| |
| |
| |
Frank van Puffelen
De grap
I
De straat, die ik bij het vallen van de avond inliep, was, op een paar door de mist beslagen auto's na, leeg. Lantaarns tekenden in de nog grijze nevel vage aureolen om hun lampen. Ergens achter het groen uitgeslagen ruiterstandbeeld klonken plotseling afgebeten trippelpasjes, die een schrijnend gevoel van eenzaamheid door me heentrokken.
Ik wist, dat Oscar niet thuis was, terwijl ik aanbelde. Maar ik wilde mensen zien.
De deur week terug en een reep licht viel naar buiten. Oscars moeder, vuile handen afwerend voor zich uitgestrekt, keek me aan: een flauwe glinstering van tanden en oogwit.
‘Oscar is niet thuis. Hij is met z'n meisje de stad in... [ze deed een stap naar achteren, zodat ik kon passeren, en sloot de deur]... en dat terwijl we midden in de verhuizing zitten en ik z'n hulp nauwelijks missen kan! Maar meneer gaat op een stoel zitten en leest een boek, en storen mag je hem niet, want anders maakt hij een scène. Nou, dan ga ik naar Lenie, zegtie, en laat je achter met vijf enorme kisten, die nog moeten worden ingepakt... Ik kan je geen hand geven, ik zit onder het vuil. Mijn man is ook de deur uit. Hij haalt een mand om de poezen erin te kunnen stoppen. De schatten, ze zijn helemaal opgewonden, omdat alles door elkaar staat en mammie geen eten voor ze heeft klaar gemaakt’.
Met mijn hoofd ter hoogte van haar versleten pantoffels was ik achter haar de trap opgeklommen en had mijn jas aan de kapstok opgehangen. Intussen had zij de kamerdeur geopend, en joeg de katten, die de gang in wilden glippen, met kleine sisgeluidjes terug.
‘Kom gauw’, riep ze. ‘Anders lopen ze weg, en het is een hels werk ze weer binnen te krijgen!’
| |
| |
Op de drempel sloeg een verschraalde etenslucht wee op mijn maag. In een duizeling leek de gestalte van Oscars moeder van me af te zweven. Haar stem dempte af tot een echoloos gefluister. Mijn hoofd groeide tot ontzagwekkende afmetingen. Ik kreunde en struikelde, in het besef in een fluwelen liftkoker een eindeloze val te maken, de kamer in.
Ik hoorde haar verraste schreeuw op hetzelfde moment, dat ik houvast vond. Oscars moeder stond over me heengebogen; de katten keken me met zwiepende staarten en gespitste oren aan.
‘Wat mankeer je?’ vroeg ze. ‘Ben je ziek? Ben je daarom naar ons toegekomen? Wil je aspirine of thee?’
‘Nee’, schudde ik. ‘Het is maar een duizeling. Misschien helpt een sigaret... [ik voelde in mijn broekzak]... ach, ze zitten in mijn overjas, ook lucifers’.
‘Ik haal ze even’, zei ze. ‘Ga intussen ergens zitten, maar niet op een kist’.
Ik stond op, miserabel en vernederd. In een hoek stond een stoel, bedekt met krantenpapier.
Terwijl ik de eerste teug rook naar binnen ademde, glimlachte ik dankbaar in haar oud, droefgeestig gezicht.
‘Je hebt me laten schrikken’, zei ze. ‘Mijn vader had vroeger last van toevallen en dat van jou leek erop’.
Nu pas zag ik, dat zij ook rookte. De rook van onze sigaretten vermengde zich en kringelde naar de lamp toe.
Een vreemde droefheid ging van de chaos in de kamer uit. Oscars moeder was naar de zolder gegaan om er een paar schilderijen te halen en ze had gezegd, dat ik rustig moest blijven zitten en niet te veel inhaleren. Verschillende klokken tikten in het vertrek, een tikken, dat bij vlagen tot gongslagen aanzwelde. De eerste klok ontdekte ik naast de deur: een Friese klok met op de wijzerplaat een Chinees glimlachende maan, die bezig was weg te zinken in een winterlandschap. De andere klokken kon ik niet vinden. Met een fel gesis besprong een grijze kat een zwarte, die, in een stroomlijn van naar achteren getrokken snorharen, oren en staart, wegvluchtte. Ik sloot mijn ogen tot er gestommel klonk.
| |
| |
Het was de vader, die in hemdsmouwen de kamer binnenstapte; een rieten kooi hield hij voor zich uit.
‘Zo, Oscar schijnt weer eens niet thuis te zijn, zie ik’, knikte hij me toe. Zijn stem had de gewone verongelijktheid. Ik plooide mijn gezicht in een glimlach en zei: ‘Hij is met zijn meisje de stad in’.
Schuchterheid: ik kon hem niet aan blijven kijken en streek door mijn haren.
‘Ja jô, verhuizing maakt de boel er niet gezelliger op. God, wat een rotzooi! Ik zal blij zijn als we in het nieuwe huis wonen... [hij zocht naar een plaats om de kooi neer te zetten]... Daar gaan de katten in, dat grijze kreng het eerst, maar het zal verdomd lastig zijn 't beest te vangen. Maar zeg nooit iets lelijks van hem aan mijn vrouw: hij is haar lieve lieveling. Laatst heeft het goede beest mijn oor open gekrabd, zodat ik de hele avond met een verband om moest lopen. Maar van mijn vrouw mocht hij op schoot en kreeg koffie op een schoteltje, werd geaaid en vertroeteld. Ja, ja, geen kwaad woord over Hansje!... Waar is mijn vrouw eigenlijk?’
‘Naar boven, op zolder, om een schilderij te halen’.
‘Schilderij?... Zeker het familieportret [hij grinnikte]. In haar jonge jaren zag ze er heel wat beter uit dan nu, en ze wil zeker wat oude herinneringen ophalen’.
