| |
S. Vestdijk
De zeven facetten van A. Roland Holst
Persoonlijke herinneringen
Over A. Roland Holst en de trouw is bij mijn weten nog nooit geschreven, en de dichter zelf heeft zich over deze karaktereigenschap nooit uitgelaten. Nochtans is zijn wezen ervan doortrokken, zijn stijl en keuze van onderwerpen niet minder dan wat wij van zijn persoonlijkheid afweten, en het is wellicht enkel het ontbreken van deze deugd op amoureus terrein, dat hem en anderen ervan weerhouden heeft het
| |
| |
kind bij de naam te noemen. De beschrijvingen en analyses, over zijn poëzie in omloop, laten al evenmin twijfel bestaan als sommige zelfbekentenissen. Iemand, die zo over het ‘ritueel’ schrijft als Holst dat in Uit Zelfbehoud heeft gedaan, moet enige moeite hebben om in het leven iets op te geven dat hij als waardevol of alleen maar bruikbaar heeft ervaren; en de gebondenheid aan Bergen betekent in beginsel hetzelfde als de binding aan Elysium, de gemeenschappelijke associaties naar zee en overzees eiland nog daargelaten. Mij is, ten overvloede, geen dichter bekend, die zozeer het zichzelf gelijkblijvende woord heeft gecultiveerd, zonder ooit aan de verstarring der stereotypieën ten offer gevallen te zijn. Daar waar de verstarring ons dwingt tot trouw, die daardoor meteen ophoudt trouw te zijn, daar blijft de trouwe zichzelf gelijk in vrijheid. Die hijzelf niet van gedrevenheid zal willen onderscheiden, maar die pas de waarborg is van een zich steeds vernieuwende kracht, tegengif van het zich vermoeid laten gaan in zelfherhaling, zo de theoretische beslissing tenslotte toch uitvalt ten gunste van de vrijheid.
Het is mogelijk, dat Holst's veelbesproken, en in later tijden misschien nog wel eens bezongen trouweloosheid in zaken van het hart niets anders is dan een nieuw bewijs voor deze stellingen. Hier een wijsgerige dialectiek van trouw en ontrouw aan vast te knopen lijkt mij onnodig. Uiteraard kan ontrouw berusten op trouw aan een ideaal; en het spreekt vanzelf, dat wie van de een naar de ander gaat om de Ene te zoeken of tijdelijk te vergeten, op beide tegendelen gelijkelijk aanspraak maakt. En dan, absorbeert het dichterschap niet alreeds zoveel trouw, dat de werkelijkheid geen al te hoge eisen mag stellen? Van meer gewicht dan dit alles lijkt mij, dat de gebieden, waar deze dichter, naar men zegt, een zekere vlinderachtigheid ten toon heeft gespreid, juist diegene zijn, waar van oudsher de verstarring, de ontzielende zelfherhaling, de meeste verwoestingen heeft aangericht. Waar trouw de Eros aankleeft als goed herkenbare en aanprijsbare eigenschap zal de ware trouw op haar hoede moeten zijn, en het is niet ondenkbaar, dat erotische bestendigheid zoveel van haar energieën aan soortbestendiging moet afstaan, dat alleen ontrouw nog bij machte is de laatste
| |
| |
resten ervan voor ontaarding tot pseudo-trouw te behoeden.
Mijn eerste ervaring met Roland Holst, een zeer onrechtstreekse ervaring, want het zou nog tien jaar duren voordat ik hem de hand mocht drukken, had inderdaad te maken met ontrouw van zijn kant, - geen erotische ontrouw dit keer, - maar daarnaast met een ontroerende trouw van anderen aan hèm. In 1925 kan ik nog maar weinig van hem gelezen hebben, maar ik was stamgast in een gezin, waar hij in het familiealbum stond, ik meen als 16-jarige. Dat was eigenlijk al helemaal dezelfde Holst van later, de kin goed herkenbaar, de dromende ogen, alles. Hij stond, of stak, daar tussen ooms en tantes en andere neven, en er werd in dat gezin niet zo heel veel over hem gesproken, al wist men natuurlijk opperbest wat hij buiten dat album te betekenen had. Hij moest er vroeger eens geweest zijn, misschien niet zo lang tevoren, maar had zich sindsdien niet meer laten zien, en ik kreeg wel eens de indruk, dat men voor deze verwaarlozing zijn dichterschap geen voldoende vergoeding achtte.
