Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 428]
| |
voerde je mee door half Londen, maar je kwam ten slotte ergens, waar de zeep of wat het was twopence goedkoper was en zonder bon te krijgen. Bill was de leider van de mannen van Weymouth Street. Zijn Engels was voor hen onverstaanbaar, maar hij bereikte er ongelooflijk veel mee, hij voerde zijn vrienden naar de plaatsen waar het in heel Londen het best, het goedkoopst en het gezelligst was. Alle aarzeling die er in het begin mocht zijn, overwon hij met enkele woorden: ‘leg niet te ouwehoeren en ga mee’. Zo trok de expeditie van de gezelligste kroeg in Londen naar die, waar ze het langst open waren in heel Londen, en vice versa. Inderdaad vloeide er die avond tot minstens 11 uur drank, in alle kleuren, geuren en sterkten, was het er rumoerig, overvol en verschrikkelijk gezellig. De vier mannen stonden bij een sluiting ergens aan een bar en zongen vierstemmig van het groene dal, het stille dal, waar schone bloempjes bloeien. Het deed hen goed, dit lied uit volle borst te zingen, in een sterke cadans. Het wekte een meer of min weemoedig, zij het niet geheel waarachtig vaderlands gevoel op. Niet zo heel waarachtig, omdat het ontsproot uit hun reactie op de omstaande en geïnteresseerd luisterende buitenlanders. Zonder dit auditorium, in Sellingen of Drogeham bij voorbeeld, in een kroeg of een sociëteit in het vaderland, zou wellicht niemand van hen in zijn nationale gevoel gekieteld zijn. Als er beslist gezongen had moeten worden, dan zouden het andere liedjes geweest zijn, aanzienlijk minder rustiek. De Londenaars in die kroeg vonden het gezang prachtig, en vooral nadat zij zelf over hun glazen met bier of gin-and-orange het gerucht voortgesproken hadden dat deze Nederlanders hun national hymnes zongen, luisterden zij zelfs met iets tussen hoffelijkheid en eerbied in. Toen het vierstemmige groene dal was verklonken, zette een lange magere majoor met een opgedraaide, touwkleurige knevel zijn glas neer om discreet en met enige warmte te applaudisseren. Deze waardering drong hen tot voortzetting van het concert. Elborg vroeg zich af, of hoofdofficieren nu maar in alle soorten kroegen mochten komen in Engeland, maar hij zong bijna aggressief mee: iedereen mocht weten, dat zij Nederlanders | |
[pagina 429]
| |
waren. Dat feit ontroerde hen zelf bijna, zó gemakkelijk kan men zichzelf bedwelmen. Maar zij werden al gauw van deze lichte roes bevrijd door de pret. Want toen zij met ‘de blanke top der duinen’ en nog enkele reine schoolliederen klaar waren, lieten zij de onfatsoenlijke volgen, daarvan kenden zij er meer. Zij knipoogden tegen elkaar toen zij ‘Josephine’ inzetten. Zij brachten het met stalen gezichten ten gehore, maar de gedachte dat de nu alom met sympathie luisterende kroeg geen vermoeden had van de betekenis der woorden deed hun vlegelachtig plezier. De majoor bleef na elk nummer klappen. Op de duur was dit niet uit te houden en midden onder ‘Leentje heet ze’ barstten zij uit in een onbedaarlijk, zo goed als hysterisch lachen. Toen konden zij beter uit die kroeg weggaan. Waarom zouden zij er trouwens langer blijven? Zij hadden er hun plezier gehad. Buiten verzamelde Bill hen snel om zich heen. Hij wist een nachtclub, de gezelligste van Londen en niet zo gek duur. Er waren tegenwerpingen, want zij wisten allemaal dat je lid moet zijn van die clubs. Maar Bill verzekerde, dat hij de eigenaar kende, ene David Fletcher en dat zij er absoluut in zouden komen. ‘Leg niet te ouwehoeren en ga mee’. Hij rukte voor hen op naar The Haselnut. Oprukken, een ander woord kan men niet gebruiken voor de manier waarop Bill zijn kameraden aanvoerde naar zijn nachtclub. Een veldheer, deze Bill, een kameraad, een man. In mei 1940 was hij een dienstplichtig sergeant uit de Friese greidhoek, en hij aanvaardde de nederlaag van de vierdaagse strijd niet zo gemakkelijk als zijn generaals. Er kwam verzet, onderduiken, gevangenneming, concentratiekamp, ontvluchting; drie grenzen overgewandeld, rechtstreeks naar Gibraltar, Engeland, parachutistenopleiding, dropping als sabotage-agent en weer verzet. Zijn majoor, die zich gehoorzaam als kandidaat-krijgsgevangene gemeld had en de wereld van '42, '43, '44 en '45 van achter prikkeldraad had gadegeslagen, was nu weer majoor en Bill was weer sergeant; hem was wel beloofd, dat hij luitenant zou worden, maar daar moesten ten slotte militairen van oude stijl over beslissen en die vonden, dat sergeant een mooie eindrang was voor zo'n boerenjongen. | |
[pagina 430]
| |
Zo is in Nederland, wat het leger betreft, alles weer op zijn pootjes terecht gekomen, het enige verschil was de battle-dress. Die Dave had twee bijzonder mooie meisjes om zich heen, typische animeerengeltjes en voelhorentjes. Een haai, die Dave, met sierlijke loodsvisjes. Jol en de zeeman gingen bij nader inzien toch niet mee naar binnen. Bill en Elborg vonden dat het niet juist was als één man, de gastheer nog wel, twee vrouwen had en twee mannen niet één. Haai of geen haai, dacht Elborg, en hij stapte recht op zijn tafeltje af, dat op een kleine verhoging stond, dicht bij de band. Hij nam zonder uitleg Joy mee om te dansen. Dave keek zuinig, want Nederlanders hadden minder geld dan alle andere militairen, maar zij lachte en zette zich bij een ander tafeltje tussen de twee vrienden in. Zij deed haar werk trouwens met plichtsgevoel. Het ging in die clubs zo, dat men geen drank per glas kon bestellen, maar er meteen voor een hele fles aan zat. Toen Bill en Elborg Scotch verkozen te drinken, kregen zij een fles op tafel met een syphon. Andere avonden waren zij zo'n tent meestal weer uit geweest, voordat de fles leeg was; dat had Elborg de eerste keer in een gewetensconflict gebracht, omdat het onbehoorlijk leek, het overschot mee eruit te smokkelen, maar onmogelijk te verlangen was, het te laten staan, want in de winkels was in die tijden geen drank te koop, zeker niet voor damned foreigners. Bill loste dit probleem altijd zo op: als de ander de kelner of portier maar een ogenblik aan de praat hield, nam hij de fles onder zijn battle-dress en blies af. Zo hadden zij in hun flat altijd wat onder de kurk. Maar deze keer zouden zij spijtig een halve fles achterlaten.