Ik staarde tussen mijn knieën door op de grond en probeerde: ‘Zo gaat het... de oude generatie takelt af en de nieuwe...’ Ik vond geen woord.
‘Ach, dat moet je niet zeggen’, mompelde hij. ‘Volgens mij worden vrouwen sneller lelijk dan mannen. Daarom moeten ze maar zo gauw mogelijk trouwen, wat jij!’
Hij, sloeg zich op zijn dij, alsof hij wilde opstaan, maar bleef toch zitten. Hij grinnikte kort. Ergens in mijn hoofd ontsprong een fluittoon, schril en aanhoudend. De vader keek naar zijn handen, die hij, elk tweemaal omdraaide.
De deur ging open en Oscars moeder kwam binnen, twee schilderijen tegen haar lichaam drukkend.
‘Ben je daar eindelijk?’ zei ze tegen haar man, die tegen een stel opgerolde gordijnen leunde. ‘En ben je maar meteen
| |
| |
gaan zitten. Er is anders nog genoeg te doen, geloof ik’.
Haar man negeerde de opmerking en vroeg: ‘Welke schilderijen heb je daar? Onze familieportretten?’
Hij probeerde gemoedelijkheid in zijn stem te leggen, zodat ik zou kunnen lachen.
‘Nee, een paar schetsen van mij, voordat ik met je trouwde’.
‘Ach ja, dat is ook zo, je schilderde’, zei hij nadrukkelijk. Ze keek hem onzeker aan, met een half spottend, half angstig lachje. ‘Ik schilder nu toch ook wel eens!’
Hij wachtte even: ‘Schilder je nog? Ik kan het me niet herinneren. O wacht, ja toch wel, die bloemetjes van laatst... Is er eigenlijk nog iets onder de kurk? We moeten toch vieren, dat we hier weggaan en een huis krijgen waar het niet stinkt, alsof je overgrootmoeder onder de vloer ligt te rotten... [hij grinnikte]... Er is toch nog wat?’
‘En het werk dan?’ aarzelde ze.
‘Dat komt wel. Bovendien zal onze gast wel een beetje meehelpen, nietwaar, zodat we de verloren tijd weer kunnen inhalen’.
Hij keek me ironisch aan. Ik knikte.
Oscars moeder lachte verontschuldigend tegen me, alsof ze zich schaamde. De vader had op de schoorsteenmantel drie glaasjes neergezet, die hij uit een groenige fles behoedzaam volschonk. Daarna keken we de kamer rond en speelden een geluidloze komedie van afscheid, afscheid van de witte engeltjes met stoffige navels om de lamp en de grillige vochtwolken [als hondekoppen met drie ogen of Chinese bliksemdraken] op het behang. Iedereen zweeg.
‘Het doet altijd een beetje pijn, als je een huis, waar je acht jaar lang hebt gewoond, gaat verlaten’, zei Oscars moeder tenslotte. ‘Voor de katten zal het nog wel erger zijn. Elk plekje kennen ze hier... ach god, straks moeten die stakkerds in de kooi... Hansje, Hansje, kom eens hier, kom 's op mammies schoot voor de laatste keer!’
Ze verslikte zich in haar jenever en wendde haar hoofd van ons af. Hoestend boog ze zich over de leuning en streelde de kat, die angstig doorboog onder haar trillende vingers.
| |
| |
Zo leek ze op een oude heks, bezig een bezweringsformule te prevelen. Haar man stond op en klopte met vlakke hand op haar rug: ‘Kom, zo erg is het toch ook weer niet, zeg! Probeer dat hoesten wat in te houden, het werkt verschrikkelijk op mijn zenuwen’.
Drie borrels hadden we gedronken en later waren een paar in een oude doos gevonden zoutjes rondgedeeld, toen Oscars vader opstond en zei:
‘Het wordt langzamerhand tijd, dat we de katten gaan vangen’. Hij zette het schuifje van de kooi open en stapte daarna met uitgestrekte armen op één der katten af, die op zijn nadering echter schuw wegsloop en zich onder het buffet wrong. Ook Oscars moeder had haar stoel verlaten en stond midden in de kamer schor en onnatuurlijk ‘poess, poess, poesss’ te roepen. Maar ook voor haar waren de katten plotseling bang geworden: ze cirkelden om haar heen, met gespitste oren en zenuwachtig zwiepende staarten. De vader lag nu op zijn knieën voor het buffet en had zijn arm in de streep duisternis eronder gestoken. Zijn hoofd, waarvan ik slechts een deel kon zien, was rood aangelopen, een kleur, die de vettigheid van zijn nek nog meer accentueerde. Ik hoorde hem vloeken, toen hij ook nog een deel van zijn schouder onder het buffet trachtte te wringen.
‘Zal ik helpen?’ vroeg ik, naderbij komend.
‘Nee, merci, ik heb hem al’, zei hij zuchtend. ‘Maar hij schijnt zich ergens aan vast te klampen’.
‘Waar heb je hem in godsnaam beet?’ riep Oscars moeder met een angstige trek om haar mond. ‘Doe hem alsjeblieft geen zeer!’
‘Ja, daar komtie!’ riep de man even later uit. Op zijn rug werd de kat onder het buffet vandaan gesleept.
‘Frits, je doet hem pijn, houd hem toch ergens anders vast!’ schreeuwde Oscars moeder.
‘En weer laten weglopen, hè’, zei hij grinnekend. ‘Ik dank je lekker’.
Hij steunde het dier nu met zijn vrije hand.
‘Het grote moment’, kondigde hij aan. ‘Het beest moet de kooi in. Wie helpt mij?’
| |
| |
Het lukte. Terwijl hij de kat met een flinke zwaai de kooi induwde, liet ik het deurtje dichtvallen en sloot het.
