Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Antal Sivirsky
| |
[pagina 493]
| |
biografie maar een zuiver beeld van haar diepste wezen hebben. De biografieën van degenen wier handelingen iets van hun psychische constellatie en dus persoonlijkheidsstructuur in diepere zin onthullen, b.v. van Kloos, Boutens, Herman de Man, kunnen bij het onderwijs niet dienen, tenzij men hun karakteristiek verminkt en de leerlingen om de tuin leidt. Dat actualiteit en persoonlijke wederwaardigheden [die zich al dan niet voor publikatie lenen] scheppende geesten tot uiting hebben genoopt, wordt hierdoor niet ontkend, noch de kunstwaarde van een autobiografisch werk als Max Havelaar te kort gedaan. Het is vanzelfsprekend dat bij geengageerde literatuur de fata en facta van 's auteurs leven van gewicht zijn; wanneer bekendheid ermee noodzákelijk is, vertoont het werk een manco daar dit ‘voor zichzelf moet spreken’. De historische ontwikkeling van individu en gemeenschap zoals literatuurgeschiedenissen die plegen te geven, bevordert de beleving der grootste kunstwerken nauwelijks. ‘Het is een fout van vele schrijvers over poëzie’, aldus Anton van Duinkerken in zijn Ascese der schoonheid, ‘dat zij er enkel willen binnengaan met een horloge. Zij menen alles te hebben verklaard wanneer zij de voortgang van het werk in zijn tijdsontwikkeling volgden’. Ongetwijfeld heeft de tijdsontwikkeling bij Vondel, Van Eeden, Gorter geestelijke veranderingen en nieuwe inzichten bevorderd; veel meer hebben zij echter door hun visie hun tijd beïnvloed. De ware literator schrijft de toekomst, niet het verleden; wat voor hem evident is, ligt voor de menigte in de schoot der goden verborgen. Uit het bovenstaande volgt dat historische en biografische achtergronden bij de interpretatie van een kunstwerk slechts weinig nut kunnen stichten. Sommige boeken wekken zelfs de indruk dat literatuur adstructie is bij de behandeling der [cultuur]geschiedenis en van de biografie der auteurs. Hier zijn de rollen omgekeerd. Bij literatuuronderwijs is literatuur echter primair. Men spreekt wel eens over de literatuur als een globaliteit. Dit is niet geheel juist. Men kan de literaire werken tezamen als een totaliteit zien en dan spreken van b.v. ‘de Neder- | |
[pagina 494]
| |
landse literatuur’. Het beschrijven van ‘de Nederlandse literatuur’ is - expliciet - een rangschikking der literaire kunstwerken; op grond van hun distinctieve kenmerken dient de beschrijver der literatuur ook de rangorde vast te stellen; niet dus op grond van intuïtie, smaak of oordeel of andere vage dingen maar uitgaande van literaire criteria. De literatuur als totaliteit blijkt evenwel aan enige wetten onderworpen te zijn. Die van integratie en differentiatie hebben ook in de literatuur hun geldigheid. De sterkst integrerende factor is de taal die globaal genomen voor alle schrijvers van een tijdsgewricht dezelfde is; zij krijgt echter kleur en glans door de variatie die de taalartisans er aanbrengen. Maar anderzijds: hoe oorspronkelijker de voorhanden zijnde taal gebruikt wordt, hoe groter het kunstwerk; zelfs deze bindende factor is geen belemmering om uniek te zijn. Een sjibbolet voor de plaatsbepaling van enig literair werk is ook de taal niet. A. Roland Holst en Nijhoff zouden naar hun taalgebruik tot diverse perioden kunnen behoren, hun tijdgenoot Geerten Gossaert zou voor wat het taalgebruik in sommige zijner gedichten betreft, een zeventiende eeuwse dichter kunnen zijn. De reden hiervan is dat zij in een verschillend literair klimaat leefden. Het literaire klimaat is de persoonlijke atmosfeer die een kunstenaar omhult; hij kan die met tijdgenoten en voorgangers