Op een middag werd er gebeld, de kinderen keken door het raam, en begonnen eenstemmig te juichen: ‘Daar is Jany!’ Zij stormden naar de deur. Maar het was Jany niet, en zij kwamen terneergeslagen terug, zonder van deze collectieve vergissing een verklaring te geven. Te meer omdat er, al weer, niet over gepraat werd verder, bleef het voor mij een raadselachtige geschiedenis, want wie kon er dan wel aan de deur zijn geweest, zo het Jany niet was? Iemand die op hem leek. Maar wie leek er op hem? De slager of de loodgieter in geen geval; maar voor het overige had ik alleen houvast aan die wilde verrukking van de kinderen, die mij des te veelzeggender leek, waar zij nog te jong waren om gedichten van hem te lezen of op school over hem te horen. Er was hier aan Jany, hoezeer onzichtbaar blijvend, een testimonium uitgereikt, dat was duidelijk.
Deze ongemotiveerde en toch zo diep gewortelde vreugde van kinderen duidde op wat men een onuitwisbare indruk noemt, en wanneer wij aannemen, dat hij zich voordien maar éenmaal bij die familie had vertoond, dan kunnen wij ons moeilijk onttrekken aan een vergelijking met de situatie in
| |
| |
De Afspraak, het prozastuk, dat als een vroege sleutel kan gelden tot Holst's gehele oeuvre. Destijds kende ik het nog niet; zo ja, dan had de overeenkomst stellig mijn aandacht getrokken. Die kinderen waren het vluchtig herinneringsbeeld trouw gebleven zoals de dichter in De Afspraak het beeld van de vreemdeling, die hem als jongen heeft bezocht, die voor hem het hoogste goed, en zeker het dichterschap representeert, die hij zijn leven lang tevergeefs zoekt, en die hij altijd, en vooral in tijden van crisis, opnieuw meent te zullen ontmoeten. Voor die kinderen was Jany gelijk aan de Vreemdeling, de man die verwacht wordt, die zeker zal komen, maar die niet eens komt als hiji aanbelt. En dan een eigen neef, of achterneef, - zonderling om te bedenken! Voor zover mij bekend, heeft bij geen van deze kinderen de poëtische ader ooit gevloeid; maar in elk geval hadden zij zich geen betere ‘Introduction à la poétique’ kunnen wensen dan deze ontmoeting met een dichter, die onzichtbaar verkoos te blijven. ‘L'Oeuvre de l'esprit n'existe qu'en acte,’ zegt Paul Valéry in de gelijknamige inleiding tot zijn cursus over poëzie aan het Collège de France, en wanneer inderdaad het voltooide werk, het gedicht, het niet kan zijn dat ons tot de dichter en het dichten naderbrengt, is het dan soms, in het bewustzijn van een kind, een aanbellende meneer, die, heel misschien, tòch nog de loodgieter was of de slager? Ik zou nu natuurlijk nog moeten weten, of Holst die familie werkelijk nooit meer heeft bezocht. Misschien veel later, toen de kinderen niet meer juichten, omdat ze veranderd waren. Híj niet, en daarom is het ook maar beter te geloven, dat hij, om zichzelf trouw te blijven, wegbleef.