Joy had direct gezien, wat zij op tafel hadden en wilde dus iets anders drinken; die eerste keer was het champagne. Later dacht Elborg dikwijls: was het maar niet zo begonnen. Had zij maar een borrel uit onze fles gedronken, dan had ik haar niet eerst helemaal verkeerd beoordeeld. Toen wenkte ze een sigarettenmeisje en koos voor alle drie een luxe doos sigaretten uit. Zij vond, dat ieder zijn eigen doos moest hebben, dat was feestelijker. Dave zag dit vanuit de verte goedkeurend | |
[pagina 431]
| |
gebeuren en liet Joy toen onbezorgd een poosje aan de vrienden over. Nadat zij dus blijk gegeven hadden, de club-code wel te willen verstaan, ging Elborg zich eens met aandacht aan Joy wijden. Het eerste wat hem van haar opviel was haar huid: als van een plaatje voor gezichtscrème in een duur Frans blad, maar volstrekt echt. Hoe serieus hij ook spiedde, hij kon de truc van deze prinsesachtige make-up niet ontdekken. Met haar handen en onderarmen, verrassend blank en gaaf, was het precies zo. En meer kreeg je van haar vlees niet te zien, hetgeen de tweede merkwaardigheid was: hoewel zij nauwelijks andere kleren aan kon hebben [de jurk omsloot haar als een huidje], was alles heel gewoon en niets bloot. Ze had in plaats van in een nachtclub zo op de collegebanken kunnen zitten, dacht Elborg.
Toen vroeg hij haar om te dansen. Op hetzelfde ogenblik dat hij het zei stond zij al op haar benen en de snelheid waarmee zij hem tussen de tafeltjes door voorging naar het vloertje verraste hem aangenaam. Zij hield dus van dansen. Zij keek hem na een paar minuten voor het eerst met volledige aandacht aan. ‘Jij houdt dus van dansen’, zei ze. ‘Dat doe ik ook’, zei hij, ‘en ik heb altijd gemeend dat ik er wel wat van kon ook, maar jij!’ Op dat vloertje is het meteen begonnen, dacht hij later telkens. Het begon bij goede veerkrachtige muziek. Hun ritmen hadden geen twee minuten nodig om elkaar te vinden en te herkennen. Dave was radeloos eerst, toen zij niet alleen de tweede, maar ook de derde, vierde, vijfde en zesde samen dansten, maar Bill zat vredig te drinken, als zij tussen de dansen vluchtig even bij hem aankwamen om op adem te komen en een verse teug te nemen. Zij was zuinig met haar champagne. ‘Nou, nou’, zei Bill vaderlijk, ‘jullie kunnen er wat mee’. Maar hij voelde zich niet verwaarloosd, want hij had naast zich de jongedame van een Amerikaans officier. Toen Joy zich ook eens wat met andere gasten moest bemoeien en Elborg een lange rust kon nemen, vond hij dat zijn kameraad al een flink stuk was opgeschoten. Hij en de Ame- | |
[pagina 432]
| |
rikaan zaten elkaar verhalen te vertellen. De officier was beleefd en Bill uitdagend. Intussen boog hij, om zich in het geroezemoes van de stemmen en het gestamp van de muziek verstaanbaar te houden, bijna over het meisje heen. Zij week geen duimbreed. Bill keek over haar heen de majoor strak in de ogen en praatte maar, een beetje temend. Elborg deed erg zijn best om dit Engels van Bill te verstaan, maar het kostte hem moeite. Wat hij wel begreep was, dat het uit de hoogte klonk en dat de man tegen wie hij sprak eigenlijk maar een medium was. De krankzinnige vertelsels, die hij de ander recht in het gezicht plaatste, waren alleen voor het meisje bestemd, hoewel hij haar keihard voorbijzag. Maar intussen begon zijn rechterhand [Elborg zag het niet zonder bezorgdheid] al met haar bovenarm te spelen. En het meisje wendde geen oog van hem af. Elborg hield soms bijna de adem in: zo vlug dus al; zo kan niet iedereen het, bedacht hij met enige jaloezie. Toen de majoor even weg moest, verraste Bill hem nog meer: hij nam zijn arm weer terug en maakte wat afstand. Ja, hij ging nog verder en betrok nu zijn vriend in het gesprek. Dit is de hoge school, dacht deze: retirer pour mieux sauter. Joy kwam terug en liet blijken dat ze wel wat gezien had. ‘Nou, dat vriendje van je laat er ook geen gras over groeien. Als dat maar geen spul wordt met die man, die ze bij zich heeft’. Hij kwam terug, ‘de man die ze bij zich had’, en Bill hervatte kalmpjes het gesprek. Over de Duitsers, over de Engelsen, waar ze beiden niet van hielden, over negers die Bill zei graag te mogen en over vissen. Elborg begreep, dat de majoor over forellen sprak, bergbeken en werphengels en dat dit aan Bill ten enenmale voorbijging, Hij had het over voorn en brasem en zulke snoeken, op een wijze dat de ander er niets van begreep, maar met zo'n zelfverzekerdheid, dat de majoor aan zijn eigen ervaringen leek te gaan twijfelen. Intussen lag Bills arm alweer over de stoelleuning van het meisje. De andere twee gingen weer dansen. Hun schouders raakten elkaar en zij voelden elkanders warmte. Elborg keek eens goed naar haar gezicht. Dat zulke ogen bestaan! Grote grijze | |
[pagina 433]
| |
plassen in een zwart-glanzende wimperomheining. Glanzend zwart wimperriet om een duinmeertje. Ze zei: ‘Je vindt me wel een beetje mooi, hè Peter?’ De naam had ze van Bill opgepikt. Hij zei: ‘Jawel, maar ik heb nog zo weinig van je gezien’. ‘Genoeg’, zei ze. ‘Je verbeelding moet ook wat te doen overhouden’. ‘Ik ben bezig die maar af te remmen’. ‘Nooit doen! Fantasie spaart je een hoop geld. En moeite’. ‘Moeite?’ ‘Ja. Vergeefse moeite, broertje. Tenzij je een hoop geld zou hebben, maar ik weet precies wat ik aan die continentalen heb’. ‘Sterf!’ zei Elborg. ‘Wat is dat?’ giechelde Joy. Ze probeerde het woord na te spreken. ‘Wat betekent het?’ ‘Het betekent: wat zijn die Engelsen toch oprecht’, antwoordde Elborg, die er bij nader inzien toch wel om lachen kon. Nu gingen Bill en het meisje van de majoor uitgebreid dansen. Dat wil zeggen, zij gingen onder zijn leiding het gepaarde, vertraagde marcheren beoefenen, dat hij in niet te schokken geloof aan zichzelf voor dansen aanzag. Maar als zij even tussen de paren door zichtbaar waren, kon iedereen in de zaal zien, hoe het tussen hen stond. De Amerikaan, die zich nu alleen voelde, keek andere kanten uit. Hij deed zijn best om niet aan te zien, hoe onvervaard Bill vorderingen maakte bij zijn vriendinnetje. Elborg voelde dat nu komen moest, dat de man met hèn begon, en jawel. Hij was verlegen en hoffelijk, de Amerikaan en het was of dat Joy wat roerde. Elborg ergerde het eerder, dat doen alsof je je ogen in je zak hebt, en dan verder zoetsappig gaan keuvelen met iemand van de vijandelijke kant. Of het niet heerlijk was, weer van de druk ontdaan te zijn in Holland. ‘Ja, nogal’. Weer wachten; met de voet van zijn glas spelen. ‘Wat was het heerlijkst? Weer zijn mening vrij te kunnen uiten, b.v. weer ingezonden stukken in de kranten schrijven? | |
