| |
| |
| |
Rekenschap voor een winter aan zee
1937
Ingeleid door W. Gs Hellinga
Het kristallisatieproces van de gedichten uit Een Winter aan Zee kan men in de eindfase vrijwel volgen in De Gids en enkele andere tijdschriften. Zij werden gepubliceerd in de chronologische volgorde van hun ontstaan en die volgorde verschilt, zoals men weet, in hoge mate van de compositie welke men kent uit de uitgave in boekvorm, in 1937 verschenen zowel in de zeer beperkte oplage van de Halcyon Pers als, door Stols niet minder verzorgd, in een gewone, bereikbare editie. De voorgeschiedenis van het boek strekt zich zo uit over een vijftal jaren en het is dus begrijpelijk dat verschillende bewonderaars van deze ‘duistere poëzie’ zich onderweg reeds de vraag stelden, welke verbanden er hier ontstonden, welke structuur er bezig was hier een vorm te vinden. De eenheid, vooruitgeprojecteerd in een reeds spoedig gegeven titel, werd niet meer problematisch gesteld.
In de kring om de dichter heen, onder hen met wie hij over deze poëzie in wording sprak - ruimer gesteld: over poëzie sprak en ook bereid was over zijn eigen poëzie te spreken -, kwam bij deze vraag nog een ander moment, namelijk de mogelijkheid door eigen inzichten het reorganiseren van de volgorde, het componeren naar een definitieve volgorde toe, meer of minder te beïnvloeden. De drang daartoe was bij sommigen onmiskenbaar aanwezig en werd als het ware ook uitgelokt door het wel zeer bijzondere van dit creatieve proces. Nijhoff, wiens oordeel door Roland Holst gevraagd werd toen deze de compositie ten slotte had voltooid - het zal aanstonds uit een enkel citaat blijken -, vertelde later onder vrienden graag dat hij eigenlijk de volgorde had bepaald, ‘omdat Jany er zelf geen flauw idee van had wat er in die verzen stond’. De varianten van dat verhaal waren even Nijhoffiaans als de overtuiging waarmee
| |
| |
elk voor zich als gedetailleerde waarheid werd gebracht en dit spel was typerend voor de dichter die nooit kon nalaten gedichten van zich zelf en anderen te veranderen. De commentaar van Roland Holst bij deze mythos luidt vergoelijkend en gemoedelijk: ‘Pom kon jokken grote brokken’. Maar niet minder typerend voor Nijhoff, en dan vooral voor de dichter Nijhoff met zijn zo eigen stem, is een anekdote die Roland Holst vertelt. Toen de kopij van Een Winter aan Zee gereed lag om naar Stols gestuurd te worden en Nijhoff gezegd had dat hij het eens was met de compositie van de 63 strofen, voegde hij er - over de lunchtafel - aan toe: ‘Je zou de bundel Het ganzenbord moeten noemen’-
Van nog twee dichters had Roland Holst na de voltooiing wel het oordeel willen horen over de compositie. Van Victor van Vriesland en van Marsman. Men zal begrijpen dat de eerste in de periode van de publikaties in de tijdschriften gebiologeerd werd door deze hermetische poëzie. Na de verschijning van de bundel en ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Roland Holst heeft hij daarvan getuigenis afgelegd in De Groene [No. 3181, pagina 12, mei 1938]. Uit zijn bewoordingen spreekt in ieder geval een onvoorwaardelijke bewondering: ‘Essentieel nieuw is [ ] de strengheid en beknopte afgemetenheid van den strofenbouw; de geraffineerde samenspanning van geest en gevoel tot één verblindende kracht’. Maar in de regels die hij over de compositie van de bundel daaraan toevoegde, stelt hij de poëzielezers en de literatuurkundigen in hun liefde en bewondering voor Een Winter aan Zee en hun pogingen tot fundering van het literaire waarde-oordeel voor een raadsel of een vraagteken en dat dan juist in onmiddellijk verband met de Rekenschap van Roland Holst, die hier voor het eerst gepubliceerd wordt. Wij zullen die woorden daarom confronteren met de woorden van Roland Holst, maar niet dan nadat wij de vraag onder ogen hebben gezien of Marsman soms verantwoordelijk gesteld kan worden voor de volgorde der strofen in de bundel. Van Vriesland zelf had door omstandigheden zijn oordeel niet kunnen geven voordat het boek verscheen.