Later, in de Nederlandse letteren behoedzaam mijn voelhorens uitstekend, en daar allereerst in contact tredend met de sappige blaadjes der anekdotiek, bouwde ik mij een beeld van A. Roland Holst op, dat, zeker niet buiten verband met het bovenstaande, vooral gekenmerkt was door persoonlijke ongrijpbaarheid, die tot ongenaakbaarheid toe zou kunnen gaan. Dat gold voor meer dichters, - eenvoudig omdat ik ze niet te zien kreeg, - en het werd soms door hun foto's gedemonstreerd, die men wèl zag. Daar was bijvoorbeeld Nijhoff, door mij sterk vereerd, maar die de gewoonte
| |
| |
scheen te hebben het gelaat af te wenden van de fotograaf vóor hem. Du Perron wilde mij later doen geloven, dat hij dat deed, omdat hij zijn eigen gezicht niet vertrouwde; maar hij vertelde mij dit kort na het beroemde vuistgevecht voor Americain, waaruit hij te voorschijn trad met een roodkorstig snorretje van Nijhoff's nagel, zodat zijn zin voor objectiviteit onder nul gedaald moest zijn. Zoveel is zeker, dat mij een foto in handen viel van Nijhoff en Holst samen, vlak naast elkaar gedrukt op een ongemakkelijk strafbankje, bloemen in de hand, waarop Nijhoff inderdaad een heel andere kant uit kijkt, alsof hij er niets mee te maken wil hebben. Deze foto bestudeerde ik serieus. Het viel niet te ontkennen, dat Holst hier geen ongenaakbare, buiten- of bovenwereldse, of zelfs maar gangbaar dichterlijke indruk maakte; veeleer stikte hij van het lachen, - een trek, die ik ook op latere foto's heb waargenomen, - en ik moest wel tot de slotsom komen, dat met deze man zich wel een praatje liet maken, een mopje tappen, een familie-incident oprakelen. Maar helemaal vertrouwen deed ik het nog niet.
Tot dusver was ik ervan uitgegaan, dat het afwijzende in zijn wezen niets anders was dan een natuurlijke uitdrukking van zijn dichterschap, of vreemdelingschap. Hieraan was nu eenmaal inherent het maken van afspraken, die men op min of meer mystieke wijze aan zijn laars lapte, - dit laatste was, om zo te zeggen, de diepere zin van de afspraak. De zichtbare, of veelal onzichtbare menselijkheid daaromheen was dan een onvermijdelijke weerspiegeling daarvan. Nu bleek mij echter, bij monde van Du Perron, - het was enige jaren later - dat deze buitenkant zozeer zijn eigen betekenis had en als iets afzonderlijks kon worden beschouwd, dat men, berustte dit alles ook maar enigermate op waarheid, gerust van een diepgaand dualisme kon spreken. Du Perron zei mij ongeveer het volgende: ‘Je hebt de dichter Holst, de Elyzeese zanger, - men ‘had’ hem natuurlijk juist níet, en Du Perron zeker niet, - ‘en je hebt de mondaine Holst’, - waarop enkele karakteristika volgden in de mij vertrouwde anekdotische vorm. Deze ‘mondaine Holst’ was voor mij een waardevoller bijdrage tot mijn ontluikend inzicht in de contemporaine literatuurgeschiedenis dan de vele gedichten,
| |
| |
die ik las; waarbij ik er evenwel rekening mee hield, dat men de ‘mondaine Holst’ al evenmin ‘had’ als de dichter van De Nederlaag en De kleine Waterplek, zodat voor mij het accent van afweer en ongrijpbaarheid zich onmerkbaar van binnen naar buiten verplaatste, en het aanbellen als men niet aanbelde een deel van zijn poëtische zinrijkheid moest afstaan aan de hooghartige grilligheid van de aristocraat.
Deze accentverschuiving van innerlijk naar uiterlijk, of van geest naar lichaam, was in zoverre ook begrijpelijk, dat de kans op een persoonlijke kennismaking met deze twee-eenheid geenszins denkbeeldig was. Het is eigenaardig, dat men zich bij een dergelijk vooruitzicht altijd aan het meest tastbare houdt, en te weinig ruimte laat aan een derde principe: de ziel, het gewone, verbindende en verzoenend menselijke element, dat in Du Perron's signalement wel niet geheel ontbrak, - ‘een aardige vent’, of iets dergelijks, - maar tegen de ‘mondaine Holst’ toch nauwelijks meer op kon. Andere signalementen, zoals dat van Marsman, brachten hier weinig verandering in. ‘De ogen van een druïde, en de bek van een beest’, moest Marsman gezegd hebben, en Du Perron herhaalde dit ter mijner lering, niet zonder veel grimmigheid in de laatste woorden. Een naklank van dit suggestief portret vindt men op verschillende plaatsen in De Dood van Angèle Degroux. Het was mooi geformuleerd, maar het hielp mij weinig. Na de Elyzeese dichter en de mondaine Holst nu nog een druïde en een beest om de ‘aardige vent’ weg te drukken. Dat was vier tegen éen, en gewoon aanbellen bij familie zouden ze geen van vieren.