[pagina 434]
| |
Weer te zien, dat het recht beloond werd en de misdaad bestraft? Dat de Koningin er weer was?’ ‘Huh’, viel Joy sarcastisch in. ‘Ze zullen wel in de eerste plaats blij zijn geweest dat de black out over is, net als hier, en dat ze weer kunnen uitgaan!’ ‘Nee’, zei de Nederlander dwars. ‘Het enige is, dat er weer closetpapier is, in plaats van de vierkante stukjes van de infame kranten uit die tijd. Goeie, royale rollen. En verder zeep. Lekkere, harde, dikke, zware, vierkante, groenige of witte, fris ruikende zeep. Dat is het, mijne heren. Want zeep is alles wat er overblijft’. ‘Daar gaan we op drinken’, riep Joy. De Amerikaan keek Elborg aandachtig aan en er was enige angst in zijn ogen. ‘U herinnert mij, zonder dat u het zult vermoeden, aan het afschuwelijkste dat ik in Duitsland zag en dat ik zeer graag zou vergeten. Zeep is alles wat er overblijft, zegt u. Ik zag er een stopfles vol van, gemaakt uit mensenvet. Hij stond in de verzameling van de exploitant van een concentratiekamp. Maar u zult het wel anders bedoelen’, voegde hij er tegemoetkomend aan toe. Joy reikte de Hollander haar lange blanke arm. Nog één keer. Hij hoefde dus niet te antwoorden. Zij gingen hand in hand naar het parket en Elborg wist, dat er tussen hen iets bezig was te gaan gebeuren. Bill kwam even langs het vloertje slenteren en zei, terwijl zij voorbijdansten, zachtjes: ‘Ik heb het al voor mekaar. Nou moet ze alleen die vent nog lozen, maar dat zien we wel. Tot morgen’. Toen ze terug kwamen, was het drietal weg. Elborg vond het beter zo. Hij zei: ‘Nou gaan we alleen nog wat drinken en wat praten’. Zij keek in de richting van Dave en zei: ‘Ja, maar ik kan niet altijd maar alleen bij jou zitten. I am on duty’. Hij zei: ‘Ga dan maar weg’. Zij zei: ‘Nee’. Nadat ze een nieuwe sigaret had aangezogen, voegde ze er aan toe: ‘Nog niet tenminste’. Ze schurkte zich behaaglijk in de stoelrug. | |
[pagina 435]
| |
Toen Elborg een paar uren later thuis kwam, zag hij, dat er iemand in zijn toiletspul gerommeld had. Hij had het gevoel, dat er iets miste, zonder dat hij meteen kon zien wàt. Het kon hem ook niet bijster veel schelen. Hij vond, dat hij een bijzonder gelukkige ontmoeting gehad had. De volgende ochtend wandelde hij in pyjama naar beneden om een vuurtje aan te leggen voor de centrale verwarming. Zijn hoofd zat er nog op, maar daar was alles mee gezegd en hij wilde wel eens uitgebreid een poosje in het bad hangen en nadenken over de vorige avond; over het laatste deel van de vorige avond dan. Hij moest in het souterrain door de keuken en tot zijn verrassing vond hij Bill daar al bezig, half gekleed en nog ongeschoren. Nu had Bill gewoonlijk het tegengestelde van een ochtendhumeur. Hij was van al de bewoners van Weymouth Street 's ochtends het aangenaamst om te ontmoeten. Men moet niet vergeten, dat dit allemaal mannen waren die tevoren in de bezette gebieden van het vasteland geleefd hadden in het besef, dat elke klok hun einde, en een ongemakkelijk einde, kon slaan, en dat elke zorgeloosheid de dood van vrienden kon betekenen. Het waren militairen van allerhande nationaliteiten, mannen van allerlei op dat ogenblik nog niet volledig in het daglicht getreden bureaus, die in de zorgeloze vrijheid en in de meest gastvrije stad ter wereld, Londen, geregeld wat over de schreef gingen. Daarom was het nooit zo vroeg in Weymouth Street. Maar als de hoofden 's morgens gevoelig waren en de verhemelten branderig, was Bill daar met thee. Toen Elborg aangekomen was, was hij door Bill begroet; bij deze diensten deden de rangen niets aan de verhouding tussen de mannen toe of af. Bill sprak iedere nieuweling op dezelfde manier aan, wie hij ook was: ‘Jullie geven mij de coupons voor het eten. Ik weet een paar winkeltjes waar alles wel te krijgen is en maak het ontbijt. Dat kost je per week maar een paar shilling de man. Dat is beter en goedkoper dan in die ontbijtbuffetten. Kom op met je coupons!’ En elke ochtend bewoog hij zich in de laaggezolderde souterrain-keuken tussen het enorme fornuis en de grote houten tafel in, in pyjama, op slippers, met pannen vol sudderend ontbijt en zware ketels thee. | |
[pagina 436]
| |
Wat Elborg nog maar zelden had meegemaakt: zijn vriend was in een slecht humeur. Hij schonk hem zwijgend een grote oorloze kop vol thee in. Maar de nieuwsgierigheid won het van de tact en na enig blazen en zwijgen over de thee vroeg Elborg, hoe het de vorige avond was afgelopen. ‘Ik heb haar naar huis gebracht’, zei Bill. ‘Een aardig kind wel’. Daarmee was het vooreerst uit. De kortheid van dit antwoord was duidelijk genoeg. Elborg ging wat in de sintels en cokes omscheppen voor zijn vuur. Dus toch, dacht hij. Het is niet, dat hij een kater heeft van een mislukte stunt of van een blauwtje. Er is iets anders. Hoe zou hij het klaargespeeld hebben? Maar als zijn kameraad er niet over spreken wilde, was hem dat ook goed. Het vuurtje vlamde al gauw op. Toen hij weer in de keuken kwam, stond Bill ergens naar te luisteren midden in de keuken. ‘Stil’, zei hij. Hij wees met zijn vinger naar het plafond. Vlak boven de keuken was zijn kamer. Elborg hoorde niets. ‘Wat is er?’ ‘Hij is wakker. Ik hoor hem’. ‘Wie in 's hemelsnaam?’ ‘Stil’, zei Bill weer. ‘Onze Amerikaan. De majoor’. Opeens kriebelde het Elborg overal, alsof hem een schepvol mieren tussen de pyjama gestort was. ‘Bliksem’, zei hij, ‘heb jij die vent hiér?’ ‘Stil’, zei Bill weer, ‘hij is op, verdomme’. En boosaardig naar de ander: ‘Die tabletten van jou zijn ook niet veel soeps. Ik dacht, dat ik hem genoeg gegeven had tot voor de lunch’. Elborg begreep opeens, wie er bij zijn wastafel gezeten had en wat hij miste: zijn buisje met belladormtabletten. Hij nam zich voor, zijn kamer in het vervolg af te sluiten bij elke stap die hij buiten de deur zou doen. ‘Hoeveel heb je hem gegeven?’ fluisterde hij. ‘Vijf, in zijn koffie’. ‘Verdomme, hij had wel dood kunnen wezen!’ ‘Met dat spul van jou?’ sneerde Bill. ‘Je hebt je weer rotzooi in je maag laten stoppen. Hoor maar es, hij komt springlevend de trap af. Hij heeft jou cokes horen scheppen’. | |
