H.W.J.M. Keuls
De experimentele dichters en ik
Mijn persoonlijke verhouding tot de Nederlandse dichters die zich ‘Experimentelen’ noemen kan ik het best definiëren als een goede nabuurschap.
Wij wonen in dezelfde straat, wij komen elkaar tegen, de een weet of vermoedt iets van de ander en soms groeten wij elkaar, meestal koel en beleefd maar nu en dan met een nuance van vriendelijkheid.
Een vijandige houding tegenover deze nog jonge dichters zou voor een oudere dichter volkomen zinloos zijn. Zij schrijven anders dan ik, hetgeen hun recht is, en hebben reeds bewezen dat hun werk ergens correspondeert met de geest van de tijd, want zij zijn algemeen als dichters erkend en hebben een ruime lezerskring gevonden.
Voor mij is van meer belang of ik in deze nieuwe dichtkunst, waarvan trouwens de eerste verschijnselen [in Nederland en buitenland] zich al langer dan een halve eeuw geleden hebben voorgedaan, geloof en deze vraag kan ik niet met ja of neen beantwoorden.
Ik geloof in wat ik mooi vind, in wat mij ontroert door het onverwacht contact met het geheim der schoonheid, en gelukkig zijn er in het werk der jonge generatie fragmenten, soms ook volledige gedichten, die mij door de poëtische expressie onmiddellijk overtuigen.
Het komt echter ook voor, dat ik bij de lectuur der experimentele verzen stuit op gekunsteldheid en onverteerbaarheid en dat ik het gevoel krijg te worden bedolven onder een chaos van woorden.
In het algemeen lijkt mij dit oude woord ‘chaos’ voor de moderne Nederlandse dichtkunst van bijzonder gewicht en beschouw ik het chaotische element als een kenmerkende telkens op de voorgrond tredende eigenschap in dit werk.
Hiermede bedoel ik geen principiële afkeuring, want de chaos behoort tot de levende werkelijkheid, de chaos is nooit