Aangezien de ‘aardige vent’, hoezeer in de minderheid verkerend, het bij mij enige jaren later glansrijk gewonnen heeft, is het hier de plaats iets dieper in te gaan op één der vier schijngestalten: de mondaine Holst. Beter misschien kunnen we spreken van verschijningsgestalte, want dit ‘mondaine’ is ongetwijfeld de gepredestineerde en dus natuurlijke wijze, waarop de dichter Holst plus die andere twee in de wereld ‘verschijnen’, zo feilloos consistent verschijnen, dat de term ‘schijn’ misleidend zou werken, en ‘mondain’ beter vervangen kan worden door het neutraler, en tevens veelzeggender ‘werelds’. In de wereld is men werelds:
| |
| |
dit is simpel en consequent, en het behoeft nog niets te impliceren omtrent het spelen van rollen of het verbergen van een bedreigd innerlijk, poëtisch, druïdisch of beestachtig om het even. Daarmee beweer ik niet, dat Holst tot deze zeer bepaalde zichtbare en hoorbare Holst zou zijn geworden zonder zijn opvoeding, die hij later alleen maar trouw behoefde te blijven. In Oxford met name, in het begin van onze eeuw, moet nog veel geleefd hebben van een traditie, in uiterlijk en manieren, die hem toestond later als eerste en enige ‘dandy’ in ons midden te verschijnen en te blijven verschijnen, d.w.z. als Engelse ‘dandy’, niet als de meer gekunsteld satanistische Baudelaire-variant. Uiteraard kwam zijn aangeboren naturel deze wereldse pedagogie halverwege tegemoet: zet Gorter of Slauerhoff in Oxford neer, en het resultaat zal niets zijn om op te roemen, en eenmaal in Holland terug, zullen zij hun dandysme in enkele jaren hebben afgelegd.
Van enig belang is, dat deze elegant wereldse verschijningsvorm in geen enkel opzicht tot zijn dichterschap in tegenstelling staat, en er zelfs de meest gelukkige projectie naar buiten toe van zou kunnen zijn. Het is dit naar mijn mening inderdaad; want dandysme en juist déze poëzie hebben op zijn minst het streven, het bereikend streven naar volmaaktheid met elkaar gemeen, en waar een dichter zijn poëtisch perfectionisme nu eenmaal niet in woord en gebaar rechtstreeks tot uitdrukking kan brengen, daar bieden zich als meest voor de hand liggend voertuig altijd nog de goede manieren aan. Verre van een nieuw blijk te zijn van dualisme, of gespletenheid, duidt bij hem deze dandystische levenshouding - beter: wereldhouding - op een opmerkelijk samengaan van dichten en leven-in-de-wereld, waaraan men, met alle voorbehoud ten aanzien van heterogene gebieden, harmonische eenheid niet mag ontzeggen. Trouwens, ook de andere dualismen bij Holst - druïde en beest bijvoorbeeld - lijken mij een oppervlakkige schilderachtigheid niet te boven te gaan. Dat iemand een ziel en een lichaam heeft, een hoofd en een hart, stempelt hem nog niet tot een verscheurde, hoe gaarne sommigen dat zouden willen.
Zó weinig verscheurd, dat Holst hier te lande een der zeer
| |
| |
weinige dichterfiguren is kunnen worden, die aan hun uiterlijk, en niet alleen door juveniel enthousiaste verwachting, onmiddellijk te herkennen zijn. In zijn voorkomen blijft hij zijn dichterschap trouw, en omgekeerd. Persoonlijkheid en werk zijn éen, en dàt bijl een soort werk, dat door zijn abstract metafysisch, zo men wil mystisch karakter gewoonlijk ver boven de mens, die het schreef, pleegt uit te stijgen. Zoiets komt hier in Holland eigenlijk niet voor, al waren Kloos en Leopold stellig geen burgerheren om te zien. Maar bij Gorter, Verwey, Boutens, Nijhoff, loopt het al mis. De dichters van het Hölderlin-type [Shelley, bij ons misschien Marsman] beschikken over een behoorlijke pasfoto voor de Helikon, maar zij vallen vaak in het gebruik tegen, en missen de publieke representatie, die een bepaalde facet is van het superieur dichterschap. Bij hen kan men niet, zoals bij Holst, in alle dimensies als dichter terecht. Een ander type, dat van de ‘universele’ dichters, wier fraai of expressief uiterlijk tot hun historische weerklank heeft bijgedragen, verwijdert zich van het zijne, doordat zij toch altijd méer willen zijn dan dichter alleen en het universalisme al te zeer naar de letter beoefenen, esoterisch of exoterisch. Ik denk nu aan Goethe en Stefan George, en aan Holst's geringe ingenomenheid met die twee.
