| |
| |
| |
Jeanne Van Schaik-Willing
Visite van Jany
Nu al veertig jaar komt Jany zo nu en dan op visite. Bezoeken heb ik gedurende al die vele jaren genoeg ontvangen, maar, vooral de laatste tijd, niet meer zoveel visites, als men onder dit woord wil verstaan: bezoeken in stijl.
Vaak zie ik hem, door mijn raam, over de brug aankomen, een welverzorgd heer in Engels-sportieve dracht. Het golvende haar is nog vol en donkerblond. Er bestaat een tegenstelling tussen zijn veerkrachtige tred en de nederwaartse gebogen houding van het hoofd. Ik geloof niet dat hij peinst, nog minder dat hij mijmert. Twee mogelijkheden zijn er, die er in dit fraai gemodeleerd dichterhoofd kunnen gebeuren: of wel hij loopt te puzzelen met woorden en rijmen om speelse grapjes in de taal te ontdekken, opdat dingen, thuishorend in ver uiteenliggende levensgebieden, tegen elkaar aan gaan botsen. De tweede mogelijkheid is, dat hij de conversatie van een vorig bezoek herkauwt, want hij lijkt mij een groot herkauwer. Zijn geestelijke lebmaag houdt er onvermoede zuren op na om elementen van ontmoetingen te prepareren, te schiften, voor de eeuwigheid toe te bereiden. Natuurlijk hangt over zijn beige mouw zijn wandelstok, die hem buiten nooit verlaat, zelfs niet wanneer hij fietst. Sedert hij weet, dat ik bonbons nog heerlijker vind dan bloemen, draagt hij in zijn duur gehandschoende hand een pakje bij zich. Niemand verstaat tegenwoordig meer als hij de kunst om een geschenkje over te reiken met een mengeling van plechtige beminnelijkheid en ironie. Daardoor krijgen bonbons opeens hun plaats en hun bestaansrecht, terwijl het vleugje ironie je opneemt in de gemeenschap van dwaze hinkelaars, mensen die hun voeten in verschillende hokjes hebben geplant, welke bijzonder weinig met elkaar te maken hebben. Maar dan is de eigenlijke begroeting, de kus, achter de rug.
Jany ruikt altijd heerlijk, naar zeewind, naar buiten, naar baden in ijskoud water. Bij zulke gelegenheden moet ik
| |
| |
altijd aan zijn twee monstergrote sponzen denken, die tot zijn logeeruitrusting behoren.
‘Mooie schoenen heb je aan’, zeg ik, terwijl ik me opmaak om koffie in te schenken. ‘Zelf gepoetst’, antwoordt hij. ‘Ik heb tegenwoordig een voorkeur voor iets dat inspanning vergt en niet lang duurt. Bij voorbeeld schoenen poetsen. Mijn huishoudster doet dat niet zo goed, maar schoenen poetsen en kwatrijnen schrijven bevalt me tegenwoordig. Ik zou dolgraag een bundel kwatrijnen uitgeven onder de titel: Schoenen poetsen. Pom Nijhoff zou dat hebben gewaardeerd’. ‘Pom is dood’, zeg ik. ‘Ik doe het dus maar niet’, zegt Jany.