al dan niet gemeen hebben. Bovendien is de taal van alle tijden artistiek in zoverre zij op adekwate wijze een geestelijke beroering objectiveert. Gelijksoortige beroeringen kunnen bij overeenkomst van geestelijk klimaat verwant taalgebruik tot gevolg hebben zoals bij Hooft en Perk. De wensdroom van alle letterkundigen is: de adekwaatheid tot identiteit te brengen [de eenheid van vorm en inhoud te verwezenlijken] hetgeen een onmogelijkheid is. De literaire werken afzonderlijk zijn en blijven het voorwerp van beschouwing. Zij kunnen echter bij een duidelijke saamhankelijkheid gegroepeerd worden. Idioom, voorts religieuze en wijsgerige stelsels, letterkundig groepsverband kunnen hun stempel drukken op een reeks van kunstwerken; een tijdsbestek waarin deze door coherentie of oppositie, taalgebruik en literaire conventie veel elementen - positief of | |
[pagina 495]
| |
negatief - gemeen heeft, noemen we een periode. Doch het meesterwerk streeft zijn periode voorbij en een génie créatrice is degene die eraan ontstijgt. Het génie créatrice bepaalt zijn periode in hoogste zin en doet zijn gezag ook in latere periodes gelden. Is zijn gezag beslissend in enig tijdsbestek dan spreekt men daar van epigonisme, het kan evenwel ook geheel achterwege blijven omdat zijn werk voor herhaling noch navolging vatbaar is. De literatoren die tot een gelijke noemer te brengen zijn en dus een ‘stroming’ bepalen, zijn volgens Dragomirescou: ‘hommes de talents et de virtuosité’. Terwille van de onderwijsbaarheid moet er systeem gebracht worden in de literatuur. Dit kan alfabetisch, chronologisch, geografisch, stilistisch en op andere manieren. De chronos kan men niet straffeloos verwaarlozen, omdat men altijd de erfgenaam is van een cultuur en de tijd niemand spaart. Zelfs een mysticus leeft in de tijd en zelfs een kluizenaar is geen mol. De ervaring leert bovendien dat een transcendent dichter aan wie de dag ongemerkt voorbijgaat, op schokkende gebeurtenissen heviger reageert dan een kroniekschrijver der actualiteit. De visionaire Vondel, de egocentrische A. Roland Holst hebben de schoonste oorlogs- en verzetspoëzie geschreven. Dat Hooft en Huygens zich afzijdig gehouden hebben van het Oldenbarneveldt-drama wordt hun als een [karakter?-]fout aangemerkt - daar het voor onmogelijk wordt gehouden dat het hen niet beroerd heeft -. Wie echter met handen en voeten aan de tijd gekluisterd is, heet een journalist. Henriette Roland Holst en de oudere Gorter zijn dichters omdat ze het beeld van de toekomst heben gedroomd, niet omdat zij door de actualiteit gegrepen zijn; Palamedes en Op hoop van zegen zijn geen meesterwerken omdat ze politieke en sociale wantoestanden hekelden maar omdat ze diep menselijke conflicten op het politieke en sociale vlak projecteerden. Bepaaldelijk is literatuur niet de som of het verschil van de literaire nalatenschap en de actualiteit plus een ondefinieerbare factor x. Dit is per definitie in strijd met het begrip scheppen. Zijn het de génies créatrices die de status van een literatuur bepalen, de creativiteit is hét criterium van een literair werk en bepaalt zijn rangorde. Om het wezen van de creativiteit | |
[pagina 496]
| |
te benaderen, dient men er de componenten van te kennen. De belangrijkste component is de scheppingsdrang die uiteraard de resultante van diverse geestelijke potenties is. Het bestaan van de scheppingsdrang is een postulaat waaraan de meest rationalistische theoretici niet getornd hebben. De aanhef van Boileau's L'art poétique luidt: C'est en vain qu'au Parnasse un téméraire auteur
Pense de l'art des vers atteindre la hauteur
S'il ne sent point du ciel l'influence secrète...