[pagina 437]
| |
Inderdaad was er enig gerucht op de trap. ‘Die wijven geven uiteindelijk niets dan narigheid’, zei Bill somber voor zich heen. Elborg wilde nog zachtjes zeggen: ‘Ik dacht, dat het zo'n aardig kind was’, maar hij kon de zin niet voltooien, omdat de deur al open ging. De officier, die de deur nog enigszins onderzoekend geopend had, vatte, toen hij de beide vrienden herkende, in de deuropening post als een bemorste god der wraak. Hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn boord, was open, de das lag als een losse strop om zijn hals. Zijn kleren, waarvan de broek de vorige avond nog zo keurig was geperst, verrieden nu duidelijk, dat erin was geslapen. Er was opgedroogd braaksel op zijn revers. Zijn haar stond uit als een doffe touwachtige bos. In het ongeschoren grauwige gezicht fonkelden een paar boze ogen. Er was niets over van de zachtmoedige gentleman uit The Haselnut. Toornend stak hij de vinger uit naar Elborg [naar mij, nota bene, dacht deze verongelijkt], toen hij riep: ‘Hoe kom ik hier?’ De aangesprokene was te verbluft om te antwoorden, maar daar trad Bill al tussenbeide. Het was weer duidelijk, dat men Bill niet moest onderschatten. De hartelijke glimlach waarmee hij op de Amerikaan toetrad was een creatie. ‘Môge Tummy, môge’, zei hij. ‘Kom toch verder, ga toch zitten. Wacht, gauw een kop thee’. Elborg, die nu voor 't eerst in Londen scherp luisterde naar het Engels van zijn vriend, begreep het volgende: ‘Nou, jij hebt het lelijk laten zitten vannacht. Ik heb wel een half uur met je opgetrokken, voor ik je op mijn bed had’. Tummy leek een voornaam te zijn. Bill kletste onvervaard door. Hij kreeg deze Tummy werkelijk wat verder de keuken in, en je zag hem zelfs even aarzelen of hij zijn hand toch maar niet zou reiken naar de inmiddels al volgeschonken theekom. Maar hij veranderde van mening en besloot van Elborg te willen weten, en wel direct, wat er met miss Hower gebeurd was. Het ging de aangesprokene vervelen, dat hij het weer gedaan had en daarom zei hij zuur: ‘Hoor es, ik heb er geen bliksem mee te maken en ik heb geen bliksem met jou te maken’. Meteen liep hij met een nijdig gezicht naar de deur om zijn bad nu | |
[pagina 438]
| |
eens te nemen. Maar hij had buiten de majoor gerekend, die de deur versperde en woedend zijn vraag herhaalde. Nu was het Elborg genoeg en hij gooide de man opzij. Deze greep hem vast en toen Elborg zijn pyjama hoorde kraken, sloeg hij de ander op zijn gezicht. Een klap, die hij meteen terug had. Toen greep Bill in. Hij slingerde beide mannen de keuken weer binnen, elk aan één kant van de tafel. ‘Schei uit’, zei Bill. ‘Wees niet gek’. Tegen Elborg [maar zo, dat het in de eerste plaats bestemd was om door de ander te worden gehoord]: ‘Deze heer is mijn gast. Gedraag je een beetje, zeg!’ Tegen de ander: ‘Met dat meisje is alles in orde. Toen jij ziek werd, hebben wij je samen in mijn bed gelegd en toen heb ik voor haar een taxi besteld. Het heeft mij moeite genoeg gekost om haar uit te leggen, dat zij beter naar huis kon gaan. Ik heb hier nota bene voor jou in de keuken moeten slapen, is 't nou goed? Dus bekken dicht en geen geouwehoer meer. Jij [naar de Amerikaan] moet naar huis toe. Kom mee, dan wijs ik je de telefoon wel. Pieter, let jij op de pan’. Zij gingen telefoneren en daarna kwam Bill eerst alleen terug, want de majoor was nog even ergens anders heen. ‘Hij heeft de pest aan jou’, grinnikte Bill. ‘Maar we krijgen hem wel weg’. Elborg vond de situatie te mal om boos te blijven. Maar ‘Tummy’ kwam niet gauw terug. Bill vertelde intussen snel en fluisterend, dat hij hem en zijn vriendin uitgenodigd had, nog een glas te komen drinken op zijn kamer. Daar had hij ze cognac gegeven om ze even zoet te houden om intussen [reuze hartelijk] een kopje koffie met belladorm te maken [voor de majoor dan]. Toen die goed en wel ingesnurkt was, was Bill met het meisje naar huis gegaan. Hij was nog geen uur weer thuis. Er was niet veel aan geweest, maar dat zou hij later wel allemaal vertellen. ‘Je hebt geboft dat hij is gaan kotsen’, zei Elborg hoofdschuddend. ‘Als hij 't binnen gehouden had, was de knaap denk ik niet meer opgestaan’. Zij waren alweer ongerust geworden, maar gelukkig hoorden zij een paar keer spoelen. Toen de grote Amerikaanse | |
[pagina 439]
| |
auto al een paar minuten voorstond, kwam de verfomfaaide man pas weer uit de toiletkamer. Hij wankelde lichter, maar zag er zo mogelijk nog witter uit. ‘Huh’, beet hij Elborg giftig toe, ‘zeep, vierkante, harde stukken zeep! 't Mocht wat, je bent een leugenaar! Je hebt er niet eens een schone handdoek. En alleen maar kranten. Kranten met ingezonden stukken!’ De aangesprokene begon heel langzaam te begrijpen waar deze wartaal op sloeg en Bill leidde de man met het air van de enige overgebleven ware vriend aan de arm naar de deur. De bemorste majoor keek nog een paar keer giftig over zijn schouder naar Elborg om ‘leugenaar’ te zeggen. Toen gaf Bill hem over aan een grote, kauwende sergeant, die zijn in ellendige staat verkerende chef even opgeruimd en onverschillig overnam als wanneer het een tas met brieven geweest was.
