| |
| |
| |
Evert Straat
Refrein
Ieder mens heeft zijn toquade. De mijne was indertijd Lucretius.
Lucretius had ik meegebracht
voor 's middags, 's avonds en de nacht
in 't huis van Roland Holst,
want daar had ik de sleutel van, met machtiging, er in deze voorlopig stralende oktober twaalf dagen lang onbeperkt gebruik van te maken. De heer des huizes was voor een reünie of om andere redenen naar Oxford; hij had mij twee lentes voordien, in zijn zestigste jaar, op een gehuurd Bergens dakkamertje meewarig zien zwoegen aan letterkundige problemen die vèr achter hem lagen - ‘te oordelen over wat in woorden staat, is de laatste en rijpste vrucht van veel ervaring’, jawel - en toen ik dan op een kritiek moment met Lucretius in de knoop zat, daarover wou schrijven en er in Amsterdam niet uit kwam, had hij mij zijn huis en haard aangeboden.
Het was nog in de goede dagen van Bello, het rammelend-comfortabele trammetje met een ping-ping-ping, dat op het station in Alkmaar zo gauw niet wegliep en ruimte bood voor alles. Ik had dus zonder moeite of ongemak mijn vrouw kunnen meebrengen, en haar Siamese kat, die om slechts háar bekende redenen Saartje heet. Ik had veel onmisbare rommel bij me,
En hoeveel wijsheid meegetorst,
te lessen late wetensdorst
in 't huis van Roland Holst.
Want van het een komt het ander, van Lucretius komt men op ik-weet-niet-wat, en dan moet men zijn toegerust als voor een veldtocht. Ik wàs dat, en dus stonden wij met kat en
| |
| |
koffers in de late middagzon voor de greppel, die door de verwilderdste tuin van Bergen leidt naar ‘het oude huis met het hoge dak’, de lange, smalle vensters en de vermaarde glaswand, waardoor bij mooi weer de Muzen komen.
We wisten de weg: het wrakke pad tussen de struiken door, de deur met klink en Lipsslot, het gangetje met links de keuken, rechts de collectie ‘detectives’ als stoffage van het kabinet, langs de trap-naar-boven, en dan recht uit recht aan het heiligdom in, waar het kristal blonk op de schrijftafel, waar ‘het licht stierf in de ramen op het westen’, en van de strenge regalen de boeken neerkeken op stapels tijdschriften en veertig jaren souvenirs. Ik was er méer geweest. Ik kende het zoals men een huis kent, waar men een enkele maal mag komen. De kachel snorde, onze Siamees lag er al direct bijna wulps tegen aan, op een tafeltje stond een fles in een krans van slanke glaasjes - en terwijl mijn vrouw in de keuken scharrelde, luisterde ik onbewust naar de zware stappen en het lichte getik van de wandelstok, die nu moesten komen.
Er is een diep verschil tussen een kamer, waarin de gastheer je ontvangt, en de vreemde, lege huls die ze wordt als hij ontbreekt. Op de Nesdijk in Bergen had ik de meubelen, de snuisterijen, de boekenkasten nooit anders dan terloops bekeken - er is niets indiscreters dan in zijn aanwezigheid iemands bibliotheek na te gaan. Een ingewikkelde schelp ergens op een tafeltje bracht mij plotseling de sinds mijn schooldagen vergeten levensgeschiedenis van de heremietkrab te binnen - van alle heremietkrabben, die ex professo in een andermans slakkenhuis kropen. Zouden zij zich ook zo onwennig voelen als ik? Dit was niet de naakte hotelkamer of dode pension-mansarde van vroegere Bergense avonturen. Het schemerde, mijn vrouw was inkopen doen in het dorp, Saartje de Siamees lag in trance bij de kachel, het woei. Huiverend voelde ik mij weg-ebben; iets sterkers dan ik huisde in deze bezielde spelonk, schuilgaande achter zijn afwezigheid maar opdoemend in elke hoek en warend om het huis: het stond zonder twijfel nu en dan door de ramen naar binnen te kijken...
Ik sprong op, draaide het licht aan en zocht contact met
| |
| |
mijn eigen wereld. De beklemming week, de kamer keerde terug tot een staat van koesterende gezelligheid; op de schrijftafel stond mijn portable, ernaast lag Lucretius en zijn gezelschap. Ik zag een aantekening op een stukje papier uit een commentaar steken: enkele regels van een Leopold-vertaling, en ik las hardop, bijna uitdagend:
Want nauw begint uw wijsheid, voortgebracht
uit goddelijke rede, aan het mensdom
der dingen wezen luide kond te doen,
of alle zielsverschrikkingen verdwijnen,
de wereldmuren gaan uiteen, ik zie
den loop der dingen in de lege ruimte,
der goden majesteit verschijnt, hun oord
van rust, dat ongeschokt van winden
en ongeschonden van den nederval
der dwarrelende sneeuw en door geen regen
gedrenkt is, in een eeuwig klaren aether
lacht van het licht, dat rondom stralende is...