[hetgeen de op Franse dwang zo gebeten Bilderdijk vrijwel letterlijk kon overnemen: De dichtkunst... in hemelvuur geteeld... zijgt den mensch in 't hart]. Het uitgangspunt van [Riedel-] Van Alphens Theorie der schoone kunsten is niet minder de scheppingsdrang. Van Alphen reduceert hem alleen door in twijfel te trekken ‘dat men volstrekt geen dichter kan zijn zonder eene uitgestrekte of scheppende verbeeldingskracht te hebben’. Naarmate fantasie, emotionaliteit en actualiteitszin meer in het ‘verlengde’ van de scheppingsdrang liggen, wordt de creativiteit groter, naarmate ze van de scheppingsdrang afwijken [fantasterij, sentimentaliteit, banaliteitsgeest] wordt de creativiteit kleiner. (Zie grafiek) Het discursieve denken en de dogmatische overtuiging [niet te verwarren met b.v. het religieuze gevoel dat emotioneel is], zoals Vondels mening dat zonder de Aristotelische regels geen gaaf treurspel tot stand kon komen, werken in tegengestelde richting; zij verruimen het literaire veld maar maken het werk cerebraal en de creativiteit geringer. De dogmatische overtuiging en het discursieve denken kunnen de creativiteit neutraliseren [gelijk maken aan de ‘hoogte’ van fantasie, emotionaliteit en actualiteits-zin] of negatief maken, waarbij een werk ophoudt creatief werk te zijn en essay, wetenschappelijk werk of wetboek wordt. Slechts werken die in het [eerste] positieve kwadrant thuisbehoren, leveren de stof voor literatuurbeschouwing. Essayistisch werk komt hierdoor te vervallen behoudens als adstructie van creatief werk. De creativiteit als criterium voor literatuur stellende | |
[pagina 497]
| |
[pagina 498]
| |
sluit men haar subordinatie aan de ‘heersende stroming’ uit. Creativiteit is - in haar ideaalste vorm - insubordinatie. Een stroming bestaat bovendien bij de gunst van een tegenstroming. Daar waar de tegenstroming of oppositie zwak is danwel ontbreekt, ontstaat er een totalitaire literatuur die het beeld der letteren armetierig maakt. De rederijkerij steekt de kop op en het letterkundige leven [dus: de levende letterkunde] verstart. Het aspect van de literatuur is dat van behangselpapier geworden.
Inventarisatie is het begin van het werk en misschien het halve werk. De inventaris behoort echter in het wetenschappelijke boek thuis en niet in het instructieve [school-] boek. Daarin doet hij pedant aan en brengt de gebruikers onnodig in de gevarenzone van het verbalisme. Literatuur-beschouwing is geen opsomming der produkten maar eist een rangschikking; ook ter wille van de leerbaarheid moet het materiaal geordend worden en dat gebeurt volgens een werkwijze die zich uit het voorgaande laat afleiden Wanneer het doel van literatuuronderwijs is: de leerlingen vertrouwd te maken met literatuur, kan het niet anders dan dat letterkundige voorbrengselen het formele en het materiële object van het onderricht moeten vormen. Voor de zo intensief mogelijke beleving van het kunstwerk worde bij geëngageerde literatuur gewezen hetzij op de saamhankelijkheid mét, hetzij op de afhankelijkheid ván persoonlijke feitelijkheden en tijdsverschijnselen; hebben ze een maatschappelijk effect, dan moet de mentaliteit- en moraliteitvormende kracht aangetoond worden. Literatuur met de meest verstrekkende invloed is niet in se de hoogstwaardige maar door haar belangrijkheid altijd een zeer mérkwaardige. Er moet daarom bij geëngageerde literatuur bovendien onderscheid gemaakt worden tussen produkten die uit de actualiteit voortkomen en/of een actualiteit scheppen. De Frankische poëzie weerspiegelt een ruw-eerlijke standenstaat maar de Provençaalse literatuur heeft het ridderideaal aan een onbeschaafde heersersklasse geleraard. De protestantse poëzie van de 17e eeuw is niet voortgekomen uit een calvinistische mentaliteit, de protestantse dichters hebben deze gevormd. | |
[pagina 499]
| |
De gouden eeuw was niet calvinistisch, Huygens prees nog het dansen aan zelfs ten koste van een standje der kerkeraad maar anderhalve eeuw later waren de leefregels van Revius, Luyken, Camphuysen én Cats dermate doorgedrongen dat het dansen van een menuet noodlottige gevolgen had. Dit hebben Betje Wolff en Aagje Deken niet veranderd, gemeengoed werden de ideeën der verlichting wederom pas veel later. Voor een juist begrip der vernieuwing moet derhalve voor de contemporiane kritiek een plaats worden ingeruimd. Bij de autonome literatuur zijn letterkundige tradities vaak opvallend. De Provençaals-renaissancistische retoriek was bij Van der Noot en Hooft diep geworteld en veelal zo bezield dat men van creativiteit kon spreken; bij Poot is het op het randje af maar Antonides van der Goes is een epigoon voor wie in het instructieve boek geen plaats is. Meesterwerken zijn die welke uit scheppingsdrang, emotionaliteit en fantasie voortkomen, dus de minste achtergronden hebben en een zuiver artistieke behandeling eisen. Ze zijn ook moeilijk te rangschikken. De pamfletten en de visionaire treurspelen van Vondel zijn nog te betrekken op historie en geloof maar Nijhoffs onmeedogende zelfanalyses zijn nergens onder te brengen. Inductief te werk gaande en rekening houdende met de wetten die de literatuur-als totaliteit - beheersen, vertonen zich periodes; dat zijn tijdvakken waarin de oppositie tot vroegere literaire constellatie aanzienlijk groter is dan de coherentie ermee. Hun bestaanbaarheid berust dus op de structuur en niet op de ‘geschiedenis’ der letterkunde, er ontstaat een beeld van de Nederlandse literatuur in plaats van een opsomming van auteurs en hun werk.