***
De volgende avond wilde Bill niet meer mee naar ‘The Haselnut’, zodat Elborg alleen ging. Hij was er al vroeg en van het begin liep alles bijna precies zo als de vorige avond. Joy besteedde veel dansen aan hem. Zij plunderde hem met mate. Zij spraken over allerlei dingen, behalve over henzelf. Aan het einde van die avond was Elborg ernstig verliefd. Hij mocht haar niet naar huis brengen, maar wist een afspraak voor de volgende middag te maken; hij mocht haar bij de kapper komen halen, daar en daar. Een afspraak om wàt te doen? Dat werd het probleem die volgende middag. Zij was er op tijd, maar zij leek iemand anders dan 's avonds. Zeker even mooi, maar op 'n kritische manier was ze koel, alsof ze bezig was een dwingende jongen een ogenblik zijn zin te geven. Opvoedkundig bezig. Het kon ook zijn, dat alles alleen maar kwam doordat zij voor de namiddag gekleed was. Hij kreeg een afkeer van zijn uniform. Zij dronken onder een neutraal gesprek thee en daarna kwam het ogenblik waarop deze nieuwe dame Joy blijkbaar niet zonder vermaak had zitten te wachten. Het ogenblik dat Elborg inderdaad niet goed had voorzien. Wat nu doen? In | |
[pagina 440]
| |
elke andere stad ter wereld kun je nu langzamerhand een terrasje opzoeken en met drinken beginnen, maar in Londen was er nog geen drank op dit uur van de dag en waren er, voor zover Elborg wist, trouwens geen café-terrassen. Hij had geen auto, dus ze konden ook niet naar buiten gaan. Nu was de zaak zo, dat hij zich vaag had voorgesteld om van het geanimeerde weerzien bij de thee met Joy naar haar huis te gaan of haar mee naar Weymouth Street te nemen; om wat te drinken en zien wat er gebeurde en dan na een paar uur samen te gaan eten en haar dan naar haar werk te begeleiden. Maar alles liep anders. Zij wilde hem niet mee hebben naar Portman Terrace, waar zij woonde, zij wilde nog veel minder mee naar Weymouth Street en zij hoefde die avond toevallig helemaal niet naar The Haselnut. Dat laatste betekende evenwel niet de opening van nieuwe vooruitzichten. Joy liet merken, dat zij eigenlijk liever niets wilde, en dat zij zich alleen maar aan de afspraak gehouden had, omdat het afgesproken was. Maar ze zei, dat ze wandelen wilde. Midden in de stad. Hij zweeg en toen hij het vermoeden kreeg, dat dit een diep continentaal, ja Duits, mokkend zwijgen was, begon hij te zweten en eindelijk ook te praten. Het was een onzinnig en egocentrisch geklets, maar Joy kwam ervan bij. Ze leunde bijna een half uur over een hekwerk dat op een druk punt om een van de gapende ruïnes was heengeslagen. Het puin was al grotendeels opgeruimd, maar aan de kelderkraters, half met puin volgestort en door regen ingeslibd, was nog niets gedaan. Nu praatte zij honderd uit. Over haar meisjesjaren, over kleren, over Dave Fletcher en er tussendoor wees ze telkens vreemde stenen aan of planten die fanatiek uit deze puinwoestijnen opschoten. Elborg voelde, dat alles toch goed kwam en hij was zo dom om opnieuw voor te stellen naar zijn flat te gaan. Om wat te drinken, zei hij. Zij viel terug in haar kritische stemming. ‘Nee’, zei ze, ‘ik zeg nee! Maar als je zo aan drank toe bent, hier is een adres dicht bij’. Zij dronken wat in die pub en aten daarna ergens anders, waarna Pieter Elborg haar eindelijk, eindelijk naar huis mocht brengen. Maar zij had | |
[pagina 441]
| |
voor de avond een andere afspraak. Hij bracht het tot de deur. Alles was nu weer even hartelijk, maar hij kreeg geen voet aan de grond. Hij ging naar huis om te zien, of hij iemand mee kon krijgen naar een bioscoop. Bill zei, dat er een paar keer een jonge vent voor hem geweest was, nogal een opschepper. ‘Een Nederlander?’ ‘Ja, piepjonge luitenant. Ik zou wel es willen weten waarom zo'n jongetje een commission moet hebben’. ‘Hoe heette hij?’ ‘Van Tricht’. ‘Van Tricht? Ken ik niet’. ‘Jawel, jullie hebben samen gewerkt’. ‘Wáár?’ riep Elborg. ‘Dat heeft hij niet gezegd. Hij had je adres van Carol. Hij zal wel es terug komen. Hij zei “sergeant” tegen me. Laten we gaan zien wat voor films er zijn vanavond’. Maar er was nergens plaats en dus bleven zij eerst wat kaarten en toen slenterden zij met een man of vier de stad in. Elborg kreeg zijn kameraden gemakkelijk mee naar ‘The Haselnut’, nadat hij knarsetandend een inwendige strijd had verloren. Hij wilde zelf eigenlijk niet. En hij had de pest toen zij er waren, want Joy was er niet, zoals zij overigens immers gezegd had.
***
De volgende ochtend was er weer interrogation. Deze keer weer op een ander adres, één van de honderden woninkjes van een groot flatgebouw. Er huisden een Schotse officier met zijn secretaresse. Opnieuw passeerden zij de hele batterij vragen, van 1940 af. Hoe deden jullie dit? Wanneer kwam jij voor het eerst in aanraking met de BBO-lui? Wat vinden jullie van de groep zus en zo? Was het mogelijk met de bazooka te oefenen? Als er nog eens weer bezetting kwam, zouden jullie dan? Enzovoorts, deze keer misschien met de nadruk op security-vraagstukken. Het duurde twee volle uren. Het was een bijzonder verzorgde secretaresse die deze interrogation versloeg. Toen het afgelopen was, keek de Schot op zijn horloge. | |
[pagina 442]
| |
‘Als je nog een ogenblik de tijd hebt’, zei hij, ‘wacht dan even. Hier komt straks iemand die jou overal zoekt’. Hij schonk voor hen beiden een whisky in en begon te vertellen hoe graag hij weer naar huis zou willen, naar Schotland. De secretaresse begon haar verslag uit te werken aan een popperig damesbureautje. Elborg was benieuwd, wie hij zou zien en keek het flatje rond. Aardig verdekt opgesteld, dacht hij, branch zoveel van section zoveel van SAS of SOE of God weet wat het zijn mag, op een typisch mainteneer-adresje. Als ik deze man goed bekijk, bestaat er niets tussen hem en zijn assistente. Wellicht juist omdat dit de maskering is. Voor een vrouw is dat geen overweging als ze een man werkelijk wil hebben. Voor zo'n Schot misschien wel. Hij luisterde nu weer een ogenblik, er ging niets boven vissen in Schotland; de Schotten spraken het correctste Engels; hij knikte, alsof hij het allemaal zonder voorbehoud geloofde, maar dwaalde ondertussen weer af en nam nu de secretaresse eens van terzijde op. Nee, dacht hij, er bestaat niets tussen haar en deze man. Waarschijnlijk niet iets met welke man dan ook. Nu niet. Zij stond op, omdat de zoemer gegaan was. Een ogenblik later bracht zij een jonge luitenant binnen van het Nederlandse leger, die met een brede, maar wel wat verlegen lach de hand naar Elborg uitstak. Deze wankelde een ogenblik voor zijn stoel. Een piepjonge tweede luitenant met een vlasblond jongenshoofd. Het was Leo, de jonge schutter van de kwekerij bij Tange. Hij vloekte van geestdrift. ‘Hemel, wat ben ik blij, u levend te zien!’ ‘Ben je gek, van nu af geen u meer’, zei Elborg, ‘Pieter. Weet je mijn achternaam? En ben jij die Van Tricht die naar mij zocht?’ Hij was inderdaad die Van Tricht die overal in Londen naar Elborg had gezocht. Elborg nam hem die avond mee naar een plaats waar zij iets konden drinken en rustig praten. Die plaats heette: ‘The Haselnut’.
