| |
| |
| |
Hans Andreus
Acht gedichten
Boombeschrijving
Hun bladeren praten werkelijk
met woorden veelzeggend en letterloos.
hemel en aarde in elkanders
een boom is een bruiloft.
| |
In het twee en dertigste jaar
Ik ben nog nooit zo geweest:
na een en dertig jaar zo klein als een schelp
| |
| |
en zo moe als een oud huis,
waarin spoken tekeergaan, onvermoeibaar.
Gèèn schelp, geen huis. Wel het vluchtend omhulsel
van het sidderende dier, levensgroot verschrikt,
dat mijn naam draagt. Maar de naam liefde?
Zo dikwijls die naam en zo zelden die stilte.
Ik heb nu in meer dan een en dertig jaar
niet veel rust gehad, de simpele, die van mensen:
ergens naar kijken, luisteren, niet meer denken,
Lieveling, zeg niets. Ik ben een vinger,
die alles verkeerd doet zodat hij kan schrijven.
Schrijven en weer schrijven. Ik wilde mijn ogen
wel sluiten en slapen als een schip aan je huid.
Mijn redenen ken ik niet. Heb ik mij gekozen,
toen ik nog licht was, een vergeetachtig soort
lagere engel? Woorden zijn vals,
woorden zijn katten die krols zijn van wijsheid.
Ik wilde wel slapen als een kind op het strand,
als het kind dat ik niet geweest ben, de man
die niet uit het kind kon groeien, de mens
die nù dan hardloopt in mij, gekke sprinter.
Lieveling, zeg niets. Ik heb lang,
eigenlijk zòlang geleefd, het is belachelijk.
Maak als je kunt dat mijn ogen gaan rusten
en dat àchter mijn ogen: de schreeuwende leegte,
waarachter mijn god, die dwaas van de liefde.
| |
| |
| |
Eros
De tedere en schijnbaar hulpeloze lippen,
niet van de schaamte maar van het genot;
het schaduwhaar, nachthaar en het diepe
liefhebben van het lichaam, aulroepen van de stof
en schoklachen van het vlees; - wij hier, zij, ik,
zien de god van het ogenblik
midden in de lichtbron van het gezicht,
en het licht verplettert ons: stervend, vallend, vrijuit
vliegend, zijn wij nergens meer, spoorloos in dat licht.
| |
Alleen met handen van aarde
Alleen met handen van aarde,
alleen met handenvol planten,
alleen met handenvol dieren,
alleen met handenvol mensen
kan ik onvatbaar licht vangen
‘Deugd noch ondeugd’, zegt de wijze
Prins Dikbuik uit het oosten,
‘en hemel en aarde zijn als één ding’.
| |
Scherzo
Lieveling, je bent mijn levende luit.
Je bent een gevoelige snaar die ik kan raken.
| |
| |
orkesten vol verliefdheid
Maar je bent mijn levende luit:
en alles wat je meer zegt
en alles wat je niet zegt
voorlopig voorlopig laatste noot van
| |
Spleen of heaven and earth
voor I.B.
Toen wij nog wolken waren, lichtgevulde
gestalten in de werkelijke velden van de tijd -
geen bitterheid kwam er van onze lippen
en geen angst maakte van ons een levenslang slachtveld:
banieren die vallen; de doden staan op, verbijsterd.
Maar het zijn mijn ogen die dit nu zien,
omdat zij hard zijn geworden in de breking der liefde,
het gebroken licht en op zijn best nog
een zonbeschenen muur, een zee vol zilverstukken.
Maar het zijn mijn ogen die dit nu zien,
die zich teveel herinneren, te weinig vergeten
hoe bedrieglijk steenhard die tijd is die is
als een muur zonder zon, een binnenzee, een scheiding.
| |
| |
Mijn tijd, niet jouw tijd, niet de uwe, niet de jaren.
Dood herhaalt zich in lasso's van leven:
een kunststuk, een klein circus, een treurige vertoning -
waar zijn de clowns? Want ik een treurig publiek.
Maar het zijn mijn ogen die dit nu zien
en maar niet kunnen wennen aan de ogen van een leven,
dat eender moet zijn als toen wij zwierven als losse
sterren, losgelaten vrolijke hemelse honden.
Of veren of wolken - of planten, dieren, mensen,
lichtgevulde dingen? Ik wil hier wel zwerven
en wil wel slapen op het bed van de aarde
naast een vrouw van aarde en de rust van het licht
vinden in haar ogen, in mijzelf, in iedere wereld.
| |
Bijna nooit
Een leven lang te schrijven hoe je leeft,
je vast te houden aan de staarten
van sterren of heilige dieren -
en kijken naar de wereld, het heelal
van je eigen open hand of die van een ander,
waarin gras groeit, bomen staan en er een lucht is
met een zon die zijn wandeling maakt
langs stromen van sterren
en waar een vrouw en man slapen of dansen
onder de grotere ademhaling
van een groter licht, diepere nacht
| |
De dwaas die ik ben
Lieveling, de dwaas die ik ben
| |
| |
en ik bedoel de domme dwaas,
de onmenselijke nar en het zich steeds weer
groot willende maken ik, dat stalen
mechaniek, die vervloekte robot, die keiharde
lieveling, die dwaas kan ik niet
van vandaag op een lichte morgen
veranderen, ook al wil ik dat,
al wil ik ook meer in je armen leggen
dan deze harde en kleine mens.
Je moet ook niet zeggen: maar ik dan, ik?
Want dat ben jij. Voor mijzelf sprekend, wil ik,
zou ik je meer willen geven dan deze
ontzettende liefde, dit even soms goddelijke geluk,
want dat is ongeluk. God is geen geluk.
En de mens die dat denkt is ook geen geluk,
is niet veel meer dan een wanhopig verlangen
naar liefde. [Ik weet het: als jij, zoals ook jij.]
Maar weet je dit [maar je bent vrouw, lichter
en zachter en soms wel zo wijs als een rivier,
toch hard, ja, maar dan als inscripties in stenen:
hier leefden wij, paarden wij, baarde ik, werkten wij],
maar weet je dit, dan weet je ook dat ik
die dwaas ben zoals elke man die is,
als elke man die toch niet meer is dan een
in zichzelf verdeeld licht: wel wat waarheid,
maar zoveel zwakheid en leugen en angst.
Zoals ook jij. Maar toch anders, jij, lichter
en zachter en soms wel zo wijs als een rivier.
Ik hoop dan dat ik een mens kan worden
en zo slapen in je armen, in de armen van die
vreemde, bekende, andere mens.
|
|