Uit de inventaris moet een keuze gemaakt worden maar in keuze zit een persoonlijk element terwijl het leerboek zo objectief mogelijk moet zijn. Een objectieve maatstaf bij de keuze is de literaire merkwaardigheid. Door het merkwaardig-nieuwe [het experimentele], het merkwaardig-goede [het meest-creatieve] en een enkele keer het merkwaardig slechte op de voorgrond te stellen, kan men een literair onderscheidingsvermogen aankweken hetgeen positiever is dan | |
[pagina 500]
| |
het veredelen van de smaak. Het literair-minderwaardige komt niet alleen hierom aan bod. De funeste invloed van de rederijker is niet te loochenen, het anti-creatieve werk van Cats heeft bijgedragen tot de vorming van de Hollandse mentaliteit en is dus uit dien hoofde belangrijk. Geestloos gerijmel en een banale thematiek hebben de zonen en dochteren van Vader Cats eeuwen lang als zoete koek geslikt en toen de jonge tachtigers er een aanslag op deden, achtte men het erfgoed der vaderen bedreigd. Om de actie der tachtigers, en in zekere zin al die van Potgieter, te begrijpen, moet de leerlingen slecht rederijkerswerk en slecht werk van Cats, Tollens e.a. voorgeschoteld worden. Bij een bepaalde emotionele ontvankelijkheid of een modieuze voorkeur kan een object van geringe schoonheid tot meer dan zijn recht komen; het genot dat men daaraan beleeft, lijkt veel op een schoonheidsontroering en aan het twijfelachtige object wordt schoonheid toegeschreven. Bij een waardebepaling op esthetische basis dienen deze ondergronden geneutraliseerd te worden hetgeen in figuurlijke taal eenvoudig klinkt doch in werkelijkheid zeer moeilijk is omdat men de eigen emotie voor een emanatie van het kunstwerk en de tegemoetkoming aan de mode voor een treffende vernieuwing houdt. Het onderkennen van de juiste verhoudingen brengt de grote schommelingen in de waardering te weeg. Als men zich rekenschap geeft van de snelle koersdaling der verzetsliteratuur en de steile koersstijging der experimentele poëzie [die nu weer enigszins in reactie is], moet men bij contemporaine stromingen wel een grote voorzichtigheid betrachten. De - al te zware - taak van de keurmeester is het vaststellen van de intrinsieke waarde van literatuur. Is de merkwaardigheid bij de keuze beslissend, bij de beschouwing moet dieper gedolven worden; en al is er voor een waardebepaling een formule aanwezig, wie zal daarbij niet falen door imponderabilia te licht of te zwaar te rekenen. Wie wordt niet gefascineerd door een kleurige eendagsvlieg en gokt niet op het agio van een zwak fonds waarvan hij de intrinsieke waarde hoger heeft becijferd dan zijn notering is. | |
[pagina 501]
| |
Keuze impliceert onvolledigheid doch volledigheid bestaat niet. Compilatie is uit den boze maar het leerboek moet alzijdig zijn, het moet geraadpleegd kunnen worden als een betrouwbare gids; de docent moet een keuze kunnen maken; zijn voorkeur niet die van de commentator is preponderant. Dit beginsel maakt zekere wanverhoudingen onvermijdelijk. Over de belangrijkheid van het rederijkerswerk, de godsdienstige twistpoëzie, de produkten uit de periode der gestandaardiseerde literatuur valt te disputeren. Maar de génies créatrices Hadewych, Vondel, Hooft, Multatuli, Gezelle, Van Eeden, Nijhoff, Roland Holst, Achterberg en Vestdijk staan boven de polemiek verheven. Hun werk bepaalt de status onzer literatuur, hun werk kan moeilijk buiten beschouwing gelaten worden. Doch niet alle facetten van hun oeuvre zullen alle leraren en alle schooltypen ‘liggen’. Een zekere volledigheid is dus bij de behandeling der grootsten geboden. Bij de keuze der stukken moeten nog andere maatstaven gelden. Het gekozene moet didactisch en pedagogisch verantwoord zijn. Didactisch heet leerstof verantwoord wanneer het binnen het bevattingsvermogen der leerlingen ligt. Hoe ver reikt echter het bevattingsvermogen van adolescenten en moet ook