Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Von fremden Ländern und MenschenOver de bergen en achter de zee,
warm in een wagen of koud in een slee,
men ik de paardjes of zit ik gedwee
naar de voerman te kijken?
Reis ik alleen of nam iemand mij mee,
over de bergen en achter de zee,
kan de kabouter, de dansende fee,
in ieder land mij bereiken?
Mensen in kleren vol kleuren flaneren,
zijn die nu net als ze er uitzien, of doen
ze altijd als op een feest?
Over de bergen en door de woestijn,
ben ik aan 't groeien of blijf ik nog klein,
kan ik ooit weer het jongetje zijn
dat zijn pap niet wil eten?
Moet ik proberen sommen te leren,
mag ik op school straks vertellen hoe toen
wat 'k heb gezien is geweest?
| |
[pagina 482]
| |
Achter de zee en dwars door het ijs,
held in een hutje, prins in een paleis,
of ik nu droom of werkelijk reis,
ik zal het nooit meer vergeten.
| |
Kuriose GeschichteMoet je horen wat de tante
van die jongen heeft gedaan!
Moet je horen: altijd sliep hij
in een koud en tochtig hoekje.
Moet je horen: in de kranten
heeft er ook iets van gestaan.
En mijn moe zei: later liep hij
zo de straat op zonder broekje!
Dat er iets heel ergs heeft plaatsgehad
geloof ik vast,
maar ik weet natuurlijk nog niet wat.
Moet je horen: zou die tante
soms van toverij bestaan?
Misschien wordt ze straks wel door agenten
opgesloten in een kast.
Misschien moet ze dan wel voor haar straf
leven bij de muizen en de kikkers,
zo'n gemene vrouw!
Moet je horen wat de tante
van die jongen heeft gedaan!
| |
[pagina 483]
| |
Moet je horen: hoeveel knikkers
wil jij ruilen voor een vliegertouw?
| |
Hasche-MannJij
bent 'm lekker. Nietes. Welles. Nietes. Welles!
Ik
maak al dat ik weg kom als een haas.
Wij
doen alleen maar mee wanneer het eerlijk spel is!
Tik,
heus jij moet hem zijn. Ik ben de baas!
Nee,
door jouw grote mond laat ik me niet bedillen,
tel
eerst het versje op het rijtje af!
Tjee,
doe je wat ik zeg? Jij hebt hier niks te willen!
Wel,
speel dan maar alleen, dat is je straf!
O,
ga jij nou weer boos daar in een hoekje zitten?
Ik
zal het eerlijk doen, luister maar hoe ik tel:
Zo,
Iene miene mutte, tien pond grutten,
iene miene mutte, tien pond kaas...
| |
[pagina 484]
| |
Tik,
nou ben je hem zelf, dat dacht ik wel.
Jij. Ik. Tik. Nietes. Welles. Tik.
| |
Bittendes KindPappie toe, vertel het nou
wat ik morgen krijg van jou!
Zeg alleen maar: is het wat
ik zo lang al heel graag had?
Pappie toe, doe niet zo flauw,
is het wat ik hebben wou?
Pappie, als je van me houdt,
zeg alleen maar: heet of koud!
| |
Glückes genugWat ik niet had durven denken,
waar ik zelfs nog nooit van had gedroomd:
heel het huis lijkt met geschenken
en met lekkers volgestroomd.
Alle kamers vol guirlanden
en daartussen rode lampions,
die vanavond mogen branden
want vandaag is 't feest bij ons.
| |
[pagina 485]
| |
Is het heus voor mij? Straks vragen
vriendjes: mag ik even op die autoped,
kun je echt rijden met zo'n wagen,
is 't pistool op scherp gezet?
Alles wat er nog kan komen
zal misschien ook fijn zijn, maar niet zo:
wat ik nooit had durven dromen
kreeg ik deze dag cadeau.
Kijk, de huizen en de bomen
buiten lijken nu heel anders dan 'k ze ken...
Kun je zelf ook overstromen?
Kan het dat ik dronken ben?
| |
Wichtige BegebenheitMorgen de optocht: heel het
plein vol met vlaggengewoel,
morgen pas, maar ik speel het
nu al zoals ik het voel:
Vooruit, opzij,
de prins rijdt voorbij,
en Jantientje, die 'k lief vind,
mag in de koets met mij!
Ik prins, en zij
zit stralend erbij,
nu nog arm en een stiefkind,
wordt ze prinses naast mij!
| |
[pagina 486]
| |
Morgen de optocht: zou het
werkelijk zo kunnen zijn?
Morgen al, ach ik wou het
best, ook al is zij nog klein.
| |
TräumereiHoe ver is toch een ster, hoe lang
reist het licht van de maan
tot het aankomt op 't behang?
Waarom val ik niet om, als de grond
altijd beweegt; ik blijf staan
en de wereld draait immers rond!
In bed is het soms net of 'k veel
kleiner ben dan een muis;
en niet omdat ik dat speel!
En dan word ik een man, zelfs een reus,
zwevend ver buiten het huis,
en ik lig in bed. Kan dat heus?
Hoe zoet smaakt het bloed, als 'k een tand
zachtjes los zit te wrikken, of ook
als ik, au, me snijd in mijn hand.
Ik leer steeds maar meer. Als ik groot
ben, weet ik vast alles en rook
net als vader. En moet je dan dood?