Het stond in de ‘Tuin van Epicurus’. Het ging nog veel verder, maar hoe? Dat wist ik niet meer, en ik had het boekje niet bij me. Zou het hier ergens te vinden zijn?
Voor het eerst, en zonder schroom - immers niet uit louter nieuwsgierigheid maar met een praktisch doel - liep ik langs deze doorbuigende boekenplanken, op zoek naar Leopold. Ik vond hem - en het Lucretiusfragment bleek te zijn aangestreept.
Die streep ontnam aan de kamer haar laatste zweem van vreemdheid. Ik was blijkbaar in een vertrouwd milieu, waar men strepen trok bij schone passages van een Romeins dichter, uit bewondering, en om ze later gemakkelijk te kunnen terugvinden - niets voor een Merlin of andere magiër. Overmoedig geworden, en nu wel uit pure nieuwsgierigheid, zocht ik verder. Ik vond talloze vrienden met talloze strepen. En toen mijn wederhelft belast en beladen ‘thuis’ kwam, vond ze mij ietwat beteuterd zitten kijken naar een stapel uit hun raten geplukte boeken, die niet onderdeed voor wat ik had meegezeuld:
| |
| |
Zo dom als ik was er nog geen:
Ik uil bracht uilen naar Atheen,
naar 't huis van Roland Holst.
Die eerste avond ging ik nog later slapen dan anders. De verkenning van de boekerij ontaardde in een strooptocht, en de buit was rijk en verrassend. De heer des huizes had dikwijls verzekerd, dat hij een maar weinig belezen man was, en had zich in verdere jaren gelaten een lucide analfabeet genoemd. Men nam dat met een korrel zout: het was niet zo moeilijk, aan zijn geschriften een brede litteraire cultuur af te lezen, al bleef ‘het werk’ altijd volstrekt vrij van reminiscenties. Reeds de eerste maal dat ik zijn naam hoorde, in 1915, toen een voorlijk leraar-Nederlands ons in zijn laatste les-uur uit de toenmalige modernen voorlas, en dus ook uit ‘De Belijdenis van de Stilte’ - een titel waar we niets van begrepen - viel het hachelijke woord ‘eruditie’. We lieten het met een schouderophalen passeren; het betekende voor ons indertijd zo iets als ‘zijn lesje kennen’, wat we van een dichter niet verwachtten. Losse gesprekken in de pijpenla van de eerste ‘Kring’ hadden veel later de levenskunstenaar uit Bergen op het spoor gebracht van mijn verslingerdheid aan George Meredith en Walter Pater: hij deelde die, hij motiveerde haar - en merkte niet, hoezeer zijn verdediging van deze toen al in het vergeetboek geraakten een intieme kennis ook van uithoeken der Engelse litteratuur verried. Een tot de kern gaand opstel over Shelley, een Shakespeare-vertaling, bijtende epigrammen geslepen met de kunstig- en kundigheid - en misschien het geduld - van een humanist in de oude betekenis, een altijd stromende correspondentie van zeer geletterde factuur, waarvan wij zo nu en dan iets vernamen - dat alles was in strijd met de legende van het ietwat hooghartige gelukskind, dat niet wist en niet hoefde te weten wat werken was. Doch nu zat ik, in zíjn huis, voor de overstelpende bewijzen, dat er in deze kamer niet enkel kennis was genomen van vele litteraturen en filosofieën - ze waren
blijkbaar met hartstocht als voor een proefschrift bestudeerd. Dit was geen lees-, maar een werkbibliotheek, met de marges van bijna elk boek bezaaid met
| |
| |
aantekeningen, verwijzingen, strepen en vraagtekens:
Al wat de wereld zong of wist,
vergaard, behoed, behouden is 't
in 't huis van Roland Holst.
Daar staan de schatten rij aan rij,
en al mijn vrienden zijn er bij,
in 't huis van Roland Holst.
Hóe dit te verenigen met het beeld, dat men zich in Amsterdamse milieus veelal had gevormd van deze ‘perfect gentleman’, deze dandy, deze Paris, die de vrouwen als niemand bevoegd achtten, hun de appel der schoonheid toe te kennen? Het schoot mij te binnen, dat ik hem vele jaren voor de oorlog slechts sporadisch had ontmoet. In de regel was hij op reis, tussen Schotland en Griekenland; was hij terug, dan sprak hij daarover geen woord: de man uit Bergen kon reizen zonder iemand er later mee te vervelen. Maar hij kende Attica en Toscane, Stonehenge en Auxerre. Hij was de vertrouweling, de biechtvader van dozijnen kunstenaars; als hij het woord richtte tot een dame, dan lichtten haar ogen en vonkten die van de andere; hij kwam overal waar de cultuur in society-vorm wordt beleden... Doch deze strenge en stoere bibliotheek ‘meant business’.
Opnieuw bekroop mij het beklemmende gevoel, dat er in deze kamer iets huisde sterker dan ik - een dubbelwezen, een Janus die met een van zijn vele ogen nu spottend door de ramen keek. Het kristal glansde, doodstil. Saartje de Siamees gaf nog altijd geen tekenen van leven. Aan Lucretius viel niet meer te denken. Haastig regelde ik volgens voorschrift de kachel, draaide het licht uit, zocht in het donker mijn logeerkamer, en kroop als een kind diep onder de dekens.