niet met emotionele ontvankelijkheid rekening gehouden worden? Pedagogisch is wat verstandelijk en [godsdienstig-]zedelijk vormend is [en daarnaast toch ook wat de fantasie en de emotionaliteit ontwikkelt]. Liggen elektrostatica en Plato binnen het bereik der adolescenten en zijn de leer van Malthus en het lynchen van de De Witten pedagogisch verantwoord? Men heeft wel eens ter discussie gesteld of de heldendood [lees: zelfmoord] van Jan van Schaffelaar en van Van Speyck jonge mensen voorgehouden mocht worden. Het komt hier bij uitstek op de persoonlijke visie aan. Mijns inziens is eerlijkheid zonder aanstoot de enig verantwoorde houding. Dichters zijn denkers, dichters zijn minnaars, dichters zijn utopisten en revolutionairs en de romanschrijver laat geen probleem met rust. Onpedagogisch is de leugen, al is het een leugen door achterhouding of | |
[pagina 502]
| |
‘slechts’ door verdraaiing der feiten; deze leugens bereiken de oren der leerlingen als huichelarij. Het schilderen van dit tranendal als een tuin der Hesperiden, het suggereren van de overwinning van het goede in elk conflict is misleidend en dus pedagogisch, laakbaar. Niemand zal het Antwerps liedboek, Een nagelaten betekenis of De tranen der acacia's met de klas lezen maar het is even onverantwoordelijk deze fenomenale werken te verzwijgen als de bestiale vermoording der De Witten met de mantel der liefde te bedekken. Bovendien is het onpsychologisch in juni een werk te ignoreren dat in oktober aangeraden of verplicht studiemateriaal kan zijn. De oude pedagogische en didactische stellingen [of zijn het gemeenplaatsen?] zijn niet steekhoudend. De te behandelen literatuur moet niet binnen het bereik der leerlingen liggen, de docent moet de belangrijke literatuur onder het bereik der leerlingen brengen. De keuze moet niet pedagogisch verantwoord zijn, de docent moet zijn keuze pedagogisch kunnen verantwoorden; kan hij dat niet, hij late een werk of een auteur onbesproken. De persoonlijkheid van de docent is alles, het leerboek is een hulpmiddel. Alleen moet een literatuurboek ad usum delphini niet misleidend zijn. Aanstoot gevende dingen dienen vermeden te worden; hiervoor bestaat echter geen waarderingsschaal en het zal ook niet altijd lukken leerlingen te ontzien. Kinderen van nationaal-socialistischen huize werden hevig geërgerd door verzetsliteratuur, religieus twistgeschrijf verdriet altijd de belaagde groep, liefdeloosheid, huwelijksontrouw zal kinderen uit disharmonische gezinnen leed doen, ontucht zal hen beschaamd maken, doodslag in de war brengen. Toch is het conflict datgene wat van de mededeling epiek en dramatiek maakt en een groot deel van de lyriek komt voort uit verontwaardiging die altijd op een botsing met de bestaande orde berust. Doch de confrontatie met het conflict is tevens een voorbereiding op het leven en vaak een spiegel voor het eigen hart en daarom uit anderen hoofde wel pedagogisch. Als het doel van literatuuronderwijs geen ander is dan leer- | |
[pagina 503]
| |
lingen vertrouwd te maken met literatuur dan is ook de spelling aan dat doel ondergeschikt. Bij het moderniseren van de spelling gaat echter het filologische geweten spreken; de zin voor acribie komt in botsing met de eis van de adaptatie voor het onderwijs. Een grillige middelnederlandse schrijfwijze, orthografische experimenten in de zestiende en zeventiende eeuw, een inconsekwente spelling in de achttiende en een ouderwets aandoende - dus zonder meer hinderlijke - in latere tijd, dwingen onervaren - vooral visuele - lezers naast het gedrukte woordbeeld zijn transcriptie te denken; deze scheelheid is vermoeiend terwijl stilistische, semantische en syntactische eigenaardigheden al voldoende inspanning eisen. Alles wat helpt de aandacht op het kunstwerk te concentreren moet te baat genomen worden, alles wat dit verhindert: uitgebannen. Wanneer een schilderij