| |
W.L.M.E. Van Leeuwen
Van 't Paleis op den Dam naar het Muiderslot
Geen ander dichter heeft mij zo duurzaam vergezeld als A. Roland Holst: bijkans 45 jaar ‘leef’ ik met zijn werk. Mijn eerste ontmoeting daarmee valt in augustus 1914, tijdens die ‘grote oorlog’, die wij nu niet meer zo erg groot vinden en die Nederland trouwens alleen als mobilisatie meemaakte. Vrijwel niemand hier was er zich toen van bewust dat de grote scheiding voltrokken werd tussen het voorgoed verdwijnende Arcadia en de ‘nieuwe tijd’ - te merkwaardiger dus, dat A. Roland Holst in 1918 reeds het eerste gedeelte schreef van zijn pas 25 jaar later voltooide indrukwekkende gedicht: ‘Helena's Inkeer’, en toen al sprak van ‘'t noodlottig westergloren over deez' wereld’ en ‘de verwoestende eindbrand’. En 35 jaar later, in 1952, sprak hij over de jaren kort voor 1914 als over ‘de zomeravond van Europa’.
Maar veelal vertellen zij die de ‘oude mobilisatie’ meemaakten, daarover slechts vrolijke en kleurige herinneringen, en het rijkgeworden Nederland leefde na 1918 nog een kleine 20 jaar even aangenaam verder of er geen ‘zwaar weer op til’ was. Catastrofen elders raakten onze kern niet: het zou nog een kwarteeuw duren voor ook hier de idylle een einde nam.
Zelf piepjong luitenant - ‘kinderen’ vond ik 't, toen ik ze in 1940 weer naast de troep zag gaan -, wiens aandacht meer naar de schone letteren dan naar de internationale militaire politiek uitging, ontving ook ik toen een reeks impressies,
| |
| |
die geëtst zijn in het geheugen van het hart: de charme van het door de soldaten gewekte stille Veere [die schone slaapster...]; de ‘militaire wandelingen’ met stafmuziek en tamboers door de rode herfstbossen van De Vuursche; het ‘vlagvertoon’ met roffels en vrolijke marsen, wanneer het gehele regiment zich zaterdags om 12 uur door de Kalverstraat wrong en de winkelmeisjes de officieren toewuifden - en bovenal: die nacht onder het Paleis op den Dam, toen ik A. Roland Holst ontdekte.
Dat kwam zó: In die augustusmaand van 1914, even licht en zonnig als mei 1940 [‘De Natuur-zelf namelijk is zeer humoristisch’, zegt Multatuli...] had ik, 19-jarig vaandrig, als commandant de wacht betrokken, die onder het Paleis in die jaren permanent aanwezig was; òm het gebouw werden posten uitgezet om de passerende burgerij - wegens een voor elk volkomen raadselachtige reden - van de ‘kleine steentjes’ verwijderd te houden, welke in een enkele meters brede strook Van Campen's beroemde schepping omsluiten. Trouwens: in reden en doel van de militaire operette dier dagen verdiepte ik mij geenszins. Zo lang het licht was, gezeten in mijn kamer, vloog de tijd om: door de ramen immers keek je naar al wat er te zien was op dat mooiste plein van Nederland. Wanneer de nacht inviel, installeerde je je op een luie lage leren bank en probeerde wakker te blijven, lezende. Veiligheidshalve schoof je een licht meubel voor de deur, dat als wekker kon dienen, wanneer de kapitein van piket op een ongewenst moment zijn ronde kwam doen...
En die nacht zag ik in een hoek van het vertrek een stoffig, ingenaaid boek liggen; ik raapte het op: het waren de ‘Verzen’ van A. Roland Holst, drie jaar tevoren, in 1911, verschenen; de dichter was toen 23 jaar.