*** | |
[pagina 443]
| |
Het was niet zo eenvoudig zich te realiseren, dat deze luitenant hier in Londen en die kinderlijke jongen van eeuwen geleden - met dat pistool in Tange - dezelfde was. Maar Leo zelf scheen zich niet van veel verschil bewust te zijn, al vond hij het nodig, zo nu en dan te laten merken hoe doortrapt volwassen hij al was. ‘Ha’, zei hij, ‘vertel mij niets van de liefde. Ik weet er alles van. Ik was sergeant bij de MP. Weet je, wat we in Brussel moesten doen?’ ‘Nee’, zei Elborg. Hij nam een pernod en zag toe, hoe de heldere groene vloeistof zich troebel schrok van het opgeschonken water. In zoverre was de avond mislukt: Joy was er niet. ‘Vertel maar’, liet hij er geduldig op volgen. ‘Wij moesten de bordelen langs’, grinnikte de verteller, ‘om onze jongens eruit te halen. Dat ging dan zo: wij reden erheen met drie jeeps, voorin twee MP's en achterin twee Belgische politieagenten. Een overvalauto er achteraan. Als we er waren, zetten we het huis voor en achter af en dan begon de razzia. Hemel, wat je dan niet zag! Wij pakten de kerels op waar en hoe we ze maar aantroffen en stopten ze in de overvalauto. Ze werden alleen maar naar het prophylactic station gebracht, waar ze onderzocht werden en een uitschijter kregen. Of een straal penicilline, als het nodig was. Maar ze deden altijd net, of ze voor vijf jaar celstraf opgehaald werden en op de duur begonnen wij ook maar de houding aan te nemen die daarbij paste. Hemel, je had het moeten zien!’ ‘Hemel’ was het sterkste woord dat Leo gebruikte; dan kwamen enkele gereformeerde vloeken als ‘verdikkeme!’ en ‘potdorie!’ Elborg herinnerde zich de communistische radio-operator en de calvinistische Jansonius. De jonge luitenant kwam kennelijk uit de kringen van de laatste, tenminste naar zijn krachttermen te oordelen. Niet naar zijn levenslustige verhalen. Hij schudde nu van het lachen en stak Elborg ook een beetje aan. ‘Vertel verder!’ beval deze. ‘O, ik heb een vent met zijn handen uit het raam zien hangen, aan de vensterbank, tot wij weer weg waren. Er waren kerels die net betaald hadden; je moet in Brussel vooruit be- | |
[pagina 444]
| |
talen, en dan kwamen wij. Dan wilden zij hun geld terug en de vrouw weigerde het te geven. Dan kwamen de gendarmes in actie. Ze begonnen met de vrouw te onderhandelen. Meestal kreeg de militair de helft terug. Ik kom bij een soldaat die net bezig is en hij kermt: ‘Och, alstublieft sergeant, hu-h-h-h-w-w-wacht-even sergeant’ - en één keer betrapte ik een kolonel, een full colonel. Hemel, je weet niet wat ik zag. Hij zat op de rand van het bed met zijn service dress nog aan, de hoogste knoop dicht en de laagste knoop dicht en zijn das gestrikt en zijn broek en schoenen nog aan, alleen zijn gulp open. En zijn haar in de scheiding. Het was dik grijsachtig haar, hij leek heel veel op de dominee van onze catechisatie, je had het moeten zien!’ Hier barstte de jonge luitenant weer uit in een zo smakelijk lachen, dat de anderen instemden, ook de Waal en de Noor die die avond meegegaan waren en die er geen woord van hadden kunnen verstaan. ‘Kwam hij ook in de wagen?’ vroeg Elborg. ‘Laat naar je kijken’, zei Leo. ‘Waar zie je mij voor aan? Ik ben niet groen meer! Zelfs in deze verrekte democratie zal een sergeant wel uitkijken, voor hij een kolonel oppakt. Hij zat daar wijdbeens op dat bed en het meisje lag op haar knieën voor hem. Wij gingen bij het raam staan en ik zei over mijn schouder: ‘Kolonel, misschien wilt u mij uit de moeilijkheden helpen en 'm smeren’. ‘Er was één soldaat die wij er voor de derde keer aantroffen; die was verliefd op een van die meisjes. Omdat dat te gek werd, nam ik hem die derde keer in de jeep en liet mijn kameraad terugrijden in de overvalauto. Toen bekende hij mij, dat ze van elkaar hielden. Hij kwam er elke dag. Tussen de klanten in mocht hij bij haar zijn. Hij deed zelf nooit iets. Zij was een onbeschrijflijke engel, zei hij. Ik zei, dat hij werkelijk het cachot in zou gaan, als ik hem daar nog één keer weer zag en toen huilde hij. Potverdikkeme, ik weet van de liefde alles af!’ ‘Ik niet’, dacht Elborg, ‘want Joy is er niet en ik wanhoop eraan, of ik haar ooit zal krijgen!’
Hij kreeg haar wel, maar wist zich geen raad, toen ze de drie | |
[pagina 445]
| |
daaropvolgende avonden nauwelijks naar hem omkeek en zich vrijwel alleen maar met Amerikaanse officieren bezig scheen te moeten houden. Hij maakte ruzie met Dave en kreeg toen van Joy de belofte, dat zij morgenmiddag weer tijd voor hèm zou hebben, om vijf uur. Om twaalf uur was Elborg al bezig op de klok van vijf te wachten. Niet ver uit de buurt was een van de weinige pubs in Londen die op een café leek. Hij dronk er een paar glazen bier en mijmerde. Later zag hij een man die een eindje verder aan de bar stond en hij wenste ongemotiveerd, dat deze man binnenkort zou sterven. Hij dacht: he looks baffled, hij is er aan toe. Hij weet het nog niet. Ik weet het wel. Hij was er opeens niet zeker van, wat ‘baffled’ betekende, Het moest wel het juiste woord zijn voor het noodlot in dit zware, half slaperige, half olijke gezicht. Wat is er in de wereld voor goeds, om tegen het einde nog even ‘olijk’ te kijken. De mensen hebben geen stijl meer! Hij dronk zijn laatste glas driftig leeg. Alleen iemand van boven de veertig kan baffled kijken, stelde hij nader vast. En nu moet ik weten wat het betekent. Hij betaalde, om te gaan. Maar hij legde zijn elleboog weer een ogenblik op de bar: zou hij toch eerst niet liever een sigaar opsteken? Aha, iemand ‘who looks baffled’ rookt sigaren, wist hij nu. Hij richtte zich met tegenzin naar de deur. Ik ontkom er niet aan, zei hij in zichzelf. Ik moet terug naar huis om baffled op te zoeken. Hij stak weer eens verkeerd een straat over - bij het oversteken alleen was hij nog niet aan het linkse verkeer gewend - en op hetzelfde ogenblik dat hij nog maar net voor een bus opzij stapte, zag hij een boekwinkel. Dat kon een kwartier schelen. ‘Have you got a dutch dictionary?’ ‘I am sorry, Sir, but I am afraid, we have not one left’. De verkoopster glimlachte met haar pas roodgeverfde lippen, maar deed zelfs geen poging om voor te wenden dat ze nog na moest denken, laat staan zoeken. Hij nam een besluit. ‘Zoudt u mij dan willen zeggen wat baffled betekent?’ ‘Beg you pardon, Sir?’ | |
[pagina 446]
| |
