| |
| |
| |
Lucebert
Voorwoord voor Val voor Vliegengod
Een fragment
Tijdens schrijven en samenstellen van mijn jongste Sundel ‘Val voor Vliegengod’ had ik veel last van vliegen. Nog word ik geplaagd door paardedaas, brems, asilus crabroniformis, moddervlieg, strontvlieg, kaasvlieg, grauwe vleesvlieg, slaapvlieg, horzel en door mijn favoriet, de groene keizervlieg; allemaal slurpende of stekende schoften, voorzien van meer of minder ontwikkelde monddelen, borstelof stekelvormige delen, all-risk-ogen en een demonische slinksheid, die bij tijd en wijlen wel wordt geëvenaard door public-relationists en handelsreizigers in verdovende middelen, maar alleen wordt overtroffen door hun aller heer en meester, de op het slechte pad geraakte grote broer van de god der vijfentachtig kardinale deugden. Nu hoop ik dat straks, na verschijning van de bundel, de bezoekingen afnemen, dat ze dan verplaatst zullen zijn naar de overmoedige uitgever en de onbedachtzame boekhandelaar, waardoor de boekhandel voor het vliegentuig net zo aantrekkelijk geworden zal zijn als een slagerij of een taartjeswinkel, en ook hoop ik dat dan iedereen doordrongen zal raken van de macht der poëzie of van wat anders? Dat de poëzie ook in een afhankelijkheidspositie verkeert, dat ze het ook niet kan helpen, dat het met haar altijd even goed en even slecht gaat.
De wereld is vol geschreven en ongeschreven gedichten, maar ook niet minder goed voorzien van banaliteiten, vulgariteiten, goedkope curiosa en fantasieloze monsters. Het is in een bundel poëzie niet anders gesteld, tenzij het een bloemlezing is, een bloemlezing als bijvoorbeeld Rodenko's ‘Met Twee Maten’, waarin zoals men weet les meilleurs chants du monde beurtelings warm en koud staan te worden van ongestoord genieten. Maar terug naar het
| |
| |
diabolische volkje der vliesvleugeligen. In 1947 leerde ik zowel Asmodeus met trawanten als Adonai en zijn adepten kennen. Op slag genoot ik het voorrecht hen in hun eigen vakantieverblijf te mogen bestuderen. Ik had namelijk in het Franciskanessenklooster van Heemskerk onderdak gevonden. Dit hield in dat ik grote hoeveelheden tapiocapap te eten kreeg en rose puddinkjes, die veel weg hadden van het rose borstplaatje op de borst van de gipsen man in de gang. Alleen stonden mijn puddinkjes niet in brand. Dit alles natuurlijk niet voor niets. Ik had het op mij genomen, de veertien meter lange corridor tussen kloosterkeuken, refter, naai- en spinkamer en het vertrek van de moederoverste, van de nodige bijbelse en franciskaanse taferelen te voorzien, wat wel een karwei voor een jaar was, met heel wat voeten op de ladder en bijna in de hemel, want de gang was hoog. Mijn slaapplaats was een vensterloos betonnen hok, net groot genoeg voor een veldbedje en een enorme rode dynamo die daar woonde.
‘Wat is Winchester voor een stad?’ vroeg de reiziger. ‘Debauched, Sir’, was het antwoord, ‘like all cathedral cities’. Gelukkig voor Heemskerk staat er geen katedraal, het mocht een ongerept rooms eilandje blijven in de benauwende grauwe zee van het protestantisme, waar Savonarola niet werd geworgd, noch verbrand, maar triomfantelijk de heilige stoel kan beklimmen en waar men met het oog op de zogenaamde calvinistische deugden, eeuwen geleden gezworen heeft nooit de uitspattingen van de geneefse Haroen Al Rasjid aan de vergetelheid te zullen prijsgeven. Het verbaast mij dan ook niet, dat onlangs de Heemskerkse vaderen geweigerd hebben zich te laten annexeren door het naburige Babelse Beverwijk, in welks verderflijk zog zij zich geografisch helaas bevinden, maar godlof, god gaf de ziel vliezige vleugeltjes, zodat elk Heemskerks zieltje, zolang het nog fladdert, zich wel hemelwaarts laat treiteren.
Mijn ziel echter is weinig vlieggraag. Ze houdt er van in grotten en afgronden af te dalen, meer als pyrotechnicus dan als speleoloog, meer in de trant dus van wat Goethe over de dichter zegt: ‘irrgänglich-klug minirt er seine Grüfte’, alleen zal ik niet in de lucht springen. Nog niet.