| |
| |
Marsman's intense bewondering voor de gedichten die in de loop der jaren Een Winter aan Zee zouden vormen, breekt verschillende malen door in de briefwisseling. Dat wat daarin betrekking heeft op het genetisch proces van enkele afzonderlijke gedichten, wordt hier ter zijde gelaten; wij beperken ons tot enige citaten van Roland Holst zelf, die rechtstreeks handelen over de compositie van het geheel en wij kunnen deze voor zich zelf laten spreken. In het eerste citaat eindigt trouwens de dichter met een opmerking die eenieder bij de nabetrachting over de structuur der compositie van Een Winter aan Zee in gedachten mag houden alvorens tot formulering van enig oordeel te komen. De laatste woorden van het derde citaat moet men daarbij dan vooral ook niet vergeten.
Het eerste citaat is uit een brief van 11 februari 1935, in Bergen geschreven: ‘Wat “Een Winter aan Zee” betreft, als ik die gedichten hun definitieve volgorde geef, zal ik daarin wel een zeker organisch verband willen toonen, echter volstrekt niet in den zin als zouden het strophen van één lang gedicht zijn. Wel zullen er hier en daar enkele zijn, die directer onderling verband houden dan de meesten, o.a. 4 of 5, die ik nog niet publiceerde, en b.v. een reeks van zoo wat 7 of 8, die verleden jaar in “de Gids” verscheen en die aanvangt met “Van welken brand doorrakelt”. Of ik er enkele zal laten vervallen, weet ik nog niet. Zoo ja, dan zou mijn keuze misschien maar weinig kloppen met de jouwe, want ik herinner mij, dat jou juist dat “Van welken brand...” minder beviel, terwijl ik, moest ik de drie besten uit het geheel kiezen, dat er zeker bij zou nemen. Het eenige dat ik vrijwel zeker zal schrappen, is “Heil, koude zee...” en ik heb een vermoeden, dat jij 't daar weer oneens mee zou zijn. - Natuurlijk ben ik mij bewust, dat dit allerminst een boek zal worden, waarvan men kan zeggen, dat het de lezers met open armen welkom heet, maar toch geloof ik, dat het, is het eenmaal samengesteld, minder ontoegankelijk zal blijken dan het tot nu toe doet. Maar voorloopig is het mij nog als een vertrek, waarin ik alleen maar zoo nu en dan iemand ontvang en verder liefst alleen blijf’.
Ruim een jaar later, op 17 maart 1936, schrijft hij, weer
| |
| |
uit Bergen: ‘De concentratie waaruit “Een Winter aan Zee” ontstond was - hoe weinig omvangrijk dit werk ook werd - zoo volstrekt dat mijn bewustzijn er nog in gevangen blijft, ook al kan 't er niet meer in werken. - Ten slotte geloof ik wel, dat het inderdaad af is. Ik zou de volgorde moeten bepalen, om daar zeker van te zijn, maar op 't oogenblik [door die bewustzijnstoestand] schrik ik ervoor terug mij daarin te verdiepen.’