vaal en onduidelijk is geworden, wordt het verdoekt en opgefrist. Ongetwijfeld verandert er iets bij de restauratie maar het werk heeft aan expressiviteit gewonnen. Een gemoderniseerde tekst spreekt de niet-filologisch gevormde lezer beter aan. Bijzondere moeilijkheden doen zich voor bij de diftongering van klanken die wellicht monoftongisch geweest zijn. Het gebruik van i, y en ij in een en dezelfde tekst suggereert diverse klanken, in linguïstische kringen heerst hierover echter geen eensgezindheid. Het gehoor zal op dit punt de doorslag geven doch het gehoor voor de taal is niet zo zuiver als het muzikale. In de muziek klinkt alles vals wat niet het vastgestelde aantal trillingen heeft, de taal is niet zo exact: wat voor de een lelijk klinkt is voor de ander aanvaardbaar. Na deze concessie aan de acribie blijft er nog genoeg filologisch speurwerk over. Om te beginnen moet vastgesteld worden hoe de respectieve auteurs heten. Hierbij zijn de gevens van de burgerlijke stand of de doopboeken van minder belang; doorslaggevend zijn de namen zoals die in de werken voorkomen. Het wordt echter moeilijk wanneer men op het titelblad [van Protheus] J. Catz en op het binnenblad J. Cats vindt, op het frontispice [van de editio princeps van Lied-boeck] Koornhert en onder de Opdracht: Coornhert. Prins noemt zich in het ene boek Ary, | |
[pagina 504]
| |
in het andere Arij. A. Roland Holst signeert zijn geschriften met Roland-Holst maar gedoogt in de uitgave zijner werken de weglating van het koppelteken. In de volksmond heet Van den Vondel: Vondel, waar men zich doorgaans bij neerlegt maar de vereenvoudiging van Joan Luyken in Jan Luiken gaat te ver. Jaartallen van verschijning zijn ook wel eens dubieus. Op de band van Adama van Scheltema's De grondslagen eener nieuwe poëzie staat 1908, op het binnenblad 1907. Het gebruik van handboeken is ook niet zonder gevaar. Volgens De Vooys [Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden VII] is Loosjes' Maurits Lijnslager in 1808, volgens Ter Laan [Letterkundig woordenboek] in 1814 verschenen; De Vooys heeft gelijk. De controle van de gekozen teksten is monnikenwerk. [En welke ongerechtigheden blijven niet onontdekt. Men gaat immers slechts op zoek wanneer er iets niet klopt]. Wanneer een zin van Huygens' Zeestraat luidt: ‘In Spanjen... heeft ons veeltijds benomen / De kwelling die 't ons gaf’, zoals de Pantheon-uitgave dat wil, gaat men de verzamelde werken even raadplegen en vindt in plaats van ‘In’ ‘Ja’, doch wat te doen als de Verzamelde werken van De Genestet één strofe minder geven dan men door een blind toeval in een bloemlezing ontdekt? Het tijdrovende maar bovenal zo spannende speurderswerk moet weer beginnen en het resultaat is dat de ontbrekende strofe alleen voorkomt in de eerste druk van Eerste gedichten en zowel in latere drukken als in alle edities der verzamelde werken ontbreekt. De interpunctie is geen geringer probleem. Spellingregels, pedanterie, pogingen om duidelijk en welluidend te zijn, hebben de pennevoerders parten gespeeld. Vooral de komma blijkt een labiel leesteken. En was het maar zo dat uitgevers, bezorgers, bloemlezers een grote soberheid hadden betracht; neen velen voelden zich geroepen - terwille van de duidelijkheid, welluidendheid? - met kwistige hand in de hun toevertrouwde teksten leestekens te zaaien tot meerdere onverstaanbaarheid van deze. Ter illustratie één voorbeeld. Starters Friese lusthof is het meest bekend in de uitgave | |
[pagina 505]
| |
van Van Vloten wiens zin voor acribie boven verdenking staat. De gebruikte leestekens in een soldatenlied maken de welluidendheid van dit gedicht van deze zanger niet groter, ze zijn nauwelijks verantwoord. De twijfel aan de authenticiteit doet wederom naar de editio princeps grijpen en het blijkt dat Van Vloten met een willekeur te werk gegaan is die de perken te buiten gaat.