| |
| |
Savonds dwalend door Heemskerk, daalde meermalen een grote onwereldse vrede in mijn hart. Overal rust, geen gekrakeel, geen ontucht, geen ogenblik kwam het in mij op een aantekenboekje voor de dag te halen om een interessant voorvalletje te noteren. Ik voelde mij een zwevende paltsgraaf, omgeven door cupido's in strakke trico's. Eindelijk sliep de leeuw met het lam, de Griek met de Pers, Venus met Mars, communist met trotzkist, wolfje met roodkapje enz. enz. Heel Heemskerk bleek een kontemplatievenklooster van de eerste orde, er was niets rabelaissiaans, geen dronken man, geen pissende man, geen man die achteloos met vet en mosterd morst en er was ook niets te bespeuren van dat schandelijke gedoe met dieren, door de stedeling zo verafschuwd en waardoor hij zijn minderjarige kinderen niet graag naar het platteland ziet vertrekken. In Heemskerk waren de straatjes met wijwater gewassen. Hier was de Prins der Duisternis geweken, uitgeweken, en als ik mijn betonnen hol betrad, wist ik waarheen. Een miljard vruchtbare muggen hing aan de muren, de zoldering, het veldbedje en aan de grote rode dynamo. Zoveel muggen had ik in mijn leven niet bij elkaar gezien. Zoveel muggen vervangen de school van Athene, zingen een taal die universeler en verhevener klinkt dan kerklatijn, vormen een akoestisch labyrint waarin het ‘ubique daemon’ eindeloos weergalmt. Voor de mythomanisch aangelegde luisteraar klinkt hun gezeur als het gegrien van makabere nimfen: îîîîîîîî, een poëtische ziel zal uitroepen: ‘oh, the brave music of a distant mug!’. Laten we wel weten, dat de duivel en zijn volgelingen zich niet alleen met bloed voeden, de duivel wordt ook dik en rond van geluid, van gekerm liefst en geraas, de duivel is een fonofaag, een kakafonofaag en al wat de mens aan zin en onzin uitbraakt, het dient zijn onverzadigbaar oor. Met het scheppingswoord van de Demiurg ontstond
ook de muziek der sferen, ook het gesputter van het universum en het syncopisch gejubel van tronen en krachten en machten voor gods aangezicht. Wat leeft maakt leven. En de mens, het met rede uitgeruste en met vele tegenstrijdige redeneringen geplaagd wezen, maakt nog meer leven, meer dan in het
| |
| |
scheppingsplan voorzien was. Heel de menselijke evolutie is er op gericht meer en meer burengerucht te maken. Iedereen doet mee. De introvert, de eigenheimer, de binnenvetter, de stillezenuwlijder met sprachhemmungen, die principieel weigert dansen te leren, denkt dat hij een uitzondering is, dat hij uitsluitend luistert naar het Woord dat volgens Juan de la Cruz voor altijd in de eeuwige stilte der ziel gehoord wordt. Maar wat doet hij in feite? Hij koopt een kast vol uitheemse wanklanken waarnaar hij, in zijn eentje zich bezattend, gaat zitten luisteren, totdat hij met een enorm stuk in zijn kraag en met hakkengeklepper en tonggeklak instemt met het zojuist uitgebrachte drumcombo van de Orinoco.
‘Iedere ontploffing van een motor, is een hoestaanval van de duivel’, zegt Indro Montanelli. Dit is natuurlijk een understatement. Zo'n ontploffing lijkt me meer een schreeuw van een eeuwig verdoemde, die voortgedreven door geselende en vlammenwerpende duivels, nooit rusten mag op de weg die nergens begint en nergens heenvoert. Alleen in het vracht-, handels- en postverkeer worden nu nog vervoersmiddelen gebruikt, de rest is trouble-riding. In ieder geval was de rode dynamo een helse machine. Met al die in trossen zich aan zijn buik vastklampende magere muggen leek het ding daar in die limbo graaf Ugolino met zijn zonen wachtend op de hongerdood. Van tijd tot tijd begon het ding te razen en te tieren zo hard, dat heel het hol beefde en alle muggen niet minder razend en tierend opgevlogen. Dat gebeurde vier-, vijfmaal 's nachts. Lag ik net vredig te dromen van de vogeltjes van Franciscus, die ik die dag had geschilderd in een vriendelijk Toscaans landschap, het Ding van Dis daverde in een ommezien alle vogeltjes, wolkjes, cypresjes, kubistische kapelletjes en de zachtmoedige heilige zelf aan een honderdtal bloederige stukjes geraas uiteen. Dat was wel slopend. Zoals gezegd, minstens viermaal op een nacht stoof ik op uit mijn slaap, vervloekte het hele heilige panopticum der verschillende heilige en alleenzaligmakende moederschoten, om daarna als een waanzinnige me overal te gaan krabben, want ik verrekte van de muggebulten. En de volgende ochtend
| |
| |
monter het klooster betreden, tapiocapap oplepelen, ladders opklimmen en met een in heilige olie gedoopt penseel Fra Angelico spelen? Dat ging natuurlijk niet.