In 1935 moet het geweest zijn, dat ik ten huize van Ter Braak, die zich tegenover mij over de ‘aardige vent’ duidelijker had uitgelaten dan over de ‘mondaine Holst’, en de druïde en het beest niet zo goed scheen te kennen, de dichter dan eindelijk ontmoette en op staande voet een zesde facet van hem te waarderen kreeg: die van de causeur, tweelingbroer van de dandy, maar niet toch zonder meer een uiting van het mondaine, en zelfs niet van het mondaine en het dichterlijke tezamen. De poëtische aristocraat of aristocratische poëet geeft zich gemeenlijk niet zoveel moeite om zich aangenaam te maken in deze spirituele vorm. Dit sociaal talent van A. Roland Holst is hem zeker niet aan komen waaien; het is een terdege bestudeerde, technisch vervolmaakte kunst, - woordkunst, - die niet kan uitkomen zonder een zorgvuldig behoed repertoire, een betrouwbaar fonds van anekdoten en eigen trouvailles. Men zou kunnen menen,
| |
| |
dat hij zich te weinig prime-sautier achtte om op zijn inspiratie van het moment te durven vertrouwen; en er is dat beklemmende verhaal van Du Perron over weer de ‘mondaine Holst’, die op de drempel van een Parijse salon rechtsomkeert maakte om zich eerst moed te gaan indrinken. Wat hiervan zij, buiten zijn repertoire is hij dermate ad rem, en gevaarlijk ter snede, dat hij voor de beestachtigheden dezer wereld nooit veel vrees heeft behoeven te koesteren. Van deze verbaal militante Holst herinner ik mij, van horen zeggen, een incident, niet in een salon) dat als volgt moet zijn verlopen. Ergens in Nederland trad de dichter een beschutte ruimte binnen, verwelkomd door een zekere Peters met een weinig Oxfordiaans ‘Ha die Sjanie’. De repliek luidde: ‘Meneer Peters, ik wens u op kilometers’. Dit is bij Vondel af, zij het ook minder handtastelijk [‘Vet smet - ik tik’].
Van dergelijke ripostes, woordspelingen bonmots, moeten er boekdeeltjes vol in omloop zijn, onder de toonbank te verhandelen, want ze zijn soms onnet. Zij bewegen zich tussen moordende ironie en een meer gemoedelijke humor, en zijn in beginsel zuiver verbaal, zodat zij zich zonder verlies laten reproduceren. De aanwezigheid van de spreker is er meestal niet voor nodig. Voor zover ik weet, heeft Holst ook nooit zijn kracht gezocht in de rechtstreekse imitatie [daarin was, wonderlijk genoeg, Marsman veel sterker], die vermoedelijk te zeer een inbreuk op zijn persoonlijke toon zou hebben betekend. Kwinkslagen als ‘liever Awater dan wijwater’ of ‘a selfmade madman’, ten koste van Nijhoff resp. Picasso, zijn langs verschillende wegen in druk verschenen. Van die eerste avond bij Ter Braak herinner ik mij een paar vermakelijke verhalen, over Querido, die ‘als een bal’ op de hem onbekende Couperus afrolde met een ‘dag Louis, hoe gaat het?’ - waarop de overrompelde Couperus antwoordde: ‘O, dat gáaat nogal...’, - en over het drama van Hein Boeken, die verliefd was op de vrouw van Frans Bastiaanse. Dit was een vrouw ‘als een bewoond gordijn’, - een Rubensachtige vrouw, - en er kwam een ontmoeting in de Kalverstraat aan te pas, met dwaze verwisselingen, die ik vergeten ben. Dit alles behoorde ongetwijfeld tot het ‘re- | |
| |
pertoire’, al is het ‘bewoonde gordijn’ heel veel vroeger, in een begunstigde voortijd, de dichter natuurlijk wel spontaan ingevallen.