‘Moeder, als jij Hansje nu eens pakte’, zei hij, terwijl het bloed uit zijn gezicht wegtrok. ‘Mij krabt die schat toch maar de ogen uit’.
‘Maar Hansje is ook al bang voor mij’, antwoordde ze zeurderig. ‘Dat is jouw schuld! De beesten hebben al zo'n hekel aan je, en dan stap je nog zo plompverloren op die arme dieren toe. Nu zijn ze op van de zenuwen’.
Ik trok mijn gezicht in een grijns.
‘Wat lach je?’ vroeg Oscars moeder bits. ‘Help me liever of voel je je weer niet goed?’
‘Wat? Wat?’ vroeg de man. ‘Is hij soms ziek?’ Hij stak een sigaar op.
Van benauwdheid was ik bijna in een schaterlach uitgebarsten.
‘Ik heb er weer één!’ riep Oscars vader uit de keuken. ‘Keurig gelokt met een visgraat!’
In de kooi begon de andere kat klagelijk te miauwen.
‘En nu de tweede krachttoer’, kwam de man de kamer binnen. ‘Dit beest erin, zonder dat die andere eruit springt’.
Hij veegde zijn voorhoofd af.
‘Kijk eens voor de aardigheid, moeder, het beest is bijna dol!’
Telkens op een andere plaats kwam een klauw van de gevangen kat naar buiten, met uitgetrokken nagels. Toen ik het knipje wegschoof, begon het dier opnieuw te miauwen: een diep geluid, dat in een bibberige uithaal eindigde.
‘Schieten jullie toch op’, zei Oscars moeder. ‘Ik kan het gejammer van m'n schat niet meer verdragen. Het klinkt net of een baby in zijn wiegje ligt te huilen’.
De vader grinnikte. ‘En ze legden hem in een rieten mandeke’, mompelde hij. Scherper: ‘Opgepast, dat je hem tegenhoudt!’
Ik opende het deurtje en greep de kat bij het nekvel; langzaam duwde de man het beest, stijf van weerspannige spieren, naar binnen, onder een venijnig geblaas, als van een locomotief voor het vertrek.
| |
| |
‘Godzijdank, nu de laatste nog!’ zei Oscars vader.
‘Och, kijk die schat eens! Hij is zo bang, dattie helemaal in de gordijnen klimt’. Oscars moeder riep met huilerige stem woordjes tegen de kat, die bijna tegen het plafond aan één der gordijnen schommelde.
‘Kom dan toch, Hansje. Eventjes maar, het doet heus geen pijn. Kom toch bij mammie. Morgen zijn jullie weer allemaal heerlijk bij elkaar’.
‘Heb ik het niet gedacht!’ mompelde de vader. ‘Morgen zijn we nog bezig dat rotbeest te vangen. Zo'n idioot dier hoort in een asyl thuis!’
Plotseling liet de schommelende kat zich achterover vallen, draaide in de lucht om en sprong op de schouders van de vrouw, die haar handen verschrikt voor haar ogen sloeg. ‘Pak hem dan toch, pak hem dan toch!’ schreeuwde Oscars vader. ‘Dit is dé kans!’
Maar het beest sprong bij zijn nadering op de grond en rende de keuken in, blazend en grommend, het smalle lijf zo ver uitrekkend dat de buik bijna de vloer raakte. Er klonk gerinkel van flessen en vaatwerk.
‘Nu issie er toch bij!’ riep de vader, en snelde naar de keuken.
De slag, waarmee hij de deur dichtgooide, bracht een nieuwe stilte in de kamer.
Oscars moeder was op een stoel gaan zitten en snikte: ‘Hij is zo bang, die schat, zo verschrikkelijk bang. En hij had zulke grote angstogen. Je kunt hem bijna niet kalmeren’.
Ze staarde me aan, de bovenlip iets opgetrokken, wat haar een dom, niet begrijpend uiterlijk gaf.
‘Zag jij het ook?’ vroeg ze, smekend. Ik knikte.
In de keuken viel iets van glas rinkelend op de grond. ‘Zie je wel!’ zei ze, plotseling triomfantelijk. ‘Hij krijgt hem niet, hij krijgt hem nooit, mijn Hansje!’
‘Kom hierrr!' schreeuwde Oscars vader.
‘Mevrouw...’ begon ik, maar ze viel me in de rede, opgewonden: ‘Nee, Hansje laat zich door geen vreemde pakken. Hansje is alleen van mammie. Wij tweetjes zijn gelukkig, als hij weg is, begrijp je? Dan strijkt hij langs mijn benen Ach nee, dat kun je nog niet begrijpen’.
| |
| |
Ze glimlachte verlegen. Dan, voor zich uit: ‘Maandenlang hoop je, dat alles anders gaat worden. Dan merk je ineens, dat er niets veranderen zal... Elke dag lijkt precies op de vorige’. Ze huilde geluidloos.
Een dreunende, metalige klank kwam uit de keuken, wegstervend als het gemompel van mensen bij het begin van een concert.
‘Hij krijgt hem niet’, zei ze rustig. ‘Je zag het toch, Hansje sprong op mijn schouders, toen híj kwam. Hij zoekt altijd bescherming bij mij, als m'n man thuiskomt, of hij kruipt onder de divan en blaast tegen zijn dochters... die andere twee zijn z'n dochters, moet je weten’.
Ze keek langs me heen, ergens in het duister van het plafond.
De vader kwam weer binnen, een zakdoek tegen zijn gezicht gedrukt. Toen we hem aankeken, haalde hij zijn schouders op.
‘Dat rotbeest van jou!’ zei hij. ‘Dat vervloekte rotbeest van jou!’ Hij liep op de jeneverfles toe en schonk zich een borrel in. Achter zijn rug glimlachte Oscars moeder me toe met nauw merkbaar opgetrokken wenkbrauwen, tot haar gezicht weer terugkeerde tot de oude staat van verwondering: licht getuite lippen en grote droefgeestige ogen.