Ik begon met alles zo foeilelijk te maken als maar mogelijk was. Het is trouwens altijd goed bij schilderen of dichten uit te gaan van wat ons afkeer inboezemt. Later kan men hier en daar wat verzoenende details aanbrengen, omdat oog en oor ook wat willen. Maar men moet niet beginnen met zich door dat oppervlakkig tweeling te laten verlakken. Dus ik gaf onze serafijnse broeder een mooie teen, de moedermaagd zo nu en dan een mooie mond, Innocentius III de buik van een body-builder, maar met dit al bleven de talloze jezussen, die in de vele taferelen aan hem gewijd iets fantastisch aan het doen was, de kaak behouden van een buiten de zorgzame beschaving verbannen kiespijnlijder. Achteraf gezien was dat nog zo gek niet. Een god met kiespijn vervult mij met dieper medelijden, dan een in het openbaar door domme mensenhanden gemartelde god. Zou men niet een bijzonder diepzinnig metafysisch beeld kunnen ontwerpen van een god, die zich aan zulk een volmaakt natuurlijk, bijna belachelijk, maar toch hevig lijden onderwierp? Enfin, ik stond zo te schilderen, schurkend aan mijn muggebeten, toen een school Heemskerkse meisjes het klooster betrad. Dat gebeurde niet iedere dag. Ik haalde mijn ogen uit mijn zak en viel van de ladder, vlak voor een in duistere kledij gehulde heer, een kruisheer of zoiets. Hij glimlachte mij toe, bezag mijn werk, deelde mij mee dat hij een liefhebber van de kunst was en vroeg, of ik schetsen bij me had. Ik liet hem een map tekeningen zien en onder een praatje over Giotto, Botticelli, Titiaan en de Beuroner Schule, bekeek hij de krabbels een voor een aandachtig en de naaktstudies opmerkzaam. ‘Eerwaarde, zoekt u maar wat uit’, zei ik, ‘wat voor u een berouwvolle zondaar is, is een oprechte kunstminnaar voor ons kunstenaars. Zo iemand stemt ons milddadig, nietwaar?’ De priesterlijke man begon, fijntjes lachend, de hele map weer door te werken.
Boven in de kapel joelden de meisjes. Een stokoude non schuifelde de gang door, in haar ene hand een roze- | |
| |
krans, in de andere een lampetkan. Vele vliegen volgden haar, ik telde ze haastig, er waren er wel honderdvijftig en ze hadden allemaal de oogjes gericht op de kan. Zat er suikerwater in? Er werd veel gehoest in het klooster, onderdrukt wel als in een stampvolle wachtkamer, maar dat klinkt des te ongezelliger, omdat het gauw lijkt op gereutel van vele stervenden tijdens een epidemie. De kruisheer had eindelijk een naaktstudie uitgezocht, en een tekening van het Geuldal, die hij op haar kop hield. ‘Ah, da's schoon!’ riep hij uit. ‘Ah, da's Toos’, zei ik, ‘een mooi model, eerwaarde, roodharig wat je jammer genoeg op de tekening niet zien kunt.’ ‘Maar het is klassiek van lijn!’ zijn ogen straalden klassieke lijnen, ‘het is het koele van Ingres, verenigd met het romantisch gepassioneerde van Delacroix’. ‘Als u er zo tegenover staat, eerwaarde, mag ik u haar dan schenken?’ ‘Oh graag, graag.’ ‘En hang d'r boven uw bed.’ ‘Daar hangt al wat anders’. ‘Pardon’, zei ik. ‘Maar ook als dat niet het geval was... mijn superieuren zouden het niet toestaan.’ ‘U zou er eens met ze over kunnen praten’. ‘Ik zal het zelfs hebben te verstoppen in mijn nachtkastje’. ‘En als u zegt dat het uw moeder is. Ik wil er wel “groet van moeder” onder schrijven’. ‘Ik merk wel, mijn jonge vriend, dat je een heiden bent, dat in jou de bovennatuurlijke mens nog niet is ontloken en je er zelfs nog geen vermoeden van hebt welke wegen de leviet te bewandelen heeft. Ik ben leraar op een internaat en probeer de jongens wat van onze heerlijke christelijke cultuur bij te brengen. Met dat doel hang ik de klas steeds vol reprodukties van meesterwerken.
Maar ook hierin vergist men zich wel eens en dan is er gelukkig de schoolkommissie, die me gelast een prachtige madonna met kindje te verwijderen.’ ‘U bedoelt zeker zo'n Jezus met een piemel?’ ‘Juist. Laatstgenoemd voorwerp is zedenverwilderend, naar het zich laat aanzien.’ ‘En wat heeft u gedaan?’ ‘Ik heb er een postzegel van een cent op geplakt.’ ‘Toch is dat nog niets, eerwaarde, in Vught naaiden de nonnen de jongetjes hun gulpjes dicht en dat elke dag opnieuw, omdat de moeders of de jongetjes zelf ze weer opentornden.’