Ook door het publiceren van enkele persoonlijke herinneringen, aan Boutens, aan Van Deyssel, toonde Holst een scherp zintuig te bezitten voor de meer pittoreske eigenaardigheden van zijn oudere confraters: een humor en een opmerkingsgave, die in zijn poëzie en proza zelden of nooit aan bod kwamen, tenzij dan in latere jaren in het satirisch splintergedicht. Dat er een antithese bestaat tussen zijn werk en zijn conversatie, kan des te moeilijker geloochend worden, waar aan dit alles nog een zekere gevoeligheid voor het intelligente roddelen kan worden toegevoegd; maar hierbij dient men te bedenken, dat, waar een beroemd causeur als Wilde zijn paradoxen heet van de naald voor zijn toneelstukken en roman kon benutten, bij Holst het karakter van het werk zich tegen zulk een transpositie ten enenmale zou verzetten. Toch hebben we hier te doen met herkenbare uitingen van een en dezelfde persoonlijkheid, - herkenbaar, op zijn minst, aan een voorname distantie en een enorme taalbeheersing, waarvan de virtuositeit, gedempt en gedisciplineerd in de gedichten, in de conversatie met al haar ongezeglijke brille tot ons komt.
Na '35 heb ik hem, met langere tussenpozen dan mij lief was, maar toch vrij regelmatig ontmoet, en daar ik mij, niet alleen van beroepswege, steeds meer in zijn poëzie was gaan verdiepen, sloten voor mij de beide sferen, de wereldse en de buitenwereldse, al beter aaneen, zonder dat ik nu bepaald, zoals Du Perron en Greshoff, de behoefte had de mens te zien als beeld van zijn poëzie. Maar deze twee, en in het algemeen de Forum-generatie, met andere poëtische idealen toch dan de zijne, zagen hem wel degelijk zo, en schatten hem hoog. Een zevende facet, min of meer grenzende aan de ‘aardige vent’, werd mij proefondervindelijk geopenbaard door toedoen van Slauerhoff, die de maanden voor zijn dood kans had gezien zich met al zijn vrienden te brouilleren, iets waarop alleen A. Roland Holst een uitzondering maakte. Daar ik Slauerhoff uit mijn studententijd kende, had ik altijd alles gedaan om een dergelijk lot te voorkomen;
| |
| |
maar uit deze veilige hoek sloeg ik het fenomeen met oplettendheid gade, en niet zonder geschoktheid, toen ik bemerkte, dat ook Du Perron eraan had moeten geloven. Dat Holst de dans ontsprong, - maar men kan natuurlijk ook zeggen, dat Slauerhoff de dans ontsprong met Holst, - betekende niet, dat aan de hemel van hun vriendschap zich nooit kleine wolkjes hadden vertoond. Slauerhoff, die er wel in slaagde om behalve onleesbaar te schrijven ook onleesbaar te tikken, had een logeerpartij in het Bergens huisje, bij ontstentenis van de bewoner, benut om het interieur te doen vervuilen, onderlopen en in brand vliegen, laat ons aannemen met éen en dezelfde achteloze handgreep. Holst was woedend, maar een half jaar later was dat toch weer bijgelegd.
Over de twist met Du Perron hier niet meer dan het hoognodige. Slauerhoff's gedrag was niet alleen onredelijk, maar dermate unspeakable, dat Du Perron, zelf zo redelijk, en daarbij van romantische grootmoedigheid niet verstoken, er niet in slaagde om het te verteren. Hij had altijd veel voor Slauerhoff gedaan; maar ik weet, dat hij zich ook wel eens grapjes te zijnen koste veroorloofde, - zo een spottende opmerking over het ‘theosofisch’ slot van Het leven op Aarde, - en Slauerhoff was niet alleen rancuneus, maar aan het eind van zijn leven wilde hij het vooral ook lijken. Brieven uit een onvoorstelbare geestelijke onderwereld bereikten Du Perron, en daar hij tegen deze kleinburgerlijke toxinen geen tegengif bezat, was hij wel genoodzaakt de materie uit te zweten in tegenwoordigheid van getuigen. Dat waren: Holst, Cola Debrot en ik, en de kuur bestond uit het rusteloos in- en uitgaan van café's, éen lange praatdag lang, in Amsterdam. Dat wil zeggen: Du Perron praatte, en deed alles bij herhaling uit de doeken, en wij drieën luisterden, en waren verontwaardigd, en vooral verbaasd. Maar wat moesten wij zeggen? Debrot zei helemaal niets; en ik van mijn kant kan bij wijze van schrale troost het slachtoffer hoogstens onthuld hebben, dat ik Slauerhoff van vroeger kende [zie boven], en dat het mij dus nìet verbaasde. Wat overigens niet helemaal waar was.