Zij was beslist lelijk, maar vast niet neurotisch, dacht hij onlogisch goedkeurend. Mager, maar toch niet houterig. Er kwam een man bij, die verderop in de winkel in hemdsmouwen had staan opruimen. Elborg had geen lust om zijn vraag te herhalen. Het tweetal keek hem geamuseerd na, toen hij de deur uitliep. Hij ging nu sneller lopen. Bij baffled ligt de sleutel, dacht hij en hij kneep zijn kaken samen. Ik zàl mijzelf kennen en weten wat er van mij wordt. To look baffled. Sigaar, broek met riem. Slordig hemd, zweet. Dikke maag straks, brede borst hèb ik al, roos in 't haar en dan maar looking baffled. Verprutste jaren, ontgoocheld, maar ze hebben me nog niet te pakken! Hij voelde zijn ogen prikken. Slaap, misschien, maar ik krijg ze nog wel. In het huis, dat hij op dit uur verlaten gedacht had, leefde het opeens van alle kerels. Hij ging ze snel voorbij en riep: ‘Wait a minute! Waar gaan jullie naar toe? Ik ga weer met jullie terug. Wait a minute!’ Hij rommelde koortsachtig in zijn koffer. Van Goor's beknopt handwoordenboek der Engelse taal. Atoll, circumspection, badger, baffle [ ] - tegenhouden, vastzetten, verijdelen. Fout. Die Engelsen weten niet wat taal is, dacht hij geërgerd. Om uit zo'n goed woord niet te halen wat er in zit! Hij gooide het woordenboekje weer in de koffer en rende de trap af. De jongens stonden beneden ongeduldig in de deuropening. Mensen die staan te wachten kijken omhoog. Ze knipperen in het zonlicht. Hij sloot zich dankbaar aan. Zij trokken de deur dicht en gingen samen weg. ‘Wij gaan gewoon naar Hyde Park’, zeiden ze, ‘wat in de zon liggen’. Vijftig meter in Weymouth Street, op weg naar de eerste bushalte, bedacht hij, dat hij zijn kamerdeur weer niet had afgesloten. Stom. Een stem in hem zei: kom, kom, de kans dat er wéér iemand bij je belladorm zal zitten is toch wel heel klein. Dezelfde dingen herhalen zich nooit. Een tegenstem: bij jou wel; jij repeteert zonder ophouden dezelfde stommiteiten. Hij was geneigd de tweede stem in het gelijk te stellen. In Hyde Park vonden ze, op een plaats waar ze veel samen plachten rond te hangen, al een paar andere kameraden. | |
[pagina 447]
| |
Daaronder was Leo van Tricht, die opgetogen was Elborg te zien. Hij zonderde zich samenzweerderig met hem af. ‘Ik moet je net hebben. Je raadt nooit, waar ik vanmorgen geweest ben. Je raadt nooit waar wij heen gaan over ongeveer een week, als we de injecties en zo gehad hebben. Je gaat toch mee? Ik zal maar met de deur in huis vallen: we gaan naar Ceylon!’ Elborg staakte het bijten op een grashalm en zei ongelovig: ‘Naar Ceylon?’ ‘Eerst naar Ceylon, dan Batavia, zo gauw het kan’. De stem van de jonge luitenant was nu zo samenzweerderig, bijna sissend, dat de anderen het merkten. Het kwam Elborg voor, dat zij zich op hun beurt van Leo en hem afzonderden door harder onder elkaar te gaan praten. Hij voelde het als een inbreuk op de geallieerde verbondenheid van hun kleine groep en het ergerde hem. Maar de jonge militair voelde dat niet. Hij siste met een soort aggressieve vreugde: ‘Grote hemel, gaan een paar samurai-zwaarden veroveren! Het moet op zijn eind lopen met Japan. Nu schijnen er mensen in de regering te zijn, die bang zijn dat die inlanders, die met de Jappen hebben gecollaboreerd, wel een beetje last zullen veroorzaken. Dat zal wel meevallen, maar ze vinden de houding van Amerika wat vreemd’. ‘Wat heeft dat ermee te maken?’ vroeg Elborg wrevelig. ‘Dit. Op het ogenblik dat er daar óók vrede is, moeten wij er zijn om de boel over te nemen. De Amerikanen en de Engelsen schijnen helemaal geen zin te hebben erover te denken, hoe ze ons er heen zullen brengen. Wij zullen 't van hen moeten hebben, wij hebben zelf niks. En een gezagsvacuüm zou niet zo goed kunnen zijn. Maar onze regering heeft wèl bereikt dat er vast een groep agents...’ ‘Houden jullie rekening met de mogelijkheid dat de bevolking jullie als meesters niet terug wil hebben?’ Hij zei twee keer ‘jullie’, om zich te distantiëren. ‘Niet in ernst eigenlijk, maar er zijn zwartkijkers die er rekening mee houden en daarom...’ ‘Wacht es even’, viel Elborg nu hardop in de rede, terwijl hij rechtop ging zitten en weer op zijn grashalm begon te bijten, ‘stel je een ogenblik voor, dat die mensen daar ons | |
[pagina 448]
| |
niet terug willen hebben, als de baas dan; wat vind je dat er dan moet gebeuren?’ Deze keer ‘ons’, om de ander het verwachte antwoord makkelijker te maken. Deze sprak nu ook ongedempt en zei hard: ‘De karwats! De knoet erover! Wij zullen de raddraaiers geen kans geven! Indië blijft van òns!’ Hij veranderde weer van toon en liet volgen: ‘Ga mee! Ik heb het al over je gehad. Dat ze mij eerst hebben laten komen komt, omdat ik er geboren ben en de taal ken, maar jij wordt zeker majoor. Het is een prachtig land!’ ‘Als ik naar Indië ga’, zei Elborg met een haat die de ander helemaal in verwarring bracht, ‘zal het zijn om weer in de illegaliteit te gaan. Met de mensen daar, tegen Japanners of Nederlanders of beiden, wat ze maar willen, heb je dat goed begrepen?!’ ‘Ben je... communist?’ stamelde de jonge luitenant na een ogenblik van akelige stilte. ‘Nee’, antwoordde Elborg, voor hij zich op zijn rug in het gras liet vallen om de zon volop in zijn gezicht te voelen en aan Joy te denken.
Om vijf uur was hij op de afspraak, een peperdure splinternieuwe tent in een soort ruïne. Joy was stralend van schoonheid, humeur en vrijmoedigheid. Zij schepte er genoegen in, hem uitvoerig te vertellen over haar libertijnse levensloop. ‘Ik heb maar één keer een gewone soldaat gehad’, zei Joy bij voorbeeld. ‘Dat was in Marseille. Ik was meegenomen door een Amerikaanse officier van gezondheid, maar het was me er te heet en ik heb me door een aardige wingcommander terug laten brengen. Die jongen was verliefd op me; hij wilde niets. De dokter daarentegen was een beest. Die wilde altijd alles. Daarom ben ik weer teruggegaan, maar ook omdat het zo ontzettend warm was in Marseille’. ‘En die soldaat?’ ‘O’, zei Joy en ze lachte aanstekelijk; ‘het was een blonde, Ierse jongen, dik en kort. Ik was net gloeiend kwaad op Oswald, die rotvent, en ik stond juist op de Boulevard Longchamps in de deur van het bureau van Oswald te bedenken | |
[pagina 449]
| |
