Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Intermezzo voor A. Roland Holst
| |
[pagina 224]
| |
hij daar tot mei 1910, toen hij zich terugtrok voor het examen. In het najaar van 1910 was hij daar weer terug, vertoefde in de zomer van 1911 te Lynmouth, evenals in de winter van 1912. In dat laatste jaar doorleefde hij een crisis. In het gastvrije huis van Martha van Vloten ontvluchtte hij Blaricum om via Parijs en Lausanne terug te keren naar Oxford. Is het kwatrijn, dat hij op deze vrouw maakteGa naar voetnoot*, niet een duidelijk bewijs voor zijn gemoedstoestand in die dagen? En in verband met zijn geestelijke ommekeer lijkt mij ook het hier afgedrukte feuilleton voor de ontwikkeling van A. Roland Holst van veel belang - G.H. 's-Gravesande]
Er zijn dingen, die men dadelijk op moet schrijven, wil men niet dat de geur van het leven verloren gaat uit de bloemen van het woord. Daarom beschrijf ik deze gebeurtenis... terwijl zij gebeurt. Eerlijkheid, die volgens het meest egoïstische spreekwoord de meest winstgevende eigenschap van den mensch schijnt te zijn, dwingt mij echter vooraf de waarschuwing te geven, dat deze belangrijke gebeurtenis op niets berust dan het feit, dat ik na een afwezigheid van twee-en-een-half jaar terug ben gekomen en een oude stille kamer gevonden heb in de stad waar ik vroeger student was, in Oxford, de stad van droom en schemering... en van veel lawaai en rumoerigheid, die echter in dit geval niet ter zake doen. Zij zijn voor mij verloren, hier tenminste, waar ik nu geen vrienden meer weet, dan de twee, die mijn terugkomst trouw bleven wachten... droom en schemering. Een gebeurtenis is de werking van een bepaald feit op een ondervindend gemoed, en haar belangrijkheid hangt veel meer af van het gemoed dan van het feit. Het zwijgend staan in een avond voor het huis waar men al jaren lang woont kan een belangrijker gebeurtenis zijn dan het eerste zien van een groote wereldstad. In een toevallige stemming | |
[pagina 225]
| |
kan een bloem meer zeggen dan b.v. de Mont-Blanc. Wel ben ik geneigd toe te geven dat in een andere stemming de Mont-Blanc meer zal kunnen zeggen dan een bloem; dat zal echter minder aan den Mont-Blanc te danken zijn dan men, geloof ik, in 't algemeen vermoedt. Maar werkelijk, nu ik hier zit in de stilte van dit vreemde, oude kamertje, voel ik dat mijn terugkomst in Oxford veel te belangrijk is, dan dat de beschrijving ervan door quasi-wijsgeerige beschouwingen behoeft te worden goedgepraat. Goed geschreven... want praten vraagt de hulp van mijn stem, welke ik in deze stilte uitdrukkelijk den toegang verboden heb. Alleen toen de grijze ‘landlady’ met de zachte donkere oogen mijn afternoon-tea binnen had gebracht, heb ik haar - mijn stem, bedoel ik - even vrij gegeven, en ik was zelf verwonderd te hooren welk een zacht en schuchter gebruik zij ervan maakte. Ik zei haar - nu bedoel ik de ‘landlady’ - dat ik graag een paar kandelaars voor de schrijftafel zou hebben, en vroeg haar toen hoe lang zij hier al gewoond had. ‘Eleven years, sir’ - antwoordde zij, staande in het lage donker van de deur. Ik keek stil door het kleine venster links van de deur naar het zonderlinge samenraapsel van oude dakjes en venstertjes buiten, en trachtte vergeefs mij een voorstelling te maken van een elfjarig verblijf in zoo'n vreemd oud huisje, en zei toen zacht, bijna voor mij zelf alleen: ‘Eleven years! I have never been in one place for quite such a long time.’ ‘You have travelled much, I suppose’, hoorde ik haar zeggen. ‘I wonder, are you an American gentleman; not that you have the American accent, you know...’ voegde zij er vergoelijkend aan toe. ‘I hope not’, sprak ik glimlachend. ‘No, I am from Holland’ - ‘Oh, I thought you were quite English. Did you come all the way from Holland, sir?’ ‘No, I have been three weeks in Devonshire before coming up here’, antwoordde ik. ‘It was a long journey though, and I feel rather tired’. | |