Bij de schoorsteen smakte de man luid met zijn tong en bekeek demonstratief zijn zakdoek.
‘Het liefst liet ik 't beest in dit huis verrekken’, zei hij met een bijna lallende intonatie. ‘Maar dan blijf je bij hem, hè moeder. Ten slotte hoort dat gecastreerde kreng bij jou... ach, dat lieve dier [hij bracht schamper medelijden in zijn woorden], kom vrouwtje, vang jij hem nu eens, je liefje zit op het pannenrek’.
‘Idioot!’ zei de moeder. Haar stem klonk onderdanig, alsof ze hem om een kleinigheid berispte. Sloffend liep ze naar de keuken.
Toen de deur achter haar dichtviel, grinnikte Oscars vader hortend: ‘Ja, een mooi huisgezin is het hier! Drie katten en drie mensen, let wel op de volgorde!’
Terwijl hij grinnikend de gang opliep, vloeide plotseling een golf voedsel in mijn mond terug, zonder dat ik hoefde te braken.
| |
| |
De deur van de keuken ging voorzichtig open: de moeder had de kat gevangen en hield het dier als een zuigeling tegen haar borst geklemd. Tegelijk aaide zij teder over het snel hijgende poezenlijf.
‘Gelukkig, dat híj weg is’, zei ze, toen ze me alleen zag zitten. ‘Misschien kunnen we hem nu samen in de kooi stoppen, zonder dat die andere lievelingen wild worden. Ach, die kooi is toch zo'n verschrikking voor ze. En dan dat gebrul van m'n man... Soms lijkt het alsof ze z'n lucht niet eens kunnen verdragen. Op zijn bed gaan ze nooit zitten, wel op het mijne. Typisch hè? Zouden ze voelen, dat hij zo'n pest aan ze heeft? Denk je, dat die beesten een ziel hebben?’
‘Ik geloof het niet’, zei ik aarzelend.
‘Jawel’, zei ze beslist. ‘Ik weet het zeker. Hun ziel is net zo eeuwig als de onze, niet? Help je even?’
Ik stond op. ‘Hssst!’ deed ze tegen de katten. Ze sprak de beesten op zachte, overredende toon toe, met een stem in het grensgebied van huilen en troosten.
Ik opende het deurtje. Teder schoof ze de kat naar binnen. ‘Zo, dat gaat wel’, mompelde ze. Maar het ging niet. Plotseling sloeg de kat zijn nagels in mijn hand. Ik drukte het deurtje toe: zijn kop stak er nog uit - ik gaf er een slag op - de kop wrikte zich naar binnen. De beesten waren gevangen!
‘Als je eens wist, hoe opgelucht ik ben!’ zuchtte de moeder, glimlachend, met een schijn van deernis over haar gezicht.
Ineens begon de kamer wild voor mijn ogen te dansen. Ik maaide met mijn armen om me heen.
‘Wat heb je? Ga zitten, ga zitten!’ hoorde ik haar nog zeggen, misschien roepen, maar opnieuw, zoals bij mijn binnenkomst, trok haar stem weg als een uitvallende zender.
| |
II
Ik werd wakker in een indirect licht, dat door het matglas van de keukendeur scheen. Ze hadden me op de sofa gelegd, en me toegedekt met gordijnen, die warm en harig
| |
| |
aanvoelden. Ik was dus ziek, waarschijnlijk de hele avond al ziek geweest. Ik strekte me uit, me koesterend in dat koortsig gevoel van ziekte, me langzamerhand iets bewuster wordend van mijn omgeving.
In de keuken werd een onsamenhangend gesprek gevoerd; eerst hoorde ik alleen de stemmen van Oscar en zijn vader, toen die van de moeder, luid en scherp: ‘Zeg nu eindelijk eens of de katten goed zijn overgekomen?!’
Er viel even een stilte - een kraan werd een kort ogenblik opengedraaid: iemand waste zijn handen - tot Oscar zei: ‘Die afspraak met Lena had ik trouwens allang gemaakt, en ik zou jullie toch maar voor de voeten lopen... bovendien houd ik het niet uit in die rotzooi van jullie. Waarom laat je niet de helft staan? Op een goede dag gaat toch alles naar de voddenboer - al die aftandse klokken en liefelijke schilderijtjes...’
‘Waar bemoei jij je mee!’ riep z'n vader opgewonden. ‘Die klokken zijn antiek, al mogen ze het dan niet allemaal doen. Ik gooi jouw diepzinnige flutboeken toch ook het raam niet uit!’
‘Godverdomme, als je zo begint’, zei Oscar en draaide aan de deurknop.
‘Nee, blijf hier’, zei de moeder, ‘anders wordt Karel wakker’.
Stilte.
‘Heb je hem aspirine gegeven?’ vroeg de vader.
‘Nee’. Haar stem klonk afwezig, alsof ze ergens op wachtte. ‘Er is niets meer in huis... maar vertel nu van de katten. Waarom zeg je niets over de katten? Zijn ze goed overgekomen?’
‘Ja en nee’, draalde Oscars vader en hoestte. De kraan werd weer opengedraaid, dichtgedraaid.