Tot welk enthousiasme is men in staat als men nog zo jong is! De hele nacht - men schreef elkaar toen nog lange brieven - bracht ik door met niet slechts het lezen van die verzen, maar ook met het overschrijven er van in brieven aan wie mij toen het liefst waren. Zomernachtelijke uren, met boven mij, hoog in de lucht, op de gezette tijden het spelende carillon en in mij die zingende verzen uit dat ver- | |
| |
fomfaaide boekje, dat ik [hoe eerlijk!] netjes in die kamer achterliet toen ik de volgende dag werd afgelost, maar uiteraard meteen ging kopen. Die Dishoeck-uitgave in zo'n goudbruin slap-linnen bandje heeft mij voorgoed vergezeld, tot het 30 jaar later, in een barser tijd en in een niet meer idyllisch Nederland mede in vlammen opging. Maar de jeugdliefde was gebleven: in 1915 kiem van mijn eerste litteraire beschouwing, groeide ze uit tot een van mijn zeer weinige litteraire hartstochten: het oeuvre van A. Roland Holst.
Was het niet Herakleitos die zei: ‘Niemand kan tweemaal in dezelfde stroom duiken’ - mens noch stroom immers is de tweede maal dezelfde.
Na 45 jaar weer in deze ‘Verzen’ lezend en bladerend, besef ik - allicht - hoe ver die jonge wachtcommandant achter mij staat, en niemand behoeft mij er op te wijzen dat in die bundel van 1911 nog slechts de kiem aanwezig is van wat dit grootmenselijk dichterschap [of: dichterlijke grootmenselijkheid] later zou worden: ik volgde zijn baan jaar op jaar vanuit het elegische en elysische naar het profetische en toornende en tenslotte esoterische. Maar die kiem wàs er dan toch: een geheim verband werd toen reeds in verschillende der ‘Verzen’ voelbaar tussen de dichter en de gedaanten die rondgaan in een wezenlijker sfeer dan die der wereld van ‘uur en feit’. En wij, héel jonge mensen van toen, werden geboeid - zonder dat wij ons dat bewust waren - door dat element van weemoed en verlangen, dat als een ver geruis van zee en wind achter de woorden hoorbaar is, het element dat huist in iedere liefde tussen jonge kinderen in wie een zuivere Eros is gaan zingen. Ik weet niet of gedichten als ‘Herdenken’, ‘Voor later’, ‘Aan de Schemering’ e.a., met hun tedere of zachtslepende aanhef, ook de ‘jonge kinderen’ van heden nog treffen zoals ze het ons deden. Veelal vrees ik van niet; maar een enkele keer vraag ik me af: waarom zou er niet op dit ogenblik een andere jonge wachtcommandant zijn dichter ontdekken?
Het zou ongeveer 8 jaar duren, voor ik A. Roland Holst
| |
| |
persoonlijk leerde kennen, korte tijd nadat wij in Bergen waren aangekomen [1920], waar hij toen al twee jaar woonde.
Het is thans, in 1958, onnodig nog iets te zeggen tot lof der ‘bezielde dorpen’. Maar om het wezen van de persoonlijkheid Roland Holst te kunnen begrijpen dient men te beseffen, dat hij opgroeide uit de atmosfeer van het Gooi van rond 1900 en het Bergen van rond 1920. Voor wie die streken tóen niet persoonlijk heeft gekend - met hun uitzonderlijk evenwicht van cultuur en natuur - blijven alle woorden er over ijdele klank. Maar uit dat verleden werd, naar ik meen, dat fascinerend samengaan mogelijk [gegeven uiteraard zijn aanleg en milieu: nourri dans le sérail] van koppige ernst en luchtige speelsheid, van nimmer transigerend dichterschap en soepele menselijkheid, van hecht verankerd ethos en mild zachtmoedig oordeel: ook hier cultuur en natuur broederlijk vereend.
Ik herinner me, dat ik in 1946 over Roland Holst in besloten kring een lezing hield; na afloop kwamen een paar zakelijke mannen naar mij toe die -natuurlijk - begonnen met te zeggen dat zij nooit verzen lazen [is dat immers niet slechts het voorrecht van vrouwen, meisjes en halve zachten?], doch déze verzen wilden ze direct gaan kopen: ‘dat is tenminste poëzie van een màn!’ En ik dacht aan die jaren rond 1920 in Bergen, toen men Roland Holst met de 24 jaar oudere Gorter kon tegenkomen: beiden gebruind, veerkrachtig, visioenen van bergsport, tennisbaan en zeekust oproepend.
