Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdJan Engelman
| |
[pagina 206]
| |
nabijstreven. Zij moet vervoering zijn of bedwelming. Maar één keer heb ik hem plotseling stil zien staan, als vastgenageld aan den grond, toen de muziek opklonk van een verschijning uit het gebied van het hart. Wel was de ziel aanwezig, lachende op den achtergrond, maar het lied was vol van hetgeen een vorige generatie Overgave noemde. En wij? Dat doet er zoo weinig toe. Wij hadden gewandeld in de duinen op een achtermiddag in den herfst, en lang gesproken over het teloor gaan van ‘eeuwen en afstanden’, over de duidelijke betrekkelijkheid die zij krijgen en zichzelf schijnen aan te toonen in bergachtig land, zelfs als de ‘bergen’ maar lage heuvels zijn in de kuststrook van Noord-Holland, ergens bij de Hondsbossche of de Verbrande Pan. Men staat boven op een duin, kijkt in een richting waar men behalve het duin slechts de lucht ziet, waar men geen menschelijke wezens of menschelijke kunstwerken ontwaart, waar geen vergelijkingsobjecten dus aanwezig zijn die met de natuur in lengte, breedte of diepte wedijveren. Ineens is dan alles in het landschap mateloos geworden, woest en eenzaam, het is het landschap uit het klein heelal van ‘Voorbij de Wegen’ of ‘De Wilde Kim’. Er is niet veel voor noodig, of men waant zich, alleen zijnde, op het dak der aarde. Legt men zich neer om een poos te slapen, men is door het vlakbij dreunen van de zee in een ommezien buiten-den-tijd. Hij, noch ik, kwam er spoedig over uitgepraat, al was het niet zoo'n onuitputtelijk onderwerp als de liefde die vervoering wil en de lust die geen liefde vraagt. Voor hem was het hooren over vurige sensualiteit heel vaak de ingang tot een bespiegeling over het geluk der bewoners van een verloren wereld, de wereld vóór zij - denkende en strevende en macht zoekend in het getal - aan haar zelfvernietiging begon. Belangrijk als gesprekstof was ook de ‘duistere spelonk van pijn en lijfsgevaar’ die ziekte heet. Hij had zijn hospitalen, een respectabel aantal, toen wel grootendeels achter den rug. Het zijn gevaarlijke hospitalen geweest, acuut gevaarlijker dan het slepend zeer van Paul Verlaine, die alleen al tusschen juli 1886 en 8 januari 1896, den dag van ‘la mort que nous aimons’, vier jaar en twee en een halve maand in | |
[pagina 207]
| |
de publieke ziekenhuizen van Parijs en omstreken heeft gelegen. De Hollandsche hospitalen waren met levende wezens aanmerkelijk aangenamer gestoffeerd dan de sinistere kamers van Tenon, Brousson, Cochin en Vincennes. Er waren vaak frissche nonnen aan het bed van den dichter der Noordzee, even vroolijk als kuisch, uitermate tolerant als hij aan de beterhand geraakte en een uitstapje maakte naar het Hof van Holland. Voor nonnen heeft hij altijd een zwak gehad, dat bleek ook op de boot naar Afrika, toen zij hem inspireerden tot een in den dekstoel vluchtig geschreven vers over tweeërlei wildernis, die van de zee en die van de menschenziel: Thans deelen wij nog samen enk'le dagen
d'Onmenschelijke wildernis der zee.
Die and're wildernis, de menschenzielen,
Ontgint de vaste Kerk van Uw geloof,
Dat velen, die de Booze haast vervielen,
Heil brengt, en licht straalt in de diepe kloof.