Een ster is wel heel ver, maar misschien
is de hemel daar achter gebouwd,
zo hoog dat geen mens 't kan zien.
| |
[pagina 487]
| |
Wat raar dat ik daar... ja, het proeft
echt zoet en ook wel wat zout,
en nu ben ik een beetje bedroefd...
| |
Am KaminHet licht is nog niet op, ik kan mijn boek niet langer lezen,
ik heb het even geprobeerd bij 't schijnsel van de haard.
Daar tranen nog mijn ogen van. Fijn, om zo stil te wezen
dat je het zachte knappen hoort van 't vuur waarin je staart.
Straks komt mijn vader thuis, hij zou kastanjes voor me kopen;
hij legt die, in de kolenschep, voorzichtig in de vlam.
Dat knapt wel heel wat harder, nou! Het deurtje blijft dan open
en als ik ze op een bordje heb, blaas ik mijn lippen lam.
Een indiaan bij 't vuur op wacht: zo wil ik me nu voelen.
Wie sluipt daar door de struiken heen? Wat kermt er in het riet?
Is het nog middag? Wordt het nacht? Dat zijn gewoon de stoelen!
Ik ben hier toch wel erg alleen. Maar bang? O nee, dat niet.
| |
Ritter vom SteckenpferdOver de heuvels kom 'k gereden,
recht in het zadel, dwars door 't dal,
zo ben ik boven, zo beneden,
over de loper naar overal.
| |
[pagina 488]
| |
Dwars door ravijnen, over kloven,
mijlen en mijlen van de stal,
naar beneden en naar boven,
nu langs de sofa naar overal.
Recht in 't zadel geef 'k de sporen,
als 'k niet vlug ben, ben 'k verloren,
ijlings buig ik me naar voren:
floot een kogel langs mijn oren?
St, ik mag niet de buren storen.
Hup, Mazeppa, over die sloot!
Zo ben ik boven, zo beneden,
ver van dorpen, ver van steden,
door ravijnen en over kloven,
maar nu de gang in: ruik ik de oven?
Nee, ik jaag moedig alle wrede
rovers, pief paf, in de dood!
Braaf, Mazeppa, flink gereden,
hier, een klontje, ik ben tevreden,
en 'k eet zelf wel zeven sneden:
er is fijn iets warms bij 't brood!
| |
Fast zu Ernst‘Hij heeft zijn moeder nooit gekend’ -
wie was het die dat zei?
Ik kwam de kamer ingerend
en dacht: dat slaat op mij.
‘Stil’, zei een ander, ‘nou het weer
kon beter zijn.
O kijk, daar is de jongeheer!
Zo, speel je fijn?’
| |
[pagina 489]
| |
Ik heb mijn moeder nooit gekend,
nee, nooit gekend...
Ik zei gewoon maar: ‘Ja, meneer’,
toen lachte een mevrouw:
‘Wat wordt het al een flinke vent!’
Vaak denk ik: waarom doen ze toch zo flauw?
Maar ja, ik ben 't gewend.
| |
FürchtenmachenHoor eens, nu het donker wordt
geen enge grapjes maken -
‘Gisteren kroop een kreupel, kort
mannetje op de daken!’
Schei daar alsjeblieft mee uit,
ik wil het niet geloven -
‘Heus, zijn hoedje was geruit
en zijn jas bestoven!’
kreupelkrom
komikom
kinderbloedinmijnhoed
kinderlokker
kinderorenookwelgoed
‘Zag je hem niet door het raam
scheel naar binnen gluren?’
| |
[pagina 490]
| |
Hou nou op, in hemelsnaam,
met je flauwe kuren -
benjebang
voormijnslang
nagelslangenharen
knipknapmessenenscharen
allesaf
voorjestraf
‘Hoor, wat zei ik ook maar weer:
kreupel en bestoven
gaat hij vliegensvlug tekeer,
en is al weer boven!’
krakendepannen
dieeenmanrakenkan
verradenwaarvandaan
hijnuweeraan
komtglijden
‘Wat is dat nou: kijk je echt
angstig naar de daken?
jô, ik heb het maar gezegd
om je bang te maken!’
| |
Kind im EinschlummernAnders en eender, waken en dromen,
alles kan weggaan, alles kan komen:
loopt er een schaapje met wolwitte voeten
of al een man die zijn leven moet boeten?
De tijd kan verschuiven, naar acht'ren naar voren,
de dag wordt een nacht, het kind is een mens,
het zuigt op een vinger, het krabt aan zijn oren,
en vaag is er even de angst voor de grens.
| |
[pagina 491]
| |
De beesten, het lampje, 't gebedje op rijm,
sterretjes, nachtkusje, neusje vol slijm,
handjes nu braafjes boven de deken,
reist het opnieuw naar kleurige streken?
Anders en eender, waken en dromen,
blijdschap of angst om wat morgen kan komen:
adem maar zacht, toe maar,
zoet maar,
zacht...
| |
Der Dichter sprichtWat ik speelde
koester ik als beelden
in mijn bloed -
hoor, het ruist nog van die overvloed:
het gedicht
ademt licht -
het ademt als het ingeslapen kind,
het rijst en daalt en rust, tot het begint
zich bloot te woelen en gestalte wint -
Wat ik speelde
sluimert in de beelden
en vindt vormen die
leven
verder geven:
poëzie -
ja-
poëzie.
|
|