‘Wat is er?’ Haar stem liep jammerend uit in een schreeuw. ‘Ik zal je precies vertellen, wat er gebeurd is’, zei hij langzaam, bijna aarzelend. ‘Maar val me niet in de rede... Nou, toen ik de stad doorreed, hielden de beesten zich rustig. Wel miauwde er één voortdurend, maar dat was dan ook alles. Eén van de wijfjes was het, geloof ik. Ik reed door de stad, en alles ging prachtig. Buiten, op de hoofdweg, moest
| |
| |
ik even voor een open brug wachten en toen heb ik nog gecontroleerd of alles in orde was: ze zaten rustig tegen elkaar aan en miauwden zelfs niet meer. Daarna [de kraan ging weer stromen: speelde hij ermee?] kon ik er een flink vaartje inzetten, want er was bijna geen verkeer meer. Ik reed de Rijksbrug over... ik bedoel, ik sloeg de brug... eh, ik sloeg voor de brug rechtsaf - dat is korter - en gaf vol gas. Alles ging prima. Maar ergens tussen de twee plaatsen, langs het kanaal, reed ik over een hoop stenen; waarschijnlijk was de weg langs de kant opengebroken [hij pauzeerde even, liet zijn stem zakken]. Idioot, dat ze er geen lamp hebben bijgezet... enfin, ik maakte een behoorlijke smak, maar had verder nergens erg in, ik keek niet achterom, bedoel ik. Had ik dat nu maar wel gedaan, dan was er misschien niets gebeurd [opnieuw een pauze; het verschuiven van een stoel, een uitroep van Oscars moeder]. Even later een hels gekrijs achter me, alsof er één werd vermoord - plotseling sprong Hansje op de voorbank, helemaal wild, alle haren recht overeind, en hij blies als een bezetene. Je begrijpt, dat ik me rotschrok. Als dat beest in mijn gezicht was gesprongen, was ik beslist het kanaal ingereden. Ik remde uit alle macht en stond net stil, toen hij op mijn schoot sprong. Ik gaf hem een mep, maar hij beet in mijn vingers... in mijn pols bedoel ik. Hij was beslist helemaal gek... vreemd, dat zo'n miezerig beest je zo'n angst aan kan jagen. Enfin [hij sprak weer bedaard] ik heb het raampje, eh, het portier geopend om hem... om eruit te gaan en te wachten tot hij gekalmeerd was. Maar zodra er maar één spleetje was, sprong hij erdoor naar buiten. God, wat ben ik geschrokken... zie ik nog wit of [onverstaanbaar]... gebeurde het. Je kent die grote vrachtwagens wel, hè, internaionaal transport. Nou, zo één kwam er net van de andere kant, ik stond in de schijnwerpers, en daar kwam Hansje onder
[zacht en indringend]. Hij was direct morsdood. Eigenlijk gelukkig...’, liet hij er met gemaakt medelijden op volgen, ‘want anders was hij misschien voor z'n hele leven verminkt geweest. Het is verschrikkelijk, moeder... ik heb staan trillen over mijn hele lijf... [onverstaanbaar, verschillende stoelen werden verschoven]
| |
| |
... rustig, rustig, je zal je erbij moeten neerleggen’.
‘Blijf van me af, schoft’, hoorde ik de moeder plotseling uitroepen. ‘Ga weg, donder op, ik kan je niet meer zien... ga in godsnaam weg... ik houd het niet meer uit’. Er volgde een hol, gierend huilen. Sssst! Men probeerde te sussen.
‘Hansje!’ gilde de vrouw. ‘Waarom nu net Hansje!?... schoft, zeg het maar eerlijk, je hebt het expres gedaan, ogotogotogot...’ [overgaand in kreunen, dat soms op krampachtig lachen leek].
‘Dacht je, dat ik Hansje expres zou hebben losgelaten? Kom, je weet wel beter! Waarom zou ik? Kom kom’.
Zijn stem had de treiterige klank van de gelijkhebber. ‘En de anderen!’ schreeuwde Oscars moeder. ‘Wat heb je daarmee gedaan!?’
Sssst. Gemompel. Er viel een schaduw op het matglas.
‘... gezond. Ze waren stil in de kooi blijven zitten. Zal ik morgen naar het asyl gaan? Dan haal ik een nieuwe kater voor je, die precies op Hansje lijkt. Dan noemen we hem weer Hansje!’
‘Jij, vuile schoft’ [haar stem, hard en bits].
‘Mams’, zei Oscar. ‘Probeer je toch te beheersen. Hansje was al stokoud’.
‘Jullie zijn allemaal tegen mij’, huilde ze plotseling, zonder weerstand. ‘Allemaal. Jullie begrijpen expres niets. Hansje was mijn lieveling. Jullie zijn blij, dattie dood is, hè? Ik had er zo'n voorgevoel van... waarom niet Astra of Minette? Waar is Hansje nu? Zeg op!’
‘Onder wat droog gras bij een kilometerpaaltje’, sprak de vader ingehouden. ‘De vrachtrijder had niets gemerkt’.
Plotseling stilte. Ik wachtte, zwetend onder de gordijnen.
De keukendeur ging open en Oscar kwam op me af.
‘Ben je wakker?’ Ik knikte.
‘Heb je het gehoord?’
‘Alles’.
Zou ik zijn hand pakken? Hij ging op de rand van de sofa zitten, het hoofd op de borst gezonken.
‘Ik ga het huis uit’, fluisterde hiju ‘Zo gauw mogelijk’.
Hij keek me even aan, het licht in zijn brilleglazen weer- | |
| |
kaatsend, en liep toen terug naar de keuken.
Er werd zachter gesproken. Oscars moeder snikte er af en toe luid doorheen.
Geruisloos stond ik op, sloop naar de deur. Ik was teveel, een indringer. Op mijn tenen ging ik de trap af. Buiten was de nacht zeer kalm. De mist hing zwaar en bewegingloos tussen de huizen.
| |
III
‘Waarom ben je weggegaan?’
Ik schrok een ogenblik terug. Er brandde volop licht in mijn kamer. Oscar zat op mijn bed, zijn jas opengeknoopt. ‘Ik voelde me beroerd’, zei ik aarzelend. ‘Ik heb eerst wat gewandeld’.
‘Dat dacht ik al’, antwoordde hij gretig, ‘ik voelde me minstens even beroerd... van dat [hij maakte een beweging met zijn hoofd]. Ik moest er even uit, praten. Ik heb er behoefte aan. Verder heb ik aspirine voor je meegenomen’.