Die ‘kloof’ is de kloof die hij in zijn eerste jaren te Oxford bij Milton verbeeld vond. Bij Milton vermoedde hij een echte geestelijke ruimte, waarin ‘stralend heil en pralend onheil’ slaags kunnen raken, hij vond daar ook in later jaren, leidende tot minder vluchtige verzen, een stof die hem aangreep, meer dan de verwante visioenen van hel en paradijs bij het ‘groot orgel’ Joost van den Vondel vermochten. Misschien had hij bij Vondel het gevoel, dat alles zich, van hoogste paradijs tot diepste hel, eigenlijk direct afspeelt in een augustiniaansche, wel bedreigde, maar uiteindelijk geredde Stad Gods. Geen praedestinatie. Nu hebben Vondel en Milton in hun motieven wel op dezelfde tegenstelling van het goede en het booze gedoeld, maar de protestantsche Milton treft in zijn uitwerking Holst zooveel dieper, door zijn tragische visie en zijn sterke, schroeiende taal. Bij Milton vond hij het ‘opgeklaard verlengde’ van zijn eigen mogelijkheden; in de barokke stad van Vondel vond hij den klank te sonoor. Weinig genoemd in de essays over onzen dichter | |
[pagina 208]
| |
uit de twintigste eeuw, is de aanduiding van dat christelijk conflict in zijn werk toch een beschouwing waard. Machtig is het ‘heidendom’ van Holst door het Christendom beinvloed, zoo vond Hendrik de VriesGa naar voetnoot1).Een aarzeling tusschen spiegel en kruis. Eenige maanden geleden werd dat nog op de meest onverwachte wijze bevestigd, toen de hedendaagsche dichter in een serie kwatrijnenGa naar voetnoot2) de gevoelswereld van Milton's ‘Paradise Lost’, de gevallen Aartsengel, de luciferische gedachten, de metaphysische wanhoop bijzonder reëel betrok op zijn eigen levenslot. Ja zelfs de levenslang meespelende vergoddelijking van de dichterlijke uitverkiezing werd problematisch door het aanroeren van het luciferistische conflict: ‘Gefaald, en tot op uur en feit gekloofd’,
riep het uit Lucifer's omweerlicht hoofd -
‘Gij, die God naar uw beeld schiept, mij vervalt gij,
sinds gij het tegendeel niet meer gelooft’.
De nonnen onderhielden hem denkelijk niet over dat beangstigend conflict. Zij zaten sereen en babbelgraag aan zijn sponde. Hij had in ieder geval gezonder ‘wildernis’ aan de zustertjes dan Verlaine aan zijn late gezellinnen, beoefenaarsters van een zeer oud beroep, Eugénie Krantz en Philomène Boudin, of wie hij verder in de ‘Chansons pour Elle’ en de ‘Odes en son Honneur’ mag hebben bezongen, Quand on n'a pas ce qu'on aime, on aime ce qu'on a. Door een spartaansche training, een ijzeren corporeele discipline, is Roland Holst er, na de hospitalen, in geslaagd de broze kruik des lichaams [zoo vaak door hem vergeleken met een ‘kuil’ waar men in kan vallen] een nieuw glazuur te geven, het weeke metaal van zijn wapenrusting te harden, zoodat hij nu nog in het oud dorp aan de zee ondernemend rondloopt, oog en oor tot wonden verhevigd door het verouden, maar niet wachtend op een aanbrekend voorjaar om het vleesch te wagen in het stalen aangrijpen en verblijd | |
[pagina 209]
| |
geeselen van de zilte golven. Het bericht van de opname in zijn laatste hospitaal, een paar jaar geleden, was misschien het meest alarmeerend, want het kwam geheel onverwacht en de groote moderne moordenaar, het verkeer, meer slachtoffers eischende dan pest en oorlog, had ermee te maken. Wie dien totaal onberekenbaren vijand niet vreest, heeft geen fantasie. Ik snelde naar Alkmaar, misschien was het al te laat. Maar de verpleegster op de gang vertelde, hoezeer het mee was gevallen, dat neersmakken van een fietsenden, lichtelijk droomerig den weg overstekenden dichter. Hij zat in zijn bed tegen een heuvel van kussens, het hoofd in de zwachtels, hij leek op Ubu; ook deed hij met zijn stoppelbaard onweerstaanbaar denken aan de teekening die Max Jacob heeft gemaakt van Guillaume Apollinaire, toen deze in een lazaret werd verpleegd als slachtoffer van een gasaanval. Meer dan toen heeft hij mij nooit verbaasd. Na de begroeting en de inleidende small talk over het ongeluk, zag ik dat de Telegraaf met een opmerkelijke advertentie over een volle pagina op de witte sprei lag. ‘A propos, Jan’, sprak de gevleugelde, ‘doe jij ook mee aan die prijsvraag voor een slagzin van...? [Hij noemde een woord van drie letters, naam van een beroemd waschmiddel.] Ik heb al een kwatrijn klaar’. Ik had van dat waschmiddel nog nooit gehoord. En de patiënt van toen zal de onsterfelijkheid op andere wijze verwerven, hij is voor het waschmiddel op alle manieren te licht bevonden. Pas in den trein naar Utrecht begreep ik, dat tot zijn discipline ook behoort het uitnemende vermogen, lichamelijke en geestelijke spanning te breken door uitgelezen vormen van beuzelachtigheid.