Een half jaar later is het ogenblik gekomen waarop Roland Holst zich tegenover de definitieve ordening gesteld voelt. Dat schrijft hij uit Bergen in een brief van 23 oktober 1936: ‘Wat “Een Winter aan Zee” betreft, ik kreeg juist van een letterlievend jonkman uit Alkmaar het aanbod, deze geheele reeks voor mij te tikken. Als dat gebeurd is, zal ik er mij in gaan verdiepen. De groote lijn zie ik al wel, maar de moeilijkheid zit hem natuurlijk juist in de schijnbare gemakkelijkheid, dat al [of vrijwel al] deze gedichten toch ook weer op zichzelf staan. Maar - n'en déplaise mes faits et gestes extérieurs - heb ik nogal een zuiver gevoel voor evenwicht en samenhang’.
De ordening moest dus nu eerst beginnen en er is tot nu toe geen reden om aan te nemen dat Marsman rechtstreeks invloed op de voorbereiding van dat proces heeft gehad. Maar weer ruim een jaar later - in een brief van 30 mei 1937, dan uit Ascona - blijkt, dat Marsman ook buiten de dichterarbeid van het componeren bleef:
‘Ik zou 't ook erg prettig vinden, je te spreken over mijn samenstelling van “Een Winter aan Zee”, je raadplegen kan ik nu niet meer, want het komt in het najaar uit en Sander [scl. Stols] wou de definitieve copie hebben voor mijn vertrek. Pom N. had mijn samenstelling twee weken ter bestudeering en kwam toen 2 dagen bij mij. Hij bleek 't er - behoudens één kleine wijziging - geheel mee eens te zijn. Het is in groepen verdeeld, waarvan enkelen bepaald reeksen vormen, terwijl de anderen uit geheel opzichzelfstaande gedichten bestaan. Maar de geheele motiveering is natuurlijk veel gecompliceerder’. En dan drie weken later, op 30 juni uit Ascona: ‘Ziehier “Een Winter aan Zee” met een soort rekenschap van de samenstelling. Ik ga daarin niet uitvoerig
| |
| |
op de leidende gedachten en gevoelens in, want de gedichten moeten voor zichzelf spreken, maar geef hen slechts even aan, om de samenstelling te motiveeren. Het geheel zie ik min of meer als een gebrandschilderd raam - een roosvenster noemde Pom N. het’. Er is nog een randschrift bij dat laat zien, hoezeer Roland Holst zijn compositie in haar structuureigenschappen had doordacht:
‘Nog even wat de copie aangaat: elke af deeling is door een clip bij elkaar gehouden. Ter eenige onderscheiding van “groep” en “reeks” is het mijn plan in het boek de gedichten van een reeks niet afzonderlijk te nummeren, die van een groep wel’.
De ‘Rekenschap’ die Roland Holst na de voltooiing van zijn compositie aflegde, was bestemd voor de kleine vriendenkring waarbinnen men zich zo intensief, zo hartstochtelijk soms, betrokken had gevoeld bij het wordingsproces van Een Winter aan Zee. De tekst werd niet uitgegeven, maar een Bergense vriend, de journalist D.A. Klomp, liet het stuk in een aantal exemplaren op de krant drukken. - in twee kolommen naar het een krantenpers betaamt! Het simpele blaadje werd door de dichter toegevoegd aan de exemplaren der Halcyon-uitgave die hij voor zijn vrienden bestemde. Het is dit blaadje waarover Van Vriesland sprak toen hij zich in De Groene zo spijtig uitliet over de compositie van de door hem zo bewonderde gedichten:
‘Alleen de indeeling is naar onze meening gekunsteld en onjuist. In den, in beperkte oplage tegelijk met den tweeden uitgekomen eersten druk van het gedicht heeft Roland Holst rekenschap afgelegd van de volgorde der strofen, welke groepeering m.i. een al te uitgerekend bedacht als het ware in pointillé-techniek versplinterd schema geeft. Aan de overweldigende schoonheid van dit meesterwerk, waarvan de waarde als nationale cultuurschat misschien eerst na generaties geheel zal worden beseft, vermag zulks inmiddels nauwelijks afbreuk te doen. Wel een bewijs, dat een waarlijk groot dichter een werktuig van krachten is, welke hij zelf niet eens altijd geheel overziet, en die ver boven zijn individueel bewustzijn uitgaan’.