En zo gingen we nog een tijdje door met elkaar te
| |
| |
overbieden, bleven niet alleen in het troebele roomscalvinieke water hengelen, maar vertelden ook zedekundige anekdoten over het gedrag van hollandse vrijdenkers, wederdopers, theosofen, soefi's en andere sofen, blauwknopers, filmkeurders, mormonen, vegetariërs, adventisten, adverteerders, humanistische debating clubs, zwinglianen, remonstranten, demonstranten, aanbidders van het elfde uur, universele griespapkijkers, spiritisten, bonden van gedachtenlezers, gevallen en platte vrouwenverenigingen op grondslag, antitabakkers, menankabouwers, heemschutters, t.v.-kijkers, taalschutters, diverse instandhoudingsverenigingen, congregaties van de navelloze adam, erektie-unies, meer- of minderbroeders, padvinders, nachtblinden; hier bliezen we even uit, gingen op de grond zitten tussen de kwasten en verfpotten, wuifden de honderden strontvliegen weg en toen toverde de kruisheer een kruik jenever en een vette kapoen onder zijn soutane vandaan. Al smaakte het een beetje naar caseïne, we dronken maar uit lege verfpotjes en mengschaaltjes, er was nu eenmaal niets anders. Een fantastische dwerg schuifelde voorbij, in zijn ene hand een pispot, in z'n andere een step-in. ‘Hé, Lautrec!’ riep ik, maar het mormel gaf geen sjoege. ‘Wat moet die hier?’ vroeg ik. De kruisheer trok heel hoog zijn wenkbrauwen op, smakte een paar maal en zei: ‘Jaja, mijn jonge vriend, heel Nederland is een groot krankzinnigengesticht, als je er over nadenkt. Het priesterschap stelt mij helaas in de gelegenheid heel wat mensenkennis op te doen. Hoeveel paranoïde duivemelkers hebben hun benauwd klapwiekende zieltjes als niet voor mij blootgelegd, om maar te zwijgen over hogere liplezers, frigide romanschrijfsters, sadistische lokettisten, paranormaal begaafde belastingambtenaren, masochistische slagersbedienden, het legertje huispsychologen dat overal in het land verspreekbeurten houdt, analfabetische journalisten die
verleden jaar op hun eigen houtje Amerika ontdekt hebben en nu niet tegen het aldaar in zwang zijnde tempo op kunnen, kortom het hele kakelende, konkelende, ineenkrimpende en weer in heilige verontwaardiging uitbarstende scheppingswonder dat Nederlander heet, levend in een land waarvan we ons
| |
| |
mogen afvragen of het wel bestaat, of het niet een tijdelijke materialisatie is van een Swiftse hersenschim, een supplementair devachan, uitsluitend ingericht voor alle uit de normale wereld verscheiden blauwkousen, blauwknopen en blauwbaarden, een wolkenkuckuksheim waarin men ten eeuwigen dage zal schaatsen, zal fietsen, zal haring eten op winderige bruggen, zal...’
‘Het is waar wat u zegt, eerwaarde,’ zei ik, ‘Rudy Kousbroek, die al wat jaartjes in Parijs woont, zei me laatst nog, dat hij zo nu en dan erge heimwee heeft naar Holland, maar dat hij maar even een Nederlandse krant hoeft in te kijken om weer voor een tijdje te zijn genezen.
Nemen we de Jordaan en de Jordaners. Vroeger bestond er zoiets, een stam die weinig te maken had met het Nederlandse volkskarakter, een te dramatisch volkje met te veel zin voer werkelijkheid en dat daarom stelselmatig aan vervolgingen bloot stond, maar dat nu eindelijk, dank zij enige voortreflijk in praktijk gebrachte sociaal-pedagogische systemen dusdanig mak geworden is, dat het nu naar aanwijzingen van enige Hilversumse heren een krankzinnige, uit de lucht gegrepen folklore uit mag dragen, waardoor Nederland voor de godganse wereld nog belachelijker wordt dan het al was. De Jordaner was eens tot in zijn uitbundigheden een verfijnd mens en dat was geen wonder, want er zat veel oud Frans bloed bij. Ik ben zelf Jordaner en weet dus waarover ik het heb. De platte moppen en grollen die men nu de Jordaner in de mond meent te moeten leggen, opdat het maar vooral echt Hollands-folkloristisch zal klinken, daar had elke ouderwetse rechtgeaarde Jordanees van gekotst. Zover heeft men ze wel gekregen, dat ze nu zelf om die opgekalefaterde smeerpijperij lachen. Wijs me vandaagdedag nog een Jordaner aan die fatsoenlijk, zoals het behoort, even van zijn stoel opwipt als hij een scheet moet laten. Die is niet meer te vinden. Ze blijven er tegenwoordig allemaal bij zitten, omdat men het in België ook zo doet!’