[pagina 226]
| |
‘I think you must; you look it.’ En toen glimlachend en overredend: ‘Now you should go to bed early to night, and have your breakfast late to-morrow morning, sir’. De raad van een vriendelijke oude vrouw kan haast niet anders dan goed zijn, vooral wanneer het tegelijk zulk een aangename raad is. En dan... ik bén vermoeid, en een laat ontbijt - ik moet het eerlijk bekennen - is zelfs onder gewone omstandigheden een verleiding. En nu, na die lange vervelende reis van de Noordkust van Devonshire naar hier, in ik weet niet meer hoeveel verschillende treinen met verschillend gebrek aan snelheid en gemak... ja, ik ga vroeg naar bed en zal laat pas opstaan. Wat is het hier rustig en stil... Ergens dichtbij - waarschijnlijk aan een open venster - fluit iemand zacht een van die nieuwe dansen, die... waar hoorde ik die ook weer 't laatst?... ja, in Amsterdam van dat Hongaarsche strijkje in.. hoe is 't mogelijk! - is dat nog geen vier weken geleden? En ben ik nog dezelfde? Maar dat is juist het vreemde. Ik bén niet dezelfde, die vier weken geleden in een rumoerige kring van kennissen naar dienzelfden dans - maar hoeveel luidruchtiger! - met geenszins zwijgende waardeering luisterde. Eigenlijk heb ik niets meer met dat onverkwikkelijke sujet te maken... Hij, die op zoo zachte wijze mijn herinnering met mijn geweten in conflict bracht, heeft nu met fluiten opgehouden. Wat is het stil en wat is het vreemd in deze oude, lage kamer, aan het venster... Nee, ik ben niet dezelfde, dat weet ik nu zeker. Het is wel een aangenaam besef, en nogal vleiend ook, dat moet ik toegeven, maar ik voel mij daarom niet minder overtuigd. En toch, er is niets nieuws in mij ontstaan. Er is iets van vroeger in mij teruggekomen. Van vroeger, van héél lang geleden, van dien ouden tijd, toen ik student was in deze stad. Even kwam mijn verstand om een donkeren hoek kijken, en had bijna gezegd: ‘Och, wat! 't Is nog geen...’ Maar mijn gevoel weet beter, en legt hem het zwijgen op: ‘Dat zijn geen dingen waar je niet over mee kan praten!’ En mijn gevoel heeft gelijk. Het is eigenlijk weer hetzelfde als met den Mont-Blanc en die bloem. Wie zegt dat een mensch van zijn twintigste tot b.v. zijn vijf-en-twintigste jaar maar vijf | |
[pagina 227]
| |
jaren doorleeft, spreekt óf onzin, óf bewijst tot de onbenullige wezens te behooren, die er in dat tijdsverloop werkelijk slechts vijf doorleven. Ik geloof wel dat 't mogelijk is voor een mensch van eenige beteekenis te zeggen, dat hij van zijn veertigste tot zijn vijf-en-veertigste ongeveer vijf jaren heeft gewonnen of verloren, en niet onwaarschijnlijk lijkt het mij, dat een wijs man van vijf-en-tachtig naar waarheid kan getuigen een paar dagen geleden nog tachtig te zijn geweest. Het gevoel heeft hierin de zuivere wetenschap. Het verstand kan alleen worden toegestaan een algemeenen onpersoonlijken maatstaf te leveren, die, zich vrijmakend van bijzonderheden, haar werkelijke levenswaarde inruilt tegen een van even dor als practisch gebruik, en zoodoende de ontelbare persoonlijke gevoelens, door hen voor verwarrende conflicten te behouden, de kans geeft, elk de eigen waarheid ten-volle tot haar recht te doen komen. Maar aarzelen wij dan ook niet van dat recht gebruik te maken. Het is het recht der waarheid. Wel is dat dikwijls een nogal gevaarlijk recht! Maar hier, verborgen in deze oude schemering, durf ik er mij op beroepen en getuigen, dat ik sinds mijn twintigste jaar veel, heel veel jaren doorleefd heb gewonnen en verloren, maar alle doorleefd. En dat ik dus, zoals ik hier nu zit, een tamelijk oud mensch ben. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat ik morgenochtend weer jong zal zijn; als ik denk aan de rivier, aan de kano's, aan de tea-rooms met muziek, lijkt het mij zelfs nogal waarschijnlijk en zeker niet onaangenaam. Maar nu, hier zittend, in deze schemering, ben ik oud. Daar gaat niets van af, en ik hoop dat velen, oud geworden, een even rustigen glimlach om hun mond zullen voelen als ik nu. Misschien overpeinzen maar weinigen hun ouderdom in een omgeving als deze. Ja, ik moet toch toegeven dat de belangrijkheid van een gebeurtenis ook wel veel afhangt van het gebeurde feit, al blijft het ondervindende gemoed hoofdzaak. Een bloem kán meer zijn dan de Mont-Blanc, maar ik geloof toch wel dat in de meeste gevallen de Mont-Blanc meer zal blijken te zijn dan een bloem. En als ik niet juist deze kamer had ontdekt was mijn ‘gebeurtenis’ allicht veel minder belangrijk geweest. | |
[pagina 228]
| |
Toen ik vanmorgen moe en verveeld na het bezichtigen van de vele min of meer sombere ‘lodgings’ in verschillende gedeelten van Oxford, vrijwel doelloos door Holywell Street liep, en dacht aan de diverse veelsprakige ‘landladies’, wien ik beloofde ‘to keep their rooms in consideration’, zag ik plotseling den naam Bath Place op den ouden muur geschilderd, en stond voor een nauw steegje tusschen de straat, en, zooals ik mij van vroeger herinnerde, een achterpoort van New College. Hier was het dat Cyril, die nu ergens in Rusland rondzwerft, mij eens had gezegd: ‘Let 's go in here. Now this is the quaintest old passage you can find in Oxford!’ En dat bleek het te zijn. Alleen herinnering aan Cyril deed mij vanmorgen dan ook besluiten Bath Place in te loopen. Gelukkig dat mijn geheugen niet van de beste is, want in plaats van na een stap of tien links af te slaan in een doorgang van misschien anderhalve meter breedte, liep ik recht door naar waar drie in een bocht aan elkaar gebouwde huisjes een versiering van overal vrijuit groeiende wingerd deelden. Twee vensters vol kleine ruitjes staken zij naar voren, om toch maar zoo volop mogelijk van dien goedhartigen wingerd te profiteeren. De huisjes waren volkomen stil, en deden alsof zij nooit iets van menschen hadden geweten. Zelfs de kleine witte gordijnen achter de ruitjes en de stille bloemen ervoor deden mee aan die bekoorlijke veinzerij. Een laag groen hekje gaf zich zelfs niet de moeite dit kleine tooneel van het publiek af te sluiten. Het stond open. Ik liep er door, nog in de meening zoo eindelijk bij New College te komen, en wilde met een bocht rechts om het tweede huisje heen loopen, toen het plotseling, als om mij te beletten, zich door een uitbouw met den muur rechts vereenigde, en mij tot stilstand bracht voor een laag deurtje van bruin hout met een ronden knop van koper. ‘O, da's waar ook, ik had daarnet al links af moeten gaan. Hier loopt 't dood’, mompelde ik. Bijna was ik weer teruggegaan, toen ik, nog even kijkend naar deze besloten stilte van bochtige oude muren en van ruitjes, bloemen, en herfstigen wingerd, ineens voor het raam links van de deur een wit karton zag, waarop in duidelijke letters geschreven stond het hier zoo onwaarschijnlijk woord ‘Lodgings’. Mijn verbazing was | |
