthese van die twee. Waarom? Laat ik het met een enkel woord zeggen. Ik weet niet of er een overkant is. Ik weet bijna zeker van niet. Maar soms laat poëzie er flitsen van zien.
|
|