Hij zette z'n bril af, wat hem een kwetsbaar, open kindergezicht gaf.
‘Zijn je ouders verbaasd, dat ik verdwenen was?’ vroeg ik. ‘Daar hebben ze geen tijd voor’, zei hij geringschattend. ‘Mijn moeder loopt huilend door het huis en hij probeert haar op z'n huichelachtige manier te troosten. Grote god, hoe kon hij het zo vertellen, als een mop, een goede grap, niet storen a.u.b.! En mijn moeder denken, dat hij het beest heeft vermoord!’
‘Geloof je dat verhaal?’
Hij keek me schichtig aan, alsof hij zich schaamde.
‘Waarom niet? Natuurlijk heeft hij het beest niet vermoord’.
Hij trok langzaam een kam door zijn haren.
‘Ach, wat geeft het’, vervolgde hij moedeloos. ‘Mijn moeder zal zich wel schikken. Over een paar dagen doet ze weer alles wat hij wil. En hij koopt beslist een andere kat voor haar, en blijft zich nog een week lang verontschuldigen’.
Ik glimlachte kort. Hij keek me onderzoekend aan, draai- | |
| |
de zich om, deed een paar stappen naar het raam.
‘Ik kan die zieligheid niet meer verdragen’, zei hij voor zich uit. ‘Ze zijn zo miezerig, zo naargeestig, niet alleen zij, maar ook hij. Ze zijn zo... Als ik naar ze kijk, aan tafel, kan ik soms wel huilen, begrijp je dat?’
Hij wendde zich weer om.
‘Maar ik huil niet. Ik ga weg, of zet de radio aan. Anders is het onverdraaglijk’.
In het lamplicht was zijn babyface zonder uitdrukking. ‘Waarom scheiden ze niet?’ vroeg ik verlegen.
Hij keek me verrast aan.
‘Ze hebben geen van beiden kennissen, laat staan vrienden’, zei hij, terwijl hij aandachtig zijn bril schoonwreef. Uit zijn zak haalde hij een lauw aanvoelende tube.
‘De aspirine’, zei hij besluiteloos. Hij ging op mijn bed zitten. Zijn vingers speelden verstrooid met de bladzijden van een opengevallen boek. Hij keek niet. Het leek zelfs, alsof hij zijn ogen had gesloten.
‘Ik ben moe’, zei ik.
Ik liet hem passeren. Bij de deur knoopte hij zijn jas langzaam dicht, alsof hij zich iets trachtte te herinneren.
‘Zou je morgen willen komen?’ vroeg hij. ‘Morgen, in ons nieuwe huis. De grootste rommel is dan wel opgeruimd. Je weet waar het is?’
Ik knikte,
‘Kom om acht uur’, zei hij, de deur openend. ‘Je doet me er een groot plezier mee’.
Achterover liet ik me op bed vallen.
| |
IV
De wijk was midden in de polders opgetrokken. Zo nieuw waren de straten, dat het zand, over de klinkers en tegels uitgestort, nog niet was weggespoeld. Kleine voortuinen liepen tussen de lage huizen en het trottoir. Sommige etages waren al bewoond en achter de ramen zaten families stil in het lamplicht, geluidloos de mond bewegend, in een onhoorbaar gesprek.
| |
| |
Toen ik, na het hekje achter me te hebben laten dichtklappen, aanbelde, begon het te regenen. De deur ging open en weer stond Oscars moeder er, in dezelfde jurk en sokken als twee dagen tevoren.
‘Die idioot van een Oscar’, zei ze, zonder onvriendelijkheid. ‘Ik weet wel, dat hij je heeft uitgenodigd, maar alles staat nog schots en scheef door elkaar. Nooit houdt hij rekening met ons. Enfin, kom binnen. Zijn meisje is er ook’.
Er klonk kort gelach uit de voorkamer, andere stemmen bewogen zich er mompelend omheen. Vlak daarop ging weer een snerpend lachje omhoog. Ik trad de kamer binnen. De vader schoof een buffet naar het midden van de kamer. Op de sofa, die tegen de schoorsteenmantel was aangeschoven, zaten Lenie en Oscar. Ze namen even notitie van me. Ik staarde de kamer rond. Bijna alle voorwerpen waren weer aanwezig: de Friese klok naast de deur, zonder te tikken.
‘Zo Karel, kom je ons weer eens opzoeken?’ zei Oscars vader, plotseling op me afkomend. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn gezicht. ‘Ga zolang bij Oscar op de sofa zitten. Dan zullen we even pauzeren en het ons een half uurtje gezellig maken, hè?’
Hij richtte een angstige blik op zijn vrouw.
‘Ben je weer beter?’ vroeg deze, haar man negerend.
‘Ik geloof van wel’, zei ik.
In de kleine kamer - geuren van geschaafd hout en verf, het schuiven van het buffet, zuchten - ontstond een impasse, alsof er een onheil zou worden aangekondigd. Niemand vond de kracht de stilte te doorbreken. Oscar en het meisje hadden zich naar ons toegewend, hun gezichten in matte afwachting. Oscars moeder wond een lok om haar vinger. De vader krabde zich peinzend, probeerde te lachen. Ik ging naast Oscar zitten, die me direct een sigaret aanbood. Ik had niet moeten komen, dacht ik. Iedereen leek gevangen in een bijna misselijk makende spanning.
‘Wijn, we zullen...’, begon de vader.
‘Hoe vind je onze nieuwe woning?’ vroeg zijn vrouw hard. ‘Ik zou hem graag in zijn geheel willen zien’, zei ik, terwijl ik opstond.
| |
| |
‘Kom maar mee!’ Oscars moeder lachte me te vriendelijk toe. ‘De anderen zorgen dan intussen voor een feestdrankje’.
Verbeeldde ik me de spanning?