Er is een probleem dat geen probleem behoorde te zijn; wellicht kan het langs dialectische weg tot een oplossing gebracht worden. W.L.M.E. van Leeuwen, de nestor der literatuurhistorici, schrijft in zijn Drift en bezinning [p. 118]: ‘...het onderwijs [dat noodzakelijk minstens een kwart eeuw achter is bij de geestelijke ontwikkeling van een tijd]...’ en J. Greshoff, de nestor der critici, in Het vaderland [22 maart 1958]: ‘...wie een overzicht in 1947 afsluit en in 1957 uitgeeft moeten weten... dat het al verouderd was voor het het licht zag’. De kategorische uitspraak van Van Leeuwen berust waarschijnlijk op deze redenering: de leraar behandelt wat in het leerboek staat, het leerboek legt vast wat de literatuur-kritiek gecanoniseerd heeft en eer dát in de literaire hagiografie is opgenomen waaruit de schoolboekschrijver moet putten en de docent onderwijzen, verloopt er tenminste een kwart eeuw. Greshoff meent dat een schoolboekschrijver de literaire hagiografie niet moet afwachten; indien hij de canonisatie niet op eigen gezag aandurft, is hij niet bekwaam tot het uitgeven van een schoolboek [bloemlezing]. Uit het voorgaande blijkt echter dat de schoolboekschrijver de grootst mogelijke objectiviteit moet betrachten daar zijn werk een dienende taak heeft en objectiviteit ten aanzien van tijdgenoten met wie men in een althans imaginair bondgenootschap of imaginaire onmin leeft zeer moeilijk is. Alle kroniekschrijvers worden subjectief zodra ze gaan commentariëren; alle critici zijn geïmponeerd door de kleurige eendagsvlieg, alle leraren lézen tijdschriften en doorbladeren tijdschriften; men moet zeer hoog geklommen zijn om alles van bovenaf te zien. Doch zelfs de kans op een noodlottige | |
[pagina 506]
| |
vergissing mag de commentator er niet van weerhouden de jeugd te confronteren met haar eigen tijd. Wie aan de jeugd een landkaart van 1935 voorlegt, is een bedrieger, wie de geschiedenis beëindigt met Mussolini, Hitler en Chamberlain is een - niet eens heilige - slaper. Er moet niet een kwart eeuw gewacht worden om over de kunstwaarde van het werk in het reine te komen maar er is een esthetisch gewetensonderzoek, kritiek en controle nodig om ‘de achtergrond te neutraliseren’. Voor het moderne proza geldt nog de pedagogische belemmering wegens aanstootgevende passages of choquerende onderwerpen. Wanneer men de ‘Nederlandse literatuur’ als een totaliteit dus in zekere zin als één bouwwerk ziet, moet die eenheid ook in het onderwijs tot uitdrukking komen. Het is derhalve onlogisch een boek te gebruiken met teksten die geanalyseerd worden maar los staan van het overzichtswerk dat op zijn beurt werken behandelt waarvan zelfs geen fragment in de gebruikte bloemlezing voorkomt. Het gebruik van tekstuitgaven die doorgaans gecommentarieerd zijn, is noodzakelijk en nuttig maar het schaadt de structuur van het gebouw der letteren deze werken in het handboek en/of bloemlezing niet of nauwelijks te betrekken. Dat het geregelde gebruik van drie verschillende handboeken vermoeiend is voor de leerling en overlading in de hand werkt, behoeft geen betoog. Het uitgangspunt der hoofdstukken moet een literaire tekst zijn, in de analyse krijgen desvereist historische en biografische notities een plaats maar de beleving van het kunstwerk blijft primair. Uit het commentaar blijke wat traditioneel en wat creatief is, wat schoon en onschoon, door welke motieven de kunstenaar genoopt was en met welke middelen hij de scheppingsdrang gerealiseerd heeft. Een of meerdere teksten moeten de leerling het beeld van de richting, meerdere richtingen het beeld van de structuur der periode geven. Aldus raakt de leerling vertrouwd met literatuur in beide betekenissen van het woord: met het letterkundige kunstwerk en met de totaliteit der Nederlandse literatuur. |
|