‘Mag ik u er opmerkzaam op maken’, zei mijn kruisheer, en hij legde zijn subtiele vermomming van Abt Provocateur af, ‘dat ik Bert Bakker ben van het maandblad voor letteren
| |
| |
“Maatstaf” en dat je mijn vriend en jouw vriend Rodenko beloofde een stuk te maken over de experimentele poëzie!!!’ ‘Dag, Bert,’ zei ik, ‘dat had je wel eens eerder mogen zeggen, maar goed, laten we er nog eentje nemen en dan, leve de poëzie!’ We namen ieder een ontzaglijke slok. Daarop zei ik: ‘Hoor eens, Bert, ik heb al een dik boek in ms. over de geschiedenis der ex. ex. ex. experimentele poëzie klaarliggen, daarin wordt uitgegaan van de these, dat de ex ex ex experimentele poëzie mèt Vijftigers en alles wat er bijhoort, uitgevonden is door Asger Jorn, een deense schilder [vraag het de schilder Constant Nieuwenhuizen maar] en een mesjokkene Amsterdamse meubelmaker die in '49 op een tentoonstelling in het Amsterdams stedelijk museum zo'n trammelant heeft gemaakt, dat we er allemaal van in de krant kwamen. Sindsdien weten heel wat brave Nederlanders dat Picasso abstrakte schilderijen maakt en dat Dadaïsten, godbeterhet, nihilisten zijn. Maar de moeilijkheid met dit boek is nu, dat ik het samen met de heer Kelk heb geschreven, en die kan wel eens bezwaar maken, als ik de kelksoep te vroeg op ga dienen.’ ‘Dat begrijp ik!’ zei Bert Bakker, ‘maar dat is een steengoed idee van jullie! Nee, nee, je hoeft me er niets meer over te vertellen, dat is godverdomme een steen steengoed idee van Kees en jou! Maar zeg nu dan iets heel persoonlijks! Rodenko stelt het zeker op prijs als je met iets persoonlijks komt!!!’
‘Iets persoonlijks is’, begon ik, ‘dat ik in mijn pre-experimentele dagen behoorlijk op de schobberdebonk liep. De mensen die me toen te eten gaven, hadden toen al meer voor de literatuur gedaan, dan tien stuivelingen, donkersloten en vanvrieslanden met al hun jaren bijelkaar. Vooral aan Roosje Waas hebben we in dit opzicht veel te danken. Roosje was in het begin van de oorlog zo verstandig geweest naar Engeland te vluchten. Daar heeft ze, behalve zieken verpleegd, ook een smak Engelse dichters ontmoet, Dylan Thomas incluis. In een mum van tijd wist ze alles van de Engelse letteren en het literaire leven daar af. Het ging er volgens haar erg romantisch toe. Was Roosje Française geweest, er was uit haar een tweede, voor de
| |
| |
verandering ditmaal anti-duitse, anglofiele Madame de Staël gegroeid. Maar heel wat omstandigheden waren tegen haar. Ze was in Nederland terug gekomen met een piepjong Engels dichtertje, dat insektologie studeerde. Nadat deze tot het Ongewervelde geroepen poëet Roosje met jong volgestopt, het interieur van een paar Amsterdamse kroegen kort en klein geslagen en de vreemdelingenpolitie diep beledigd had, vond laatstgenoemde instantie het welletjes en zette hem het land uit. Roosje vond voor haar kind, haar tien koffers vol Engelse letteren van Chaucer tot de Apocalypts en nauwelijks nog voor haarzelf, verblijf in een soort muizemandje, opgehangen ergens in de buurt van de Leidsestraat. Daar ging ze resideren en audiëntie houden. Ze ontving bij voorkeur intellektuelen, hoe intellektueler hoe beter, maar ze moesten wel gesjochten zijn, die in goeie doen konden niet deugen, pleegden vast en zeker verraad aan de geest. Heilige Geest! Gelukkig mochten ook schilders meedoen. Hoera, bij het stijf te houden been van de geest, het lekkere lossere vlees van de tastbare werkelijkheid. Helemaal lekker vlees had Roosje zelf niet. Oh rose, Thou art sick! Ze leed aan een geheimzinnige huidziekte, waardoor alles bij haar voor een tijdje open kwam te liggen. Dan zat ze voortdurend te pulken aan de duizend bloederige mouches waarmee ze was overdekt. Ik troostte haar graag met de verzekering, dat de ziekte zich eens als wonderschone, verrassende Ophiasis zou ontpoppen.