‘Hierheen!’
Ze ging me voor op een nauwe, lichtgeel geverfde trap, waar een kleine lamp armzalig licht verspreidde.
‘Ik zal je wat laten zien’, zei ze. ‘Iets heel bijzonders’.
Haar stem zweefde tussen ironie en ernst.
‘Je komt in onze slaapkamer’, legde ze uit. In het donker opende ze een deur. Ik hoorde haar de schakelaar overhalen, maar het bleef donker. In een grijs vlak tekende zich een kruis af: het raam. Nogmaals draaide ze aan de knop, zonder resultaat. In de verte reed een auto over een onzichtbare weg.
‘Er schijnt geen lamp in de fitting te zitten’, zuchtte ze. ‘Wat vervelend, nu moet ik mijn man erbij halen’.
Ik antwoordde niet. Het licht van de auto brak achter de bomen en boerderijen.
‘Wacht even’, zei ze. ‘Ik ben zo terug’.
Ze stommelde de trap af.
Zo dicht stond ik bij het raam, dat mijn adem er een wasemvlek op maakte. Ik pakte een slip van het gordijn: een wegschietend, donzig vel! Kattenvel. Het dier blies even, luid sissend in de doodstille kamer en trippelde daarna hoorbaar weg. Langzamerhand begon de nacht over de polder zich naar donker en minder donker te schakeren. Links de koele symmetrie van eindeloze huizenblokken, rechts kronkelde een kale boom wanhopig op in de lichtafscheiding van de stad.
Ik had niet moeten komen, dacht ik opnieuw.
Toen voetstappen op de trap klonken, draaide ik me om. De moeder liep voorop, een walmende kaars als een fakkel voor zich uithoudend. De vader hield een lamp in de hand. ‘Geef me even een stoel aan’, zei hij, terwijl hij de deur achter zich sloot.
Onder de stoel, die ik uit een schemerige kamerhoek te voorschijn haalde, zat een kat, een zwarte, in elkaar gedrongen alsof hij me wilde aanvliegen. In zijn ogen trilde kaars- | |
| |
licht. ‘Ssst!’ deed de vrouw, ‘ssst!’ Er lag een starre, bijna angstaanjagende vreugde op haar gezicht. ‘Ssst!’ De vader schoof een klein tafeltje naar het raam, het plafond afzoekend.
‘O, daar zit die verrekte fitting’, mompelde hij geprikkeld. Hij plaatste de stoel voorzichtig midden op het tafeltje. De moeder volgde nu de verrichtingen van haar man met een, in het kaarslicht vreemd aandoend, sarcastisch lachje, dat niet bij haar paste.
‘Houd jij die stoel even vast’, zei hij tegen haar. ‘Hij staat zo wankel als de pest’.
Met krakende knieën beklom hij de stellage. Zijn schaduw golfde met enorme afmetingen over de muur.
‘Houd die kaars eens anders!’ bromde hij. Oscars moeder zette haar vingers hard in mijn schouder. ‘Sssst!’ deed 7e, ‘ssst!’ De man kromde zich om de lamp in de fitting te draaien, tegelijk viel een voorwerp met een harde bons uit zijn zak.
‘De schroevedraaier’, mompelde de man. Ik bukte me. Achter tegen de muur aangedrukt, zat een tweede kat, aangestipt door het schijnsel in zijn ogen.
‘Ja, aai hem maar’, zei Oscars moeder plotseling, haar door het kaarslicht strak getekend heksengezicht op me gericht, ‘aai hem maar, toe maar!’ Lichteffecten gleden flitsend langs haar uitstaande haren.
Mijn hand raakte de fluwelen oren, toen vluchtte de kat blazend van me weg, sprong op het bed, dicht bijl de moeder, dicht bij de kaars, en ik zag hoe zijn grijze staart overging in de gestreepte huid: Hansje! Er was geen twijfel mogelijk. De kat sprong, vlak langs de kaars op de schouders van de vrouw, kromde zich met een van aandoening sidderende staart tot een hoepel en begon hortend te spinnen. ‘Heb ik het niet gezegd?’ zei Oscars moeder toonloos. ‘Je zou iets heel bijzonders zien’.
De schaduwen op de muur beefden.
‘Iets heel bijzonders’.
De man boven me, kreunde.
Toen liet de moeder de stoel los en bewoog zich naar de deur.
| |
| |
‘Wat ga je doen?’ riep de man opgewonden. ‘Houd die stoel vast! Moet ik soms mijn nek breken?’
Zij gaf hem echter geen antwoord. Zij hield haar hand bij de schakelaar. De schaduw van haar man was ineengeschrompeld en meegedraaid tot naast het venster: zijn hand maakte een hulpeloze geste langs de gordijnen.
‘Godverdomme!’ vloekte hij. De stoel trilde op het tafeltje. ‘Hansje wil alles eens goed zien!’ zei Oscars moeder en draaide het licht aan. Het schimmenspel spatte uiteen: benauwdheid trad uit de hoeken van de kamer te voorschijn. De twee andere katten knipperden op een barokke stoel met hun ogen.
‘Pak die stoel vast!’ troonde Oscars vader machteloos. ‘Ik kan er anders niet af. Wil je heus, dat ik mijn nek breek?’
Achter mijn rug strengelde ik mijn vingers ineen. De moeder keek met een verachtelijk lachje naar de man tegen het plafond en streelde de kat.
‘Dacht je heus, dat ik zou huilen?’ mompelde ze.
De man keek mij aan met een vragende blik.