De duinen achter ons latend, kwamen wij dien achtermiddag, na een wandeling door het, eikenhakhout met zijn bronsgeel blad, in de groene laagte, waar het huis van de schilderes lag. Zoo menigmaal werd daar een wandeling beeindigd. Maar nu aarzelde ik en besprak, of ik met hem mee naar binnen zou gaan. Waarom? Och, als ik die herinnering vertel is het zeker niet uit gebrek aan respect voor haar onvergetelijke persoonlijkheid. | |
[pagina 210]
| |
Zij typeert een deel van haar wezen, dat er zijn moest om haar vurig, onvervangbaar kunstenaarschap mogelijk te maken. Een paar maanden geleden, in den voorzomer, had ik bij haar gelogeerd; wij hadden ons er veel van voorgesteld, maar door een van die, bij haar soms plotseling opkomende neigingen tot artistieke dictatuur, was het geen feest geworden. Sinds jaren had de schilderes mij gevraagd voor haar te poseeren, zij wilde een teekening maken en later wellicht een geschilderd portret. Vanneer ik de teekening, na meer dan twintig jaar, te voorschijn haal vind ik het werkstuk even afschuwelijk als toen het pas was voltooid, ver beneden het niveau waarop zij als beeldend kunstenares in die jaren van kracht en rijpheid stond, zonder de frappante gelijkenis die zij door forsche contour en ferme vlakverdeeling kon bereiken, zonder het sterk psychologisch vermogen dat zij bezat. Een verstrooid en verlegen gemaakte teekening. Haar ‘vlerken’ waren afwezig, ik heb haar in 't geheel niet geïnspireerd ,en dat was waarlijk geen wonder. Het was, toen ik poseeren zou, een prachtige dag, het licht stroomde overvloedig door het groote venster van het atelier, zij moest een gedeelte van de gordijnen sluiten. Na lach en scherts over de vreemde schedelvormen der ‘eeuwige babies’ die verzen maken, begon Charley met haar gewone fanatisme een oog te teekenen. Het viel mij op dat zij, die alle vormen zoo sterk styleerde en groot hield, bijna onophoudelijk en intens naar het model keek. Een uurlang hoorde ik niets dan het concert der vogels in den tuin, het hinniken van een paard, en een enkele opmerking over de verrassende vlakwerking die door het dragen van een bril aan het gelaat wordt verleend. Voor een schilder vond zij een voordeel, wat voor een beeldhouwer bijna altijd hindernis is. Een poos later leunde zij naar achteren, legde de plank met het teekenpapier opzij, en keek mij vorschend aan, vragend: ‘Hoe vind jij Bart van der Leck?’ ‘Een belangrijk schilder’, gaf ik ten antwoord. ‘Neen, houd je niet op de vlakte. Ik weet dat er veel schilderijen zijn die je belangrijk noemt, zonder dat je ze werkelijk mooi vindt’. | |
[pagina 211]
| |
‘Ja, dat heb ik wel eens tegen Marsman gezegd. Die had vroeger een afkeer van Rubens. Sindsdien heeft hij de tentoonstelling bij Goudstikker bezocht, hij vond toen Rubens erg ‘mooi’. ‘Praat niet over Rubens, wat denk je over Van der Leck?’ Ik deelde mede, wat ik dacht over de groote plastische begaafdheid van Van der Leck en over zijn hardnekkig minimaliseeren van alle vormen in een vlakke werking, die op mij eerder den indruk maakte van ijlheid dan van vergeestelijking. Ik vergeleek die spiritualiteit critisch met de vergeestelijking van de mozaïeken te Ravenna, van de oude Chineesche teekenaars en de Cubisten, maar zij onderbrak mij hartstochtelijk en sprak ex cathedra: ‘Van der Leck is de grootste schilder van de wereld in de laatste eeuw’. Een paar maanden tevoren had zij met dezelfde spontaneïteit een geheel anders geaarden schilder den grootsten kunstenaar van de eeuw genoemd, waaraan ik haar, zoo geduldig mogelijk, herinnerde. Zij werd vuurrood en wierp een pijpje bergkrijt in den hoek, uitroepend: ‘Je hebt er niets van begrepen...’. Ik dacht, dat ik haar zéér wel had begrepen en trachtte de gedachtenwisseling zachtmoedig te vervolgen, maar liet mij daarbij ontvallen dat ik haar toch liever zag als schilderes dan hoorde als redenaarster. Toen liep zij groot van toorn de trap af. Ik nam een boek en las. Een half uur later kwam zij terug, in een andere japon, een blad met thee en toast in de handen, zij lachte stralend en was betooverend. Maar nauwelijks dronken wij thee, of zij begon het debat opnieuw en hield mij tegen, toen ik ontwijkend zei, dat ik in den tuin rozen wilde gaan plukken. Of ik nu Ingres noemde, Daumier, Courbet, Manet, Renoir of Picasso, de grootste blééf Van der Leck. Twee dagen werden doorkibbeld en de teekening schoot slecht op. Ik stelde voor er mee op te houden, maar zij hield koppig vol, en de teekening werd een mislukking. De kunstenares, vurige Penthesileia, gewend haar schild hoog te dragen en haar wil op te leggen, was ontdaan. Voor ik vertrok maakte ik een lange wandeling en sliep onder den open hemel uren en uren in een verre duinpan, terwijl de zee vlakbij dreunde. | |