Een van Roosjes vaste klanten was Willem Wering, een lang, benig, hongerig figuur, die voornamelijk Sartre las en nooit zijn trui uit wou trekken. Eens, voor de militaire keuring, had hij de concessie gedaan het zure ding tot aan zijn kin op te stropen, zodat de artsen dachten, dat hij in zijn nek wat te verbergen had. Nadat ze achter zijn werkelijke afwijking waren gekomen, hebben ze nog even overwogen, hem bij de marine in te delen, maar zelfs daar worden niet altijd truien gedragen, dus hebben ze hem maar afgekeurd. Willem was een zuiver lasciate-ognisperanza-type, hij keek altijd even wanhopig uit zijn huid en vond alles gelijkelijk rot. ‘Gaat het niet goed, Willem?’ Zojuist wordt
| |
| |
in zijn blik een baby van goed vier maanden door een ongeneeslijke alcoholist om zeep gebracht, tegelijkertijd, in überblendung, twee beeldschone Congolese meisjes vallen stoeiend in een zaagmolen en komen er samen, in mootjes gehakt, weer uit. Fade out - fade in: een huiselijk tafereeltje; een procuratiehouder verkracht zijn dochter die op de toneelschool is. Op deze manier geeft Willem antwoord en om dit antwoord nog wat te verduidelijken, haalt hij een padvindersmes uit zijn zak en maakt daarmee duidelijke zelfmoordenaarsbewegingen over zijn pols. Waarom is het nu weer zo erg? Vragend keek ik Roosje aan, zij was immers de enige die het volle vertrouwen van Willem had. ‘Hij houdt het op zijn kamer niet meer uit,’ fluisterde ze, ‘je weet, het is pal boven een pedicure-massage-instituut. Als hij in bed ligt, kan hij heel de bewerking - met - kommentaar die de klanten ondergaan volgen.’ ‘Is dat nou zo erg, dat is toch leuk.’ ‘Nee, het erge is, dat hij er op ligt te wachten, dat die massage-hoer weer vraagt: en had mijnheer misschien nog iets anders gewenst? Op dat moment zou Willem vanuit heel zijn haat tegen de schijnheiligheid naar beneden willen schreeuwen: mijnheer wenst te naaien of genaaid te worden! Maar hij durft het niet, hij zou er zo uit liggen, ze is nu eenmaal zijn hospita’. Zulke negativisten willen altijd in de hand bijten, die hen voedt, dacht ik, terwijl ik zei: ‘Weet je, Willem, wat eens verdomd goed voor jou zou kunnen zijn? Hij onderbrak even zijn paganinistisch suicidium en keek me, ondanks alles, hoopvol aan. ‘Goed voor jou zou het ongetwijfeld zijn, als je eens op een mooie dag een zielig mank meisje zag lopen met een fiets aan haar hand. Je gaat achter de stakkerd aan en je ziet haar steeds moeier worden, want het valt niet mee te lopen met een fiets als je mank bent. Omdat ze door haar opvallend gebrek toch een kolossaal minderwaardigheidscomplex
heeft en bovendien nu bekaf is, overwin je met gemak je verlegenheid; je spreekt haar aan, neemt haar de fiets uit handen en verklaart, dat je voor haar wil zorgen, je leven lang. Ze is dan buitengewoon ontroerd, tranen springen in haar ogen en ze zal je op stel en sprong aanbidden als
| |
| |
een gek. Jullie gaan samen ergens lekker taartjes eten en dan vertelt ze je, waarom ze met die fiets liep. Haar Bugatti, die gemakkelijk 300 km haalt, was die dag toevallig even stuk en ze moest toch zo nodig naar haar dure psychiater, die ze nu natuurlijk godzijdank en dank zij jou niet meer nodig heeft. Enfin, ze had een fiets geleend van een van haar dienstmeisjes, maar het ding bleek voor het been te hoog zijn en dus...’ ‘Je mag voor mijn part wel ophouden’, zei Willem, ‘ik kan wel merken dat je een dom dichtertje bent. Jullie dichters willen niets weten en niets leren van de werkelijkheid, voor de meest doodgewone, nuttige, zakelijke, normale dingen sluiten jullie je ogen. Met dat snotverhaal van je kom je niet eens in een damesweekblad, omdat zelfs iedere moeder de vrouw met breikous wel weet, dat een manke rijke griet een taxi neemt als d'r eigen wagen kapot is. Dichters! Dichters! Bah, ze vreten slecht en ze kakken slecht, zodat we gerust kunnen vaststellen, dat ze niet eens voor zichzelf produktief zijn. Plato en Multatuli hadden groot groot gelijk...’
‘Wacht eens even, Willem, ik had vergeten te zeggen, dat de taxichauffeurs toevallig staakten’, verdedigde ik mij zwakjes. Maar Roosje nam het, woedend, voor mij en alle broederen en zusteren in Apollo op. ‘What shocks the virtuous philosophers, klootzak, delights the chameleon poet!’ brulde ze Willem in het oor en die werd meteen helemaal wakker, dol als hij was op citaten. Ze begonnen nu zichzelf met citaten te prijzen, elkaar met citaten uit te schelden en te beledigen. Dat wordt weer minstens negen uur eer ik wat te verhapstukken krijg, dacht ik. ‘Roosje, roosje, is er nog wat brood?’