wat ik hem aan kon doen [maar zijn kamer was leeg en hij was er niet], toen ik een soldaat zag aankomen. Hij leek precies op het witte konijn uit Alice in Wonderland, want hij keek al hollende zo nu en dan op z'n horloge, al was het een armbandhorloge en ik hoorde hem als het ware zeggen: o wee, o wee, ik zal te laat komen. Hij holde recht op mij af en ik zag, dat hij op het bureau moest wezen. Ik vroeg hem streng wat hij kwam doen en toen - het was eigenlijk om je rot te lachen - dacht hij, omdat ik Engels sprak, dat ik bij het bureau hoorde en nou moet je horen wat het was. De arme jongen was bij een vrouw geweest en het voorschrift was, dat je je dan binnen twee uren moest laten behandelen en hij dacht, dat dat op een minuut aankwam en hij was anderhalve minuut over tijd. En toen wist ik meteen iets voor Oswald! Ik zei: ‘Kom mee naar binnen’, en ik nam hem rechtstreeks mee naar de kamer van Oswald en daar zei ik tegen hem: ‘Er is maar één manier om de termijn met twee uur te verlengen; ik zal dan maar zo goed wezen’. Dus ik deed de deur op slot en er was een grote bank in de kamer en ik zei: ‘Kom maar even bij mij, dan begint de termijn weer opnieuw’, en toen het gedaan was, zei ik: ‘Je hebt nu toch alle tijd; nou kon je wel even met mij meegaan om mij met mijn koffers te helpen’. Ik woonde aan de Avenue des Chartreux, heel dicht bij, en wij daar samen heen. Hij was een Ierse jongen’. ‘Ja, dat zei je al’, merkte Elborg op. ‘En blond, en allerliefst’, ging Joy verder, ‘doodonschuldig, dat verzeker ik je, hij hielp mij pakken en babbelde honderd uit en op mijn kamer gaf ik hem nog een dispensatie voor twee uur, zodat hij mij naar het Gare Vieux Port kon brengen. Daar stuurde ik hem terug naar het prophylactic station, waarbij ik hem goed onder het oog bracht, dat hij alles haarfijn aan dokter Oswald moest uitleggen. Hij was zo opgelucht, de lieve jongen, en mij zo dankbaar! En dezelfde avond nog ontmoette ik Jack en Jack bracht mij terug en...’ Opeens viel er een wolk over haar gezicht. Op verraderlijk snelle wijze had vrolijkheid plaats gemaakt voor verdriet. | |
[pagina 450]
| |
‘Was dat de wingcommander? Was hij niet aardig?’ vroeg Elborg met tegenzin na een ongemakkelijke pauze, ‘je zei toch...’ ‘Het gaat je niks an’, zei Joy onhebbelijk. ‘Ja, hij was verdomd aardig’, voegde ze er na een ogenblik aan toe. ‘Bestel mij wat te drinken’. Zij nam haar tas en stond op en ging naar het toilet. Het wachten viel Elborg zwaar. Het duurde zo lang, dat hij dacht: deze keer is ze 'm gesmeerd. Het ijs in de glazen smolt weg, maar hij wilde niet drinken voor ze terug kwam. Het duurde zo lang, dat hij begon te zweten en net toen hij ruzie ging maken met een burger die in het voorbijgaan tegen zijn tafeltje gestoten had en zich daarvoor verontschuldigde, was Joy terug. ‘Laten we dansen’, zei ze. Elborg liet zijn ruzie lopen en danste zwijgend met haar. Ze had zich helemaal opnieuw opgemaakt. Had ze gehuild? Elborg kreeg bij deze veronderstelling een rot gevoel in zijn ingewanden. De afstand is weer groter dan ooit, dacht hij. Zij keek hem aan en lachte, maar het was minachtend. ‘Not so gloomy, brother!’ zei ze. ‘Kan jij ladies bezig houden of niet? Cheer up a bit, will you?’ Maar het hielp hem niet. Zij aten in een wanhopige stemming. ‘Nou is ze kwaad, omdat ik het allemaal éven rot vind, hoe grappig ze het ook vertelt’, broedde Elborg. ‘Of vertelt ze me dit omdat ze van me af wil?’ Hij zei opeens, woedend: ‘Ik breng je weer terug naar je plaats. Ik heb geen zin meer. En als het je niet aanstaat dan ga je maar weg’. Maar ze ging niet, en dat verbaasde haar blijkbaar zelf, want terwijl ze stil naast hem zat en naar zijn norse gezicht keek, zei ze in zichzelf: ‘Ik ga niet weg, wat is er met mij aan de hand? Ik ga niet weg! Het kan mij niet eens schelen, dat hij onbeschoft is’. De band was flink aan de gang, zodat het niet nodig was te praten. Elborg keek na een ogenblik tersluiks opzij, maar Joy ving zijn blik op. Zij lachte vaag en liet door een half-open mond een glimp van haar prachtige tanden zien. ‘Je ziet, ik ben er nog’. | |
[pagina 451]
| |
Hij dacht, dat ze hem uitlachte, maar hij voelde een soort genegenheid in het uitlachen en dat deed hem smelten. ‘Zij is een ongelooflijke hoer’, zei hij tegen zichzelf, ‘en wat hou ik van haar! Hoe is het godsmogelijk!’ Zij gingen weg. Hij nam haar mee naar Weymouth Street, waar ze op zijn bed zittend wat chocola aten en een sigaret rookten. Zij keek onverschillig naar de rondhangende kleren, de koffers en schoenen. ‘Blijf hier slapen’, zei Elborg. ‘Mijn bed is breed genoeg’. ‘Ik denk er niet over’, zei ze, ‘niet hier in deze rotzooi. Als ik ooit weer met je naar bed ga, dan bij mij thuis. Als ik’. ‘Waarom zou je niet?’ vroeg Elborg nieuwsgierig. ‘Ik weet het niet’, zei ze. Ze keek nu weer somber. Haar stemmingen waren als het voorjaarsweer: soms verrassend van vriendelijkheid en warmte, dan opeens betrokken en kil. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, hij voelde één schouder tegen zijn borst, omvatte haar andere schouder en drukte haar sterk tegen zich aan. ‘Ik begrijp er niets van’, bekende hij zichzelf, ‘ze gaat misschien elke dag met een vreemde vent naar bed en met mij wil ze niet en in plaats van dat ik razend wordt, zit ik haar maar vergenoegd en voorzichtig aan te halen en het voldoet me! Ik vind het goed zo!’ Alsof hij nu beloond werd voor zijn ongeduld, begon zij nu met haar handen door zijn haar te gaan en ten slotte kuste zij hem voorzichtig. Hij zat roerloos op stompzinnige wijze te glimlachen, terwijl zij met haar lippen kleine kusjes plukte van zijn mondhoeken en zijn oogleden. ‘Vergis je niet in mij’, zei ze met een lage stem. ‘Wat liefde is, dat weet ik misschien wel niet. Ik geloof soms, dat er eens een tank over mij heengegaan is. Voel ik wel zo erg veel voor mensen? Jou vind ik wel lief, maar jij past niet zo goed in mijn kraam’. En terwijl zij doorging met kusjes geven, zei ze nog eens: ‘Ik voel niets. En ik zou het misschien ook niet meer kunnen gebruiken’. Toen sprong ze van het bed af en zei: ‘Weet je, dat ik er ziek van geweest ben, van die lieve Ierse jongen?’ Ze lachte, godbetere, ze lachte! ‘Je zult gauw genoeg weer beter geweest zijn’, zei Elborg kortaf. ‘O ja’, zei ze, terwijl ze zich op komische wijze opeens | |
[pagina 452]
| |
ernstig hield, ‘heel gauw. In één dag. Penicilline, hier, in mijn bil. Is dat die dikke vriend van je die thuis komt?’ Er waren deuren open en dicht gegaan. Bill was thuisgekomen. Zij gingen naar beneden, waar Bill soep voor hun drieën maakte. Daarna belden zij een taxi voor Joy, die beslist alleen naar huis wilde. Toen ze haar nagekeken hadden zei Bill: ‘Een schat van een meid. Er zijn twee soorten vrouwen: als je met de ene trouwt, moet je de rest van je leven hard werken; als je met de andere soort trouwt, hoef je je hele leven niet meer te werken. Wat is Joy er voor één?’ Bill zag alles erg eenvoudig, maar dit was zo simpel, dat Elborg het niet meer begreep. ‘Ik weet het niet’, zei hij verstrooid. Hij liep naar de telefoon en begon een nummer te draaien. ‘Wat doe je?’ zei Bill. ‘Ik wil een taxi’. Bill nam hem de haak af en legde die op. ‘Nooit doen’, zei hij en zijn grove stem klonk vriendelijk. ‘Nooit kijken, waar ze heen gaan. Zij gaat trouwens wel naar huis’. ‘Zou je denken?’ ‘Ik weet het zeker’, antwoordde Bill. Hij wist alles altijd erg zeker. |
|