Drie volle dagen werden in luiheid verdaan. De herfst was schoon maar wrang, de Bergense kleurenpracht te wulps, de zee en de stranden onwereldlijk, en in het huis aan de Nes heerste oppermachtig de afwezige. Mijn teksten en commentaren?
| |
| |
Wat ik in koffers had getast
zit dan aan tafel nu, als gast
in 't huis van Roland Holst,
en ze wisten het, zo goed als ik.
Toen werd ik de volgende morgen wakkergesnerpt, door een duet, kennelijk aangeheven tussen mijn vrouw en een buurdame. Een mij bekende stem zette hoog in met: ‘Saartje!’ en een alt of mezzo of iets daartussen antwoordde met ‘Maupie!’ ‘Saartje, Saartje! - Maupie, Maupie!’ - die beurtzang klonk ergens uit de tuin. Maar terwijl ik de trap afzakte om te kijken wat er aan de hand was, veranderde het libretto. ‘Saartje!’ hield aan, maar de tegenzang ging zó maar over in ‘Lao-Tse, Lao-Tse!’. Een van de spottende raadselen in dit bezeten huis? Het werd snel opgelost. De dames waren doende, ons oude Saartje, die intussen nog altijd droop van koketterie, te beschermen tegen de wild-amoureuze attaques van Lao-Tse, óók een Siamees, maar dan een viervoudige bij de onze vergeleken. Maar hoe had ik zijn bijna heilige naam tot ‘Maupie’ kunnen corrumperen? Waren dan àl mijn tekst-kritische en paleografische studia tevergeefs geweest?
Deze beschamende ontgoocheling brak mijn laatste weerstand. In een huis, dat Lao-Tse's in Maupies omtoverde, viel aan een verdediging van eigen persoonlijkheid niet meer te denken. Onvoorwaardelijke overgave was het enige. De machtige geest van de heer des huizes, overal aanwezig, hield mij in de ban, dwong mij zijn boeken te lezen en niet de mijne, en dicteerde mij zelfs, in de Eeuwige Laan, ver van huis een kreupelrijm op ‘Sophocles’:
Aan 't venster naar d'onnooz'le Nes
broedt over Shakespeare Sophocles
in 't huis van Roland Holst.
Murw geworden, weggevaagd of liever opgelost, schikte ik mij in de situatie. Die trouwens allerminst onprettig was. ‘Hij ligt onder!’ had de afwezige eens grimmig van een collega-dichter gezegd, die naar zijn smaak de Muze te
| |
| |
weinig zijn wil oplegde. Maar ten eerste was het niet zeker, dat die collega dat zo onaangenaam vond - en ten tweede behoorde ik niet tot de dichters. De herfst werd milder, de kleurenpracht van Bergen kuiser, zee en strand kregen iets vrouwelijk-bekoorlijks en de langgerekte avonden werden intieme etentjes van verfijnde lectuur. De vrijheid der keuze bleef althans behouden en leidde mij uiteraard elke avond naar oude vrienden - hoe zeer ook in nieuwe gedaante:
Bij 't maanlicht dat de wolken brak
plukt Sappho appels van een tak
bij 't huis van Roland Holst.
Lucretius moppert in een hoek,
weerlegd door 't nieuwst atoombouw-boek
in 't huis van Roland Holst
Werd ik dan toch weer opstandig en wou ik iets beweren, dan greep de heer des huizes in en dwong mijn Lucretius de verzuchting af:
Rerum natuur', geest van mijn geest,
was Rome dichter maar geweest
bij 't huis van Roland Holst!...
Mijn laatste dagen aan de Nes bracht ik weerloos door met de onontkoombare herlezing van De Verzamelde Werken. Terwijl Saartje en Lao-Tse in de keuken, de slaapkamer, de logeerkamer en tot aan de achterdeur op hun huwelijksreis waren, hanteerde ik omzichtig de zware delen met perkament en goud, en luisterde nòg eens naar het zwalpende ritme en het bezwerende, profetische geluid van zo menig vers. Dat reikte terug, over eeuwen heen, naar Lucretius, naar nog verder, naar hem, die gezongen had van Troje en Helena, van Kirke en de Sirenen. Ik kòn het niet laten, ik werd gedwongen de twaalf dagen en twaalf rijmen vol te maken:
| |
| |
Maar spraak'loos trots herkent Homeer
zíjn stormgeluid, dat keerde weer
in 't vers van Roland Holst,
En met de vinger tast hij na
het lied van Roland Holst.
‘Er moet nog iets boven’, zei mijn vrouw, toen we Saartje en de boeken hadden ingepakt, heengingen en mijn refrein aan de wand prikten.
‘Wat dan?’
Met vlugge pen schreef ze boven het papiertje:
En met een glimlach, waarvan de dubbelzinnigheid onnavolgbaar was, keerde zij zich om en zei: ‘Maar nu naar huis en aan je Lucretius!’
|
|