| |
| |
Wanneer een kunstenaar wiens dichterschap men als verwant aan het beoordeelde object kan ervaren, zich zo uitspreekt, - wanneer in hem dan bovendien nog een zeer ervaren poëzie-proever spreekt, dan wordt het oordeel een literair feit van niet geringe importantie. De lezers van de gedichten moeten bij hun nabetrachting over de compositie maar hun plaats bepalen tussen de inleidende woorden van Roland Holst en de uitluidende opmerking van Van Vriesland. Misschien zal men er dan ook een ogenblik verwonderd over nadenken, met welk gezag hier een kritikus een bewering stelde tegenover de rekenschap van de kunstenaar.
Met dat al is het een voorrecht, nu het onbekende gebied van deze poëzie te kunnen verkennen met de dichter, voor zover althans diens individueel bewustzijn eenmaal reikte. Wie niet alleen argeloos, maar ook tot luisteren bereid, zijn tekst in handen neemt, kan dan echter opnieuw voor een vraagteken of een raadsel worden gesteld. Want er ontstaan niet alleen moeilijkheden bij het lezen als men al een mening heeft voordat de andere aan het woord is, er ontstaan ook moeilijkheden - of de critici het nu geloven of niet - wanneer men eerst eens wil proberen te verstaan wat de andere zegt. Voor die laatste kategorie lezers- zij vormen, al is hun groepje klein, toch ook een kategorie - zullen de hoofdletters bij voorbeeld een gróte moeilijkheid kunnen betekenen. Waarom staat er ‘de Stad’, ‘de Stad der Wereld’, ‘de Wereld van Thans’? Zulke vormen lijken allerminst te zijn voorbereid in de poëzie waarnaar zij terugwijzen. En voor hen die nu niet direct naar een pen willen grijpen om in de éne tekst hoofdletters te schrappen of in de andere hoofdletters aan te brengen, - en voor hen die nu niet direct ‘Symbool!’ gaan roepen of een soortgelijke klankvorm uiten [in de hoop, blijkbaar, dat zij aldus door intuïtie of door zelfovertuiging aandeel zullen krijgen in de taalwetenschappelijke problemen der woordtheorie], - neen, voor hen die aandachtig blijven lezen in tekst en strofen en context, kan nog de volgende mededeling vermeerdering brengen van de bescheiden vreugde welke door het ‘willen verstaan’ wordt gegund. Roland Holst merkte eenmaal op, dat poëzie-genieters over het algemeen niet weten, hoe ter
| |
| |
zake, hoe concreet een dichter meestal is. ‘Ik zou de ruimte van Een Winter aan Zee heel nauwkeurig in kaart kunnen brengen’. En een handgebaar structureerde reeds afstanden en verhoudingen: ‘Hier het strand, de duinen, de stad daar’...
Er bestaan ook leesoefeningen met een potlood tekenend op papier. Wie bereid is tot inzicht en zich voorbereiden wil, kan niet eenvoudig genoeg beginnen.
nota
Rekenschap voor Een Winter aan Zee wordt hier uitgegeven naar een exemplaar van de ‘één-blad-druk’ van Klomp. De tekst op het blaadje heeft geen titel. Deze is door Roland Holst zelf later daaraan gegeven in overeenstemming met wat in zijn correspondentie staat. Hiervan is voor het eerst melding gemaakt door A. Bornkamp, die in 1952 een Bibliografie van de werken van A. Roland Holst samenstelde. In die bibliografie wordt eveneens vermeld dat er twee fouten in de tekst staan. Deze zijn hier verbeterd. In het bezit van G.H. 's-Gravesande is een bijzonder exemplaar van Rekenschap, voor hem in december 1943 vervaardigd door A. Bornkamp; daarin is de eerste fout reeds verbeterd.
|
|