Ik ken geen beter gastheer, geen hulpvaardiger vriend, geen charmanter causeur, geen aangenamer gast. Maar dit beeld is zeer onvolledig wanneer het niet wordt aangevuld met dat overigens veel zeldzamer naar voren komend aspect: grommende, grondige afkeer van praalzieken, eerzuchtigen en laaghartigen, welke afkeer veelal nog streng beheerst wordt, zij het ook dat het oog verraadt wat de mond verzwijgt - tot de dichter, toornend en onverbiddelijk, maar nu bovenpersoonlijk, het uitspreekt. Maar over zijn dichterschap zou ik nu niet schrijven.
| |
| |
Enkele jaren later [1924] vertrokken wij naar Twente, waar we een kwart-eeuw zouden blijven: de avonden in zijn ‘nooit vergeten kamer’ of bij ons haardvuur, gekruid met zijn altijd weer verrassende verhalen en anekdoten, waren voorlopig voorbij en zouden eerst in 1950, toen wij naar Schoorl vertrokken, worden voortgezet. Wij hebben ze gemist, want immers [gelijk hij ons eens schreef]: ‘Na het zo nu en dan kunnen schrijven van een paar goede regels, blijft 't toch maar 't beste te zitten bij een goed vuur met wijn binnen en wind buiten’.
Maar: een kostelijke vergoeding voor dit gemis werden zijn brieven, die, kort of lang, telkens weer treffen door dat kostbaar samengaan van ernst en spel. Is het echter onmogelijk iets van de bekoring van zijn verhalen bij het haardvuur weer te geven - onverschillig of zij gaan over de vliegenkap waaronder hij Van Deyssel schrijvende aantrof of over die tragische keizerin van Oostenrijk, dan wel over de spookkamer op kasteel Regteren of over de onthulling van het standbeeld van Van Schendel, waar éen der omstanders naast hem vroeg of het hier de nagedachtenis van... Roland Holst gold -, welke verhalen immers voor 99% hun charme ontlenen aan zijn onovertroffen verteltrant, even moeilijk is het uit die talrijke brieven de mens en de dichter te doen oprijzen, daar ook onder vrienden zo iets als het briefgeheim bestaat. Zij bewegen zich 25 jaar lang tussen de polen van zijn wezen: cultuur en natuur, en niet is er sprake van overwinning van de ene over de andere, want, duurzaam, blijven geest en bloed, de Verborgene en de Nomade hem [gelijk in het sleutelgedicht ‘De Twee Deuren’] even onmisbaar. Van die regels uit Spanje op 10 mei 1923:
Beste lieden, ik drink hier
en ik een mof, en het heelal
een kroeg waarin ik binnenval.
Maar morgen gaan wij di-door-dona
over de zee naar Barcelona -
tot een inschrift in ‘Een Winterdageraad’ op 23 oktober
| |
| |
1945: ‘deze herinnering aan mijn kamer in Bergen’ [die kamer met de glazen deuren, herberg voor zijn eenzaamheid, heiligdom waar hem zijn genius verscheen, lichte ruimte, steeds onverwachter door zijn Muze betreden - maar niet minder ook het beminde verblijf waar wie hem op aarde lief zijn tot hem komen, vriend en ‘zorgeloze nomade’] - van die andere regels een maand later [juni 1923]: ‘Ravenna, waar mozaïeken zijn uit de 6e eeuw, waar je als modern mens doodstil van wordt’, tot een inscriptie in zijn Ooievaar - ‘eigen keuze’ op 10 november 1955:
‘Merkt hoe ik langzaamaan bedaar
van Meeuw tot Ooievaar’... -
fonkelen zijn brieven als zon op heldere waterdroppels. Of is het tòch die glans van tranen waar een lach doorheen schijnt? Ook woorden die afsleten tot banaliteit kunnen ‘nieuw’ worden; de dichter zelf bewees het in zijn werken.
‘Bergen is nu weer stil en, terwijl ik dit schrijf, mistig en mat, maar de laatste drie dagen was het goud en lichtblauw, elysisch werkelijk’, lees ik op 14 oktober 1924. Bijna 30 jaar later [febr. 1952] in een gesprek: ‘Als men mij vroeg wat ik nu nog zou willen bezitten, dan zou ik vragen nog één jaar zo gelukkig te mogen zijn als Gorter toen hij zijn “Mei” schreef’. ‘Het leven is een vermoeiende omweg’, staat er op 21 juni 1927, wanneer hij het plan koestert zich een tijdje op Vlieland af te zonderen, ‘en wie weet of ik, wat ik niet vond in Griekenland en op Creta, misschien wel op Vlieland zal vinden’.