Er werd natuurlijk in vele talen geciteerd, zelfs kende Willem een mondjevol latijn, zodat ik moeite had boven het babylonisch geouwehoer uit te komen. ‘Kijk maar in de broodtrommel,’ riep Roosje. Voorzichtig maakte ik het vieze ding open, het zat altijd onder de stroop en de vliegenpoep. Naast een keihard stuk kuch lag Paddock, Roosjes schildpad. Ik kan zowel in het ene als in het andere ding mijn tanden zetten, er zal toch geen doorkomen aan zijn. ‘Roosje, Roosje,’ schreeuwde ik weer,
| |
| |
‘is er geen thee?’ ‘Er zit nog een heleboel in de pot, warm het maar op.’ Ik warmde het op en vroeg beleefd of ze ook wat wilden, ja ze wilden wel. Ik pakte de kommetjes, waaraan elke vlieg, die zo onvoorzichtig was op het randje te gaan zitten, voor zijn leven zou blijven vast kleven. Ik probeerde in te schenken, maar er kwam alleen een aarzelend naalddun straaltje uit de tuit. ‘Verrek, Roosje, er zit een massa in de pot, maar er wil niks uit komen.’ Roosje stak haar hand in de pot, graaide er even in rond en haalde er een reuze dot haar uit. ‘Wie hem dat toch altijd flikt,’ zei ze, ‘laatst zat er een dameszakdoekje in, nota bene een met kant, dus beslist niet van mij en nou is het dit weer,’ en ze schenkt in.
Er wordt geklopt. Roosje doet open voor een abnormaal dikke mijnheer in een kleermakerspak: hij kijkt ons aan alsof we apen zijn, die zelfs voor zijn respektabel voorkomen niet ophouden, vieze dingen te doen. ‘Ik ben mijnheer Perebloesem,’ zegt hij stuurs, ‘is mijn dochter Liesbeth hier niet?’ ‘Jawel,’ antwoordt Roosje, ‘uw dochter Liesbeth ligt hier inderdaad toevallig onder mijn bed, nietwaar Liesje, lig je niet onder mijn bed zomaar in je blote kont? Je wilt toch zo je vader niet onder ogen komen, is het niet, Liesje? U hoort het, mijnheer, ik verzoek u in het vervolg uw vrouw mee te brengen.’ Mijnheer Perebloesem stort zich, buiten zichzelf, uit het muizemandje. ‘De stinkerd,’ zegt Roosje en begint erbarmelijk te grienen. Oh jezus, nou komt er helemaal niets van vreten, denk ik. Maar gelukkig verschijnen Henk Been en Loops, beiden studenten die een behoorlijk zakcentje hebben. Inderdaad komen ze met sherry, whiskey en wat worst aandragen. Roosje, Willem en ik vreten meteen alle worst op en daarna gaan we in een enorm tempo drinken.
Loops, zijn moeder een rijke gereformeerde weduwe, zijn twee zusters eeuwig bij kaarslicht Schubert-liederen zingend, Loops zegt, ‘Lucebert, ik heb dat gedichie van je over de suikerbergen van de moederborst aan mijn moeder voorgelezen. Eerst werd ze kwaad, maar later heeft ze zich rotgelachen.’ ‘Dat is ook toevallig’, zeg ik, ‘Roosje heeft zoëven hetzelfde gedicht gelezen, en zoals je ziet,
| |
| |
haar reactie is heel anders, wenen, wenen en worst eten. Maar zij beschikt dan ook over een hele hoop voorstellingsvermogen. Mensen die lachen om regels als
Van de bittere suikerbergen in de moederborst
Zijn de met lippen beladen vogels opgevlogen,
die mensen hebben geen grein verbeeldingskracht. Ueberhaupt zijn lachende mensen doorlopend potdicht, er komt niets meer in, er komt niets uit, ze kunnen alleen wat winderig geluid voortbrengen als hun een exquise verrassing bereid wordt, of als ze iets zien doen wat ze zelf niet durven. De aanblik van publiek dat giert om een gooi- en smijtfilm, ontneemt je alle hoop en verwachting die je voor het mensdom nog genegen was te koesteren. De hele barbaars beschaafde wereld aanbidt zijn beste trekkebekkende lollebroeken, omdat het beetje ontspanning dat die lieden voorgeven te bieden, misschien wel eens een klein voorschot op aller eeuwige heil en verlossing zou kunnen betekenen? Van small-time vaudeville naar het elyzees colosseum? Wat een vergissing, wat een verdrietig misverstand. Zijn de lachers op je hand, maak je dan maar gauw van kant, dat is de droevige clowneske waarheid. De meeste moppen worden getapt, vlak voor een nieuwe wereldbrand, het zijn ook doorgaans de beste, immers alle goede humor is galgehumor. Inderdaad, de uitdrukking, ik lach me een kriek, zou wel eens oorspronkelijk hebben kunnen luiden, ik lach me een kruis. Maar kruis of galg, wat een toekomst voor ogen om geintjes over te maken. Moet men niet de horizont van een hond hebben, als men zo bereid is vriendelijk kwispelstaartend en vrolijk blaffend het hondenslagersmes te likken? Is ontsnappen dan nog mogelijk? Kan iemand die zit te gieren van de pret een krijgslist bedenken? Nee, hij valt van de lol uit zijn stoel, om zichzelf het volgende ogenblik met een bloedende buik schuddebuikend op het slachtveld terug te vinden. Er zitten geen mogelijkheden meer in een mens die lacht. Niets neemt hij meer van je aan, als je hem vertelt, dat hij straks alles kwijt zal raken, zijn bezittingen, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn gezondheid, alles, hij zal je niet verstaan, hij zal je een seconde met pret- | |