[pagina 229]
| |
groot, maar niet dadenloos. Ik keerde mij naar de deur, die op een kier bleek te staan, en maakte gebruik van den klopper, waardoor zij iets verder openging. Even bleef alles stil. Toen hoorde ik links achter de deur van onder den grond een stap naar boven komen, en zag eerst het hoofd, en toen geleidelijk de geheele gestalte van een dienstmeisje verschijnen. Ik zei haar dat ik kamers zocht. ‘I shall go and tell the missus, sir’, was haar antwoord, waarop zij dalend weer verdween. Uit de donkere diepte dook even later de ‘landlady’ op, de oude vrouw met de zachte donkere oogen, die mij uitnoodigde: ‘Will you come up this way, sir?’ Wij klommen een heel smal trapje op, dat van de kleine hoogte het grappig misbruik van drie scherpe bochten maakte, en mij het gevoel gaf zelf een reus te zijn, die door een miniatuur torentje klom met het gemoedelijke voornemen, van den top af kalm weer naar den grond te springen. De wanden langs dit trapje hadden een hooge bruinhouten lambrizeering, waarboven tegen donker behangselpapier veel oude prenten hingen. Drie deuren in den wand kwamen op de meest onregelmatige hoogten onmiddellijk bij de treden uit, als om te zien waar die rare trap toch eigenlijk heen wou. ‘The stairs are not very comfortable, sir, but it's an old house, you see, and here's the room’, zei de oude landlady, de laatste deur openende. De trap had er ook genoeg van, en ging niet verder. Ik volgde mijn geleidster naar binnen, en stond in de kamer waar ik dit nu schrijf. Mijn besluit was genomen, en alle andere landladies verdwenen voor eeuwig uit mijn gedachten. Maar ik zei nog niets, dan dat ik het een ‘most delightful room’ vond. ‘And now, sir’, sprak de vriendelijke oude vrouw, ‘I will show you the bedroom’. Zij liep de lage kamer door, langs de diepe donkere stoelen, en een oud tafeltje, en zie, ik had het trapje miskend, want onmiddellijk werd het weer zichtbaar met het goedhartige maar vaste voornemen mij overal te brengen waar ik maar zijn wou. Maar, bewust van eigen goedhartigheid, kon het zich toch niet bedwingen nog éen even onlogische als scherpe bocht te maken voor het - en nu werkelijk voor goed | |
[pagina 230]
| |
- ophield, waar een laatste deurtje door de landlady geopend werd, en wij de slaapkamer binnentraden. En hier hield dit vreemde oude huisje ook op. En tegelijk de laatste kleine twijfel, dien ik misschien nog had. Het was er zoo klein en eenvoudig en helder, dat de zwartste zondaar er den slaap der onschuldigen zou hebben genoten. Ik bedacht mij dus geen oogenblik meer. Een half uur later kwam ik met mijn bagage geladen op een taxi terug, en nam bezit van mijn nieuwen... ja, laat ik maar zeggen, schuilhoek. Ik herinner mij niet ooit met zooveel genoegen mijn koffer uitgepakt te hebben. Het was of mijn boeken altijd wel gedacht hadden eens in dit lage kamertje van schemer te zullen staan met hun stillen rijkdom van schoonheid en wijsheid. Boeken waarvan men houdt, willen zichtbaar zijn in de kamer: het is misschien decoratief zeer onjuist, maar zij willen het nu eenmaal. De mijne zijn nu zichtbaar, links van mij en rechts van mij en vóor mij, en wij zijn hier nu allen samen, stil en tevreden. Ja, allicht dat mijn ouderdom hier rustig glimlacht! Hier is van jeugd de droom gebleven en de onrust verdwenen. Er is geen rimpeling meer over den spiegel van het leven, dan alleen de rimpeling van den glimlach. En wat bén ik oud, hier in deze lage, oude