De koffie is onderhand ingeschonken, de sigaretten zijn gepresenteerd. Nu gaan we ervoor zitten om de hogere roddelkunst te bedrijven, die er niet zozeer van uitgaat mensen te bekladden dan te proberen, met heel precieze lijnen profielen van mensen te trekken. Jany is niet slechts een nauwkeurig waarnemer en een wijs duider maar een karikaturist bij Gods genade, waarbij hij een minimum aan woorden nodig heeft om een dodelijk portret te schetsen. Bij de eerste lettergreep ontstaat een kleine accentverandering; daarna is de golf van hilariteit direct opgezogen door zijn, humor bij gutsen, bij emmers nodig hebbend wezen, zonder dat zijn bedachtzame stem, zijn nadenkelijk gezicht veel van zijn geamuseerdheid verraadt. Jany schatert niet, grinnikt ternauwernood, grijnst nooit; dit zijn reacties die niet bij zijn hoffelijkheid behoren en hem te ver zouden afvoeren van zijn stijl à la klassieke god, jonge god, wel te verstaan, welke hij zonder enige aanstellerij, geheel volgens zijn natuur betracht ondanks het vorderen van zijn leeftijd. Als dan dit proces zich voltrokken heeft en de hele gestalte, van ruig homespun omhulsel tot het in heidense geneugten getraind lichaam daaronder, de rimpeling van de vis comica heeft doorstaan, kan het gebeuren dat ik, gastvrouw, zit met een van die dodelijke definities, welke voor de betrokken persoon daarom zo pernicieus zijn omdat ze tot in de kern, maar vooral tot aan het verzwegen wezen, raak zijn.
Aangezien ze dat zijn, wil ik de wreedheid niet opbrengen ze te citeren, maar zal ik me behelpen met een transpositie.
| |
| |
Laten we ervan uitgaan, dat zich in het gebied der letteren een vrouw beweegt, die coûte que coûte, geholpen door een vage uiterlijke gelijkenis tracht te poseren voor iemand als de centrale figuur van de Engelse Bloomsbury-beweging, Virginia Woolf, maar wier talent en innerlijk deze pretentie allerminst rechtvaardigt.
Als het de dame lukt, als men er, zij het met een vaag gevoel van onbehagen, invliegt, kan het gebeuren, dat Jany op een zonnige morgen tussen de éne sip koffie en de andere zegt: ‘Stel dat Virginia Woolf een zuster had die baker was, dan lijkt Miepsje sprekend op die zuster’. Ik verzeker u, dat het voor mijn imaginaire Miepsje in zo'n geval afgelopen zou zijn en voorgoed. Leid hieruit niet af, dat Jany een gevaarlijk mens is. Niets is minder waar dan dat. Het vernietigen van wanprodukten kan men slechts als een sanerende werking zien. Men hoeft niet te treuren om het hardhandig neerslaan van would-be figuren, die zich gaarne verdringen om kunstenaars, speciaal dichters en nog eens heel speciaal om aantrekkelijke eeuwig jeugdigen. Hij helpt zichzelf en tegelijk ons door de cultuursnobs onschadelijk te maken. Iets van zijn stijlvol verhulde felheid komt hierin tot uiting.
Een van de trekken van zijn persoonlijkheid, die het eerst opvalt, is zijn bewonderenswaardige vrijheid. Hij blijft buiten elke dwang, ook die van zijn soortgenoten. Hij is niet agressief en schijnt geen complexen te bezitten. Hijzelf schuift het feit, dat zijn karakter nergens de kwetsuren toont van de onderhorigheid, op zijn economische onafhankelijkheid maar hij is, dunkt me, hierin wat al te bescheiden Zijn grote aantrekkelijkheid is, dat hij zo frank en vrij zijin eigen wegen bewandelt zonder zich aan iemands oordeel te storen. Hij is evenmin stiekem als provocerend, hij is enkel maar zichzelf en dat komt in de kleinste details tot uiting, of het nu gaat om het openlijk lezen van kranten, die men overeengekomen is beneden het niveau der ‘uitverkorenen’ te achten of om belangrijker zaken; hij doet wat hij meent dat met zijn menselijke waardigheid in overeenstemming is, en of zijn kijk op zijn gedragingen overeenstemt met die van anderen, laat hem volstrekt onverschillig.