| |
oogjes vol jubelende tranen aankijken, en dat nog heel misschien, als hij namelijk
vroeger heel intelligent geweest is en zich uit die periode nog het gezicht van het noodlot herinnert, maar dan nog, dan nog zal hij meteen weer door gaan met lachen, gieren, brullen. Draag zo iemand een mooi gedicht voor, zeg met je diepste, meest imponerende stem:
Goede dood wiens zuiver pijpen,
hij zal denken dat je een stel schuine limmericks snel achter elkaar opzegt en zich een aap lachen. Wil je je lacher in het diepste levensmysterie inwijden? Je kunt hem een schop onder zijn kont geven, al zijn tanden uit zijn lachende bek trekken, zijn oren en zijn edele delen afsnijden terwijl je zijn zuster, zijn moeder en zijn grootmoeder vervloekt, dat alles om er toch maar vooral zijn aandacht op te vestigen, dat je speciaal voor zijn zieleheil bezig bent, langzaam maar zeker de sluier van Isis op te heffen en wat doet hij? Al wat hij doet is doorhinniken, in de waan dat zich alles in de Folies Bergère afspeelt. Lachte Abraham ooit? En Job? Job was het lachen wel vergaan. Jezus kan men met de beste wil van de wereld geen geinponem noemen. Kierkegaard zag de aartsvaders en profeten in het juiste licht, niet alleen als vertegenwoordigers van de ware filosofie, maar in al hun gestrengheid als volmaakte incarnaties van de poëtische wereldvisie. Dichters hebben geen tijd voor grapjes, ze maken ernst met zelfs de meest frivole zaken. Kijk maar naar Willem, hij lacht nooit, hij lijkt precies op Buster Keaton die eindelijk een hoofdrol te vervullen krijgt in een film noir en daarom is hij juist de jongen met onbegrensde mogelijkheden. Wacht maar af, passen jullie maar op, hij zal jullie straks iets laten zien, waarover jullie niet uitgepraat zullen raken. Hij zal heel jullie snipperig begrippenwereldje wegblazen en jullie naakt achterlaten op die stinkende mesthoop, die jullie van je leventje gemaakt hebben.’ Terwijl ik zo zit te bazelen, wordt mijn tong al dikker en dikker. Tenslotte, als ik nog slechts op een otterdikke blubberige tong zit te bijten, dringt het tot mij door, dat niemand naar me had zitten luisteren. We zijn als altijd tegelijk aan het woord, daarenboven ligt Roosjes dochtertje in haar wiegje te sterven van de honger.
| |
| |
‘Roosje!’ loei ik, ‘Elsje is helemaal blauw en er zit nog een restje sherry in de zuigfles. Wie heeft haar die gegeven?!’ Verschrikt wankelt Roosje overeind. ‘De schoften, de schoften’, mompelt ze, terwijl ze het jankende, schoppende kind uit de wieg neemt. ‘Warm jij d'r papje op’, beveelt ze me, ‘het staat op de plank in het kleinste pannetje.’
Ik zet het op, doe er wat lekkere suiker overheen, want de groengrijze massa ziet er niet erg smakelijk uit. Nadat de smurrie wat heeft staan sudderen, reik ik het Roosje aan, die het niet te bedaren kind een New Statesman and Nation bij wijze van slabbetje tracht om te frommelen. Roosje proeft de pap voor. ‘Het is niet om te vreten’, gilt ze, ‘het is zo zout als de pest.’ ‘Geen nood, geen nood, salzkammergut’, zeg ik, ‘ik heb er per ongeluk een half pond zout ingedaan. Als we er nu een pond suiker bijgooien, is het net weer goed op smaak.’ Meteen strooi ik een hele zak suiker in de pap leeg. ‘Smeerlap’, sist Roosje. Ze legt het kind weer in de wieg. ‘Denk je dat ik dat mijn kind te vreten geef!’ ‘En Willem dan?’ zeg ik, ‘kijk dan maar eens even naar Willem, hoe die al lekker in het pannetje zit te lepelen, kijk nou eens, die heeft het verrukkelijke papje al bijna op en geen wonder nu het zo lekker zoet is met een heel pond suiker, rietsuiker nog wel. Kijk dan toch eens Roosje, hoe hij smult, hoe hij zijn lippen aflikt, terwijl de grauwe derrie hem langs het groezelig smoelwerk loopt, het varken! Bedenk Roosje, wat je je enig kind onthoudt. Kijk, Willem steekt zijn verlopen tronie in het overzoet oerslijm, slobber slobber en hup, vergeten is het wereldleed, vergeten de menselijke onwaardigheid, vergeten de ongewassen onderbroeken, de stinkende sokken, de jeukende kont, de oren vol smeer en de neuzen vol snot, smak smak, daar gaan de laatste restjes primordiaal proviand der protoplasten en weg is het martelend breinwerk en de doffe berusting.’
|
|