Maar ook Holst zei niet veel. In Parkzicht evenwel nam
| |
| |
hij mij apart, en ik hoor hem nog: ‘Het is natuurlijk afschuwelijk wat hij allemaal gedaan heeft, en geschreven heeft, maar wanneer je hem meemaakt zoals ik, zo verschrikkelijk zielig...’ Dat was het dan; maar het was niet iets om Du Perron voor te houden, die een maand later geen herdenkingsartikel wou schrijven, omdat hij het gevoel zou hebben, dat ‘Slauerhoff hem nog in zijn graf uitlachte’. Ik heb dit wel van hem begrepen; maar dit nam niet weg, dat de houding van Holst mij in hoge mate sympathiek was, als treffend bewijs voor een goedhartigheid, die zeker niet alles over haar kant laat gaan, - in Du Perron's plaats zou hij wel anders gesproken hebben, - maar die op het juiste moment toch de woorden van medelijden en loyaliteit weet te vinden, die alles op een ander niveau brengen. Woorden, en ook daden, want ik meen te weten, dat hij Slauerhoff inderdaad tot diens sterfuur trouw gebleven is, met zijn troostende aanwezigheid. Overigens was deze hulpvaardigheid tegenover vrienden, waarover menigeen weet mee te praten, niet onbegrensd. Ik heb altijd geloofd, dat Slauerhoff in zijn vuistje lachte, toen hij Holst tot zoiets als zijn executeur-testamentair benoemde. Maar de grap ging niet op, en dienender geesten belastten zich met de taak. Die zich aan zoveel duistere Keltische bronnen had gelaafd schoot tekort tegenover onleesbaarheid. ‘Er is een kist’, moet hij gezegd hebben, en de toon waarop hij deze woorden uitsprak, was van die aard, dat men de kist ijlings bij hem vandaan liet halen.
De apotheose van mijn vriendschap met hem bestond uit een kwatrijnenstrijd, waarover ik nu niet uitweiden wil, maar die om twee redenen altijd merkwaardig voor mij zal blijven. Na de inleidende hatelijkheden over en weer bleek Holst zich in dit Perzisch molesteren, waarin dichter en puntig causeur voor het eerst samenvielen, zozeer te hebben vastgebeten, met zoveel onuitputtelijke trouw aan een ver van zijn centrum gelegen polemische taak, dat ik, gewend aan een vlugger afwerken, na een paar maanden niet goed meer wist hoe hem te treffen, en mij dan ook maar in een verdedigende positie blijvend verschanste. Een onderscheid in temperament deed zich hier voor, eensdeels door dit
| |
| |
verschil in duur, duurzaamheid, volharding, anderdeels door een verschillende verdeling van agressiviteit en defensiviteit, al lag dit misschien toch meer aan de omstandigheden dan aan ons beider geaardheid. Tenslotte was híj begonnen, en ik had weinig neiging om op mijn beurt te beginnen.
Maar toen was het toch wel weer erg aardig van hem, dat hij mij bij kwatrijn nummer zoveel voorstelde om de rollen om te draaien: ik zou het initiatief nemen tot een aantal splinternieuwe gekwadrateerde vuiligheden, en hij zou telkens antwoorden. Ik heb hier wel even over gedacht, maar helaas, het initiatief bracht ik niet op, niet alleen omdat ik niets tegen hem had, maar ook doordat ik aan de gang van zaken gewend was geraakt en op mijn beurt trouw wilde blijven aan een bruikbare rolverdeling. Maar de geste was beminnelijk, meer dan dat: ridderlijk, en van die dag af had ik, wanneer zijn vlijm mij weer eens doorboorde, de balsem altijd bij de hand.
|
|