[pagina 212]
| |
Op aandrang van mijn metgezel ging ik na onze herfstelijke wandeling door de duinen tòch met hem mee. Het was merkwaardig stil in den voortuin, het betonnen wachtertje van Raedecker scheen ook òns tot stilte aan te manen. Vlak bij het huis gekomen, hoorden wij ineens muziek van een piano en een cello. De deur stond aan, wij traden zachtjes binnen in het portaal. En toen ineens klonk een stem, ongemeen welluidend, groot hartstochtelijk en inderdaad ‘zalig’, dacht ik, maar met den ganschen gevoelsstroom van het volle, zich wegschenkende hart er doorheen. Wij keken elkander aan, beiden diep gegrepen door de schoonheid van het oogenblik. Ik dacht aan het lied dat Rilke van Abelone hoorde: ‘Du, der ichs nicht sage...’; aan ‘die Kalorieen ihres groszartigen Gefühls’ en aan de steeds herhaalde pogingen ‘ihrer Liebe alles Transitive zu nehmen’. Charley zong de Berceuse van Diepenbrock, waarvan de tekst is ontleend aan het Chanson d'Ève van Charles van Lerberghe. Hij heeft haar geschreven in 1912 voor de idylle van Gerard Hekking, den fameuzen cellist, en zijn Fransche vrouw Julie. Zij placht het lied te zingen, Hekking omspeelde de klavierbegeleiding meesterlijk met zijn cello. Diepenbrock, die zo kieskeurig was op zijn teksten, kan het prozagedicht van den Belgischen dichter niet geheel bewonderd hebben, hij las nauwkeurig en zal zijn wenkbrauw hoog opgetrokken hebben, toen hij zag staan: ‘Ne pense pas; chante. Toute science est vaine’. Maar zijn prachtige lenige melodie droomt mee met het paradijsverhaal. Soms zweeft de zangstem ineens naar ‘diepte’ zooals Mozart zoo gaarne hoorde en schreef. Charley zong het lied met haar hymnische mezzo-sopraan als een aardsche engel. Op geen conservatorium kan men dat leeren. Weerbaarheid, gevoel voor revolutionnaire ideeen waren verre, zij was héél sterk in haar geluksaanvaarding: ‘...ne cueille des choses que la fleur;
‘laisse le fruit aux branches,
‘n'approfondis pas le bonheur’.
Aanvaard het geluk zooals het is. Neem de schoonheid als | |
[pagina 213]
| |
de waarheid en leen het oor niet aan de lokstem uit den afgrond. Zij zong alsof zij geen dag anders had gedaan, mild en magnaniem, een goede dochter van haar goeden vader. Zij was geheel ‘overgave’ en toen het lied uit was, toen wij boven kwamen en haar bedankten, had zij van ontroering zelf de tranen in de oogen.
‘Waarom is zij geen zangeres geworden?’ vroeg ik toen wij wegwandelden. ‘Zij is even hartveroverend als Durigo en Ursula van Diernen, zonder ‘hindernis’. Nu ja, het is een domme opmerking, zij geeft haar schilderijen, hoe zou zij ànders kunnen? Maar ik bedoel, in de geweldige wilskracht van haar schilderijen ziet men zelden iets van de emotie, die zich in haar zingen baanbreekt; zij duldt niet de afwijkingen van het thema ‘die in de onmiddellijke zône van hart blijven’, zooals Van Ostaijen zou zeggen. Er is ergens een verhindering...’ Ik bemerkte, dat mijn metgezel nog maar met een half oor luisterde. Hiji deed mij, als zoo vaak reeds, denken aan Hölderlin's ‘einsamer Mann’, die ‘ferner Freunde gedenkt und der Jugendzeit’. Wij hadden zijn huis reeds in 't oog toen hij antwoordde: ‘Charley te hooren zingen is ook voor mij altijd een groot genot. Voor haar schilderijen heb ik enorm respect, maar zij doen mij soms wel eens denken aan een klap op de tafel. Ik hoop, dat je mij niet verkeerd begrijpt’. ‘Neen, ik weet dat het niet een van je gewone en gevaarlijke bon-mots is. Je spreekt over een kwaliteit. Ducunt volentem fata, nolentem trahunt’. In de verte, boven de zee, trok een donker en aarzelend onweeren voorbij. Dien nacht maakten we: het, bij het vuur, ‘onzegbaar laat’. Zelden vond ik hem zoo groot en wijs als toen. |
|