| |
| |
Men kan hieruit afleiden, dat Jany een ultra-individualist is. Me dunkt, dat deze term niet geheel juist is. Dit is een te enge formulering om toe te passen op een mens, die zich laat leiden door zijn levensgevoel als dichter en die geen inmenging door welke wereldse instantie ook gedoogt; een mens, wiens diepe ontzetting het is, dat deze wereld, waarin wij leven moeten, alle contacten met dit levensgevoel heeft losgelaten. Alleen wanneer het gaat om de niet belangrijke dingen, wanneer die wereld zich openlijk als kermis der ijdelheid vertoont, komt hij, die niets van een Prinzipiën-reiter heeft en nog minder van een monnik, gepantserd in wellevendheid en ironie, uit zijn Bergense schuilhoek te voorschijn. Want wereld-vreemd is deze man, die geen banen en geen baantjes aanvaardt, die zijn ridderorden in hun etui laat, die in geen jury en in geen bestuur te vinden is, niet geworden. Hij houdt zich terdege op de hoogte van wat er omgaat in de kringen, waarvan hij geen actief lid wil wezen. Zijn koffievisites bij deze en gene zijn daarbij een probaat middel. Hij begrijpt de mensen wonderwel en oordeelt ze met een mildheid, die in tegenspraak schijnt met zijn flitsende aforismen en cynische omschrijvingen. Er is één gebied, waar hij zich niet thuis voelt en dat ik niet verzwijgen wil, opdat het beeld van mijn vriend zo volledig mogelijk zij: kinderen kent hij niét. Ten opzichte van hen is deze gevatte man onhandig, ja, verloren. Een vast programma-punt bij de koffievisites is het, dat Jany zich na de maaltijd een uurtje terugtrekt voor de z.g. tuk. Het geviel eens, dat mijn kleinkinderen in de kamer naast die, voor deze tuk bestemd, een dierentuin hadden gebouwd, die tegen entree van één cent te bezichtigen was. Zelden heb ik iemand gezien, die zich zo opgelaten voelde als Jany, toen hij door het kroost werd binnengeroepen. De bejaarde Marie Cremers heeft in haar allerliefste boekje ‘Lichtend Verleden’,
waarin ze o.a. Jany als kleuter laat optreden, gewaagd van zijn eigenwijze nekje. Hoe moet ik zijn gebogen nek schilderen, terwijl hij daar als hulpeloze, door het woord in de steek gelatene, stond tegenover de vier kleine meisjes tussen de kangeroe, de giraffe en het beertje? Ik moet bekennen dat ik, wreedaard die ik ben, vond dat ik waar had
| |
| |
gekregen voor mijn cent entree, vanwege deze bezoeker.
Is eenmaal een mens en speciaal een schrijver volwassen geworden, dan heeft hij alles aan Jany, want hij is een vriend bij uitstek, die er een extra zintuig op na schijnt te houden om te weten, waar ergens in Nederland een schrijver in nood verkeert. Dan fietst hij, weer of geen weer, met de wandelstok over de arm, een uur van Bergen naar Alkmaar, pakt de trein en reist naar de man of vrouw toe om te troosten of te helpen of, indien nodig, om zijn invloed te gebruiken ten einde hulp te organiseren.
Deze geestige, visites afleggende causeur, deze laatste aristocraat, weet als het er op aankomt de leidinggevende figuur te zijn. Toen de cultuurkamer dreigde, was hij het, die het voorbeeld gaf, hoe de houding van de literatoren behoorde te wezen. Hij was het, die in een fiere brief het antwoord tot de bezetter richtte. Hij deed dit met de hem eigen natuurlijkheid, een natuurlijkheid, die niet bij grassprietjes en mest maar bij wolken en schuim begint, zonder enige verkramping, zomin als hij na de oorlog last heeft gehad van die kramp, welke soms optreedt bij hen, die in de rampjaren een goede houding hebben aangenomen. Hij had, toen hij de waardige maar gevaarlijke brief schreef, er niet eens aan gedacht om maatregelen voor zijn eigen veiligheid te nemen. Anderen hebben hem moeten overhalen om onder te duiken, via de beeldhouwer Sondaar in Loenen aan de Vecht bij Eduard Verkade in Breukelen. Gelukkig bleef hij gespaard, zodat we hem nu met zijn grote kwaliteiten als dichter en als mens in ons midden hebben, en zodat ik zo nu en dan een eitje mag bakken voor hem, wie ik sedert 1918 een zeer warm hart toedraag.
|
|