kamer! Buiten het open venster zie ik van vlakbij op drie andere huisjes met open vensters en bloemen op de witte kozijnen, en tusschen hen en dat, waaruit ik naar buiten kijk, zijn drie kleine tuintjes met veel groote bloemen en éen grooten boom. Zij zijn als vertrouwelijke gesprekken tusschen ons, gesprekken van weinig belang, maar waarin men elkaar veel vriendelijks zegt. De boom staat er alsof hij zich vroeger nogal achteraf gezet heeft gevoeld, maar zich langzamerhand leerde schikken, en nu zelfs niet meer in een park zou willen zijn. Lage wolken vullen het kleine stuk lucht boven dezen vreemden kring van dakjes, en in hun gedempte stilte hooren zij meer bij ons die hier wonen, dan bij den grooten open hemel, dien wij niet kunnen zien. Wereld en hemel zijn ver weg; maar het is hier stil en goed. Het komt ook veel door den droom der jeugd, die ge- | |
[pagina 231]
| |
bleven is. Ik denk aan de vrienden, die ik hier vroeger had; wij schreven elkaar eerst nog zoo nu en dan; toen niet meer, en langzamerhand vergaten wij. Maar nu is het of zij weer dichtbij zijn, en of er elk oogenblik een binnen kan komen met een vroolijk: ‘Hallo! glad to find you in!’ Vreemd, dat van vroeger eigenlijk alleen de stille gevoelens, die toen maar weinig aandacht trokken, overblijven. De onstuimige zijn er niet meer. Eén was er, met wien ik dagelijks haast omging. Wij hadden urenlange gesprekken over dingen, liefst zoo dicht mogelijk bij de eeuwige schoonheid, de eeuwige gedachte, het eeuwige rhythme, het eeuwige licht. Toen kregen wij ruzie om iets dat eigenlijk nogal heel tijdelijk en onbelangrijk was. Wij kenden elkaar's zwakheden pijnlijk goed, en de dingen, die wij elkaar zeiden, waren dus hoogst onplezierig en vrij grof. Kort daarna verliet hij Oxford, en ik heb hem nooit weergezien; maar ik weet zijn adres in Londen, en morgen zal ik hem schrijven, en vragen hoe 't hem gaat, en of hij niet eens voor een ‘week-end’ hier kan komen. Ja, dat is een uitstekend idee. Samen in deze kamer zittend zal alles weer in orde zijn... Het begint nu door de schemering stil te regenen... Zacht hoor ik de droppels op het kozijn en op de wingerdbladeren langs het venster... Het vinden van deze kamer was een belangrijke gebeurtenis... Maar voor schrijven wordt het nu wat te donker...
Dinsdagmorgen Ik heb ontbeten, en terwijl ik mijn laatste kop thee dronk, en mijn eerste cigarette rookte - o, wellust van den uchtend! - heb ik overgelezen wat ik gisteren schreef. Mijn hemel, was ik toen werkelijk oud!? En nu ben ik jong - onwaarschijnlijk jong - en sta in 't leven als een kind badend in een beek. Het wakker worden, het zien dat de najaarshemel open was, en de lucht goud en ijl en koel, het nemen van een ijskoud bad voor een open raam, het langzaam en zorgvuldig kleeden, en toen op de witte ontbijttafel brieven met roode en groene postzegels uit Holland, en vol nieuws, en de warme thee en de ‘toast’, zooals men die alleen in Engeland kan maken, en | |
[pagina 232]
| |
dat heele Engelsche ontbijt, waar men in Engeland alleen naar verlangt, maar dan ook grondig!... Oud? - jong ben ik, verwonderlijk jong! En wat is dit hier een sprookje van stille blijheid in dezen koelen, gouden morgen... Ja, dat blijft zoo: het vinden van deze kamer is een belangrijke gebeurtenis! Maar dien vroegeren vriend in Londen zal ik toch maar niet schrijven. Hij heeft misschien heel ander soort kamers, en zou 't gek vinden. Wat doet 't er eigenlijk ook toe?
Oxford, Oct. 1913 | |
[pagina t.o. 232]
| |
a. roland holst door titus leeser
|