Ik lees over wat het hart moet toevoegen aan Gods schepping om deze ‘dragelijk te maken’; ik kom een definitie van de schoonheid tegen, maar ook bitterzoete zelfspot wanneer hij ‘met de Muze à mort gebrouilleerd’ schijnt. Hij spreekt, na de dood van Du Perron en Ter Braak, over hen als van ‘twee dappere strijders voor het West-Europese bewustzijn’, en voorspelt in 1942 de leegte en hardheid die de wereld na de vrede tegemoet zal gaan [‘misschien wel voor de rest van ons leven’] - voorspelling die mij helaas
| |
| |
wel uit het hart gegrepen was -. En in 1948: ‘Laten wij mogen rekenen op een milden levensavond in deze wilde wereld’.
En ik kom opmerkingen en enkele exegeses tegen betreffende zijn eigen werk en lees [19 mei 1925] n.a.v. het geruchtmakende esoterische gedicht ‘De Nederlaag’: ‘Ik kan je verzekeren, dat al het gezanik over die zogenaamde wending in mijn werk, terugkeer tot de wereld, en wat-al-niet, hoe goed ook bedoeld, mij grondig beu maakt’.
Maar genoeg reeds het briefgeheim geschonden, temeer waar ik weer ‘het werk’ nader - waarover ik 't niet mocht hebben. En op wat deze vele brieven verder aan vriendschap en aandacht inhouden, kan ik slechts antwoorden: ik hoop de leegte niet te hoeven beleven die er zijn zal, wanneer hij eens de stem zal volgen die hem uit zijn zelfgeschapen wereld toeklinkt.
Binnen díe wereld werden wij - zo verbeeld ik mij - opgenomen op die middag toen Roland Holst in 1956 gehuldigd werd in het huis van Hooft. Toen wij op die 16e mei vroeg in de middag van het dorpse stationnetje Weesp langs de oude smalle weg naar het Muiderslot wandelden, had een frisse voorjaarswind de hemel opengewaaid. Door de bloeiende weilanden met hier en daar een oude boerderij tussen witte pruimebomen en op uitkomen staande roze appelaars, slingerde naast ons de ‘zegepralende Vecht’, die ‘zijne vloeden slecht zachtzinnig drijft in zee voor 't Hoge Huis te Muiden’, waarvan we in de verte de torens zagen afsteken tegen de Hollandse lucht. Luisterend naar het water en de wind, die ‘anders niet en speelde op elzentakken en leuterig riet als: lustigjes, lustigjes...’, zag ik in mijn verbeelding Romeinen, bisschoppen en graven door dit historische landschap gaan - maar duidelijker dan allen: Hooft, de slotvoogd, drost, dichter, historicus, bovenal: centrum van die vriendenkring, die 40 jaar bestond en nog 30 jaar later door de grijze Huygens met aangrijpende ontroering wordt herdacht in zijn sonnet in memoriam Tesselschade. En zoals eens Hooft's vrienden van heinde en ver per veerschuit en postwagen naar het slot trokken, zo kwamen op deze 16e
| |
| |
mei de vrienden van Roland Holst uit alle hoeken van het land per trein en auto aan. En Van Mierevelt's beeltenis van Hooft keek instemmend neer op het klavecimbel toen Sweelinck's variaties klonken door de slotzaal, aan welks wanden een speelse Dorilea en haar herder hun pastorale opvoerden.
Toen daarna Roland Holst de dichter en vriend die in zijn jeugd zijn dichterlijk vermogen ‘onder stroom zette’, Herman Gorter, eerde door zijn aan hem gewijd proza voor te lezen, wist ik dat voor één moment in onze armzalige wereld stemmen doorklonken uit helderder en grootser regionen. En in deze ruimte waar eens óok koppige ernst en luchtige speelsheid, genius en nomade, samengingen, dacht ik plotseling aan die woorden van Roland Holst over Gorter's ‘Mei’ - èn aan die nacht in het Paleis op den Dam, toen klokkenspel uit Sweelinck's dagen boven mijn hoofd klonk, terwijl ik dat verfomfaaide boekje las en er mijn dichter ontdekte.
28 november 1957
|
|