‘Nee, Karel, kom er niet aan!’ siste Oscars moeder. Ze zette de kaars neer en vervolgde, plotseling dromerig: ‘Hansje, mijn echte Hansje, geen mormel uit een asyl. Nee, mijn Hansje is niet platgereden...’ Ze draaide het licht uit, toen weer aan en ging verder, langzaam, alsof ze iemand dicteerde: ‘... Mijn man heeft zich vergist... Maar wat hindert dat? Iedereen kan zich vergissen... [de kat spinde regelmatiger]... en ik ben er erg blij om, natuurlijk, dat hij zich heeft... vergist, want nu heb ik mijn Hansje terug... [zij zoende hem achter de wangzakken]... Dit is wel een heel bijzondere vergissing voor mij...’
‘Godverdomme!’ riep de man. ‘Houd je bek dicht!’ [zwaar als een operabas, op het punt in een satanisch gehoon uit te barsten].
De vrouw, bij de schakelaar, vervolgde tergend: ‘Mijn man vergist zich wel eens meer... Hansje, jij hebt er toch ook voordeel bij, dat hij zich vergiste...’ [Haar stem begon de langzame, egale toon te verliezen; even keek ze me hulpeloos aan en barstte toen uit:] ‘Karel, weet je wat de schoft zei: onder wat droog gras, bij een kilometerpaaltje,
| |
| |
daar lag Hansje! Ik moest er maar overheen komen, ik zou een andere, een nieuw Hansje uit het asyl krijgen... [de stoel klapperde]... Hij heeft volgehouden: Wat kan ik eraan doen, vrouwtje! Toch niets? Het hele huis liep hij achter mij aan, die ploert: Hansje is dood! en: Zie ik soms wit, ik tril nog van de schrik!... Hij heeft naast me geslapen, de schoft, tot elf uur 's morgens, hij heeft heerlijk lang geslapen en in zijn hoofdkussen gekwijld... Hansje was dood! Begrijp je, Karel? Hij sliep en Hansje was dood. Pas toen we hier kwamen, zei hij: Ga eens naar de slaapkamer!’ ‘Ah!’ kreunde de man, wiebelend op de stoel; zijn knieën trilden zichtbaar in zijn broekspijpen.
‘De schoft zei: Het is je eigen schuld, dat ik het je nu pas vertel. Ik wou een grapje maken, je wat angst aanjagen, maar je kon je b-e-k niet houden, zei hij, je moest je gif spuien en zeggen, dat ik hem had vermoord. Nou, toen heb ik hem vermoord. Eén nachtje heb ik hem vermoord. Grappig, hè Karel, ah, zo grappig. Hij wilde me een lesje geven, de grapjas, want hij was beledigd. Voor één nachtje heb ik hem vermoord, zei hij. God, wat zou hij het graag gedaan hebben, als hij durfde. Maar hij durfde niet. Hoe zou hij ooit rustig naast me kunnen slapen?! Het laatste ontnemen, wat ik nog had!’
Haar gezicht stond zo gespannen [meer dan ooit leek ze op een heks: vuur zou uit haar handen en mond zengen], dat ik dacht, dat ze de stellage om zou gooien. Maar plotseling keerde ze tot haar gewone, onzekere toon terug en zei tegen me: ‘Jij vindt het niet grappig, hè Karel?’
Op de trap klonken de stemmen van Lenie en Oscar. Er rinkelde glas. Oscars vader zei ‘Vuil kreng’, droog, als was het een neutrale beoordeling.
De moeder opende de deur. Lenie liep voorop, een blad met vijf wijnglaasjes voor zich uitdragend. Oscar volgde, met in zijn ene hand een fles wijn, in de andere een stopfles met zoutjes gekneld.
‘Daar zijn we dan’, zei hij, opziend tegen de man op de stoel. ‘Heb je er niet erg lang over gedaan?’
‘Ik ben net klaar, jongen’, zei zijn vader. ‘Houd die stoel even vast, dan klim ik eraf’.
| |
| |
‘Waar moeten de glaasjes?’ vroeg Lenie.
‘Op het nachtkastje maar’, zei de moeder, aarzelend.
Steunend op zijn zoon was de man intussen op de begane grond teruggekomen; hij wiste het zweet van zijn voorhoofd af. ‘Godgod!’ kreunde hij.
Oscar pakte de stoel van de tafel en zette die tussen de twee hoofdeinden der bedden; het meisje verdeelde de glaasjes en schonk wijn in, donkere wijn met een dansend brandpunt van licht.
‘De oudelui op het ene bed, wij op het andere en onze speciale gast op de stoel!’ regelde Oscar.
Wij namen de glaasjes op en riepen ‘Proost!’ De wijn zweefde naar onze monden. ‘Op je gezondheid!’ zei Oscars vader. ‘Op Lenie!’ riep Oscar. ‘Op uw nieuwe woning!’ zei ik. Langzaam en nadrukkelijk spelde Oscars moeder: ‘Op Hansje!’
De stilte kwam op, als mist. De moeder keek nors in haar glaasje, naar haar hand boven het voetje, zette vervolgens de wijn, zonder ervan te hebben geproefd, weer voor zich neer. De vader nam een zoutje en maalde het geluidloos fijn tussen zijn kaken; af en toe trok zijn hoofdhuid bij het kauwen mee, als dat van een paard belaagd door vliegen.
Hoger dan de anderen gezeten, keek ik over de gebogen hoofden heen in het half spiegelende glas van de ruiten. Een locomotief gilde een korte, hese angstkreet uit en sneed toen, kleurige vuurspatten uitstotend, langzaam door het landschap.
Niemand bewoog. Ik sloeg mijn ogen neer.
Vijf mensen staarden in hun wijn, bang voor elkaars blikken. Ze luisterden, overbewust van elkaars aanwezigheid, gespannen naar ademhaling en slokdarmwerking. Onmacht en angst had hen ingevroren, onzichtbaar ingekapseld, de hoofden licht op de borst gezonken, als in gebed.
Oscars vader maakte een vreemd, hijgend geluid. Onverwacht liet hij zich tussen de glaasjes zakken en barstte in een rochelend, onbedaarlijk huilen uit.
|
|