Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdM. van Domselaer-Middelkoop
| |
[pagina 149]
| |
Je wist hoe jammer J. en ik het vonden dat de gedichten, die je ons bij die gelegenheden gezonden had, met de evacuatie zoek waren geraakt. Dus kun je niet vermoeden dat ik ze, na ze jarenlang kwijt geweest te zijn, geheel toevallig teruggevonden heb tussen een stapeltje oude brieven. Het was zo aardig ze te herlezen en aan allerlei dingen herinnerd te worden, die zó lang geleden waren, dat het was of niet ik maar een ander de aanleiding was geweest tot deze lichte [bijna had ik geschreven lichtzinnige] verzen: een ander van wie ik nog wel veel weet, maar met wie ik bijna niets meer te maken heb. Ik weet dat ik je vroeger altijd dreigde met: ‘Pas maar op! Later, na je dood, laat ik ze drukken, want ik bewaar ze allemaal’. Dàt waren lichtzinnige woorden, maar we waren jong en ‘later’ lag nog op oneindige afstand; bovendien zijn we altijd zowat even oud geweest [wat maken die paar jaartjes voor verschil?] en is het niet veel aardiger dat je ze nu zelf nog eens onder de ogen krijgt? Jij schreef ze vaak bij sinterklaas-surprises: laat deze brief nu de surprise van je zeventigste verjaardag zijn.
Weet je nog, dat we vorige herfst bij ons voor de open deuren zaten en er over spraken dat jij van ons drieën het eerst zeventig zoudt zijn? En hoe we uitrekenden, dat we elkaar dan ruim 42 jaar gekend zouden hebben, waarvan we er 38 in hetzelfde dorp hadden gewoond? Op dat moment schoot me te binnen dat Goethe ergens het leven een reis met medereizigers had genoemd, die op geheel willekeurige tijden in- en uitgestapt waren, maar dat er slechts enkelen waren met wie men de reis bijna geheel maakte. Even zag ik dat het je raakte: dat was voor mij aanleiding om zachtjes te zeggen: ‘Denk er om, 't is van Goethe!’, waarop jij moest lachen en achter je hand tegen me zei: ‘O ja? dat valt me nog van hem mee’. Dat was natuurlijk als plagerij voor J. bedoeld en op dat ogenblik moest ik er aan denken hoe je lang geleden op een sinterklaas-avond de ‘Gespräche mit Eckermann’, in een das verpakt, aan J. had gezonden met het volgende versje: | |
[pagina 150]
| |
Ach vriend, gij weet het wel, ik kan het toch niet laten
al ergert gij u groen,
Laat mij dus andermaal [maar thans ten uwen bate]
Goethe den das omdoen.
Dit is uit 1936; het staat in het dagboek van onze Jaap die toen dertien jaar was, en onwillekeurig gingen mijn gedachten terug naar die nu zo ver achter ons liggende tijd. Onze kinderen waren nog klein, ook toen kwam jij al regelmatig bij ons. Inderdaad, Jany, we hebben een zeer groot deel van ‘de reis’ in elkaars buurt afgelegd... Diezelfde middag kwam het plan bij me op, aan jou bij je zeventigste verjaardag een brief te gaan schrijven met een paar herinneringen. Je vertelde namelijk, bezig te zijn met het uitzoeken van aan jou gerichte brieven, om die in 1958 te laten publiceren, waardoor allerlei volkomen vergeten voorvalletjes weer in je herinnering kwamen. Je had o.a. een brief van Nijhoff gevonden, waarin deze je schreef over een geslaagde grap, die door jullie beiden in mekaar gezet was om tijdens een dineetje bij een tante van je haar er in te laten lopen met een verhaal over je ‘dochtertje’. Ik moest er op die middag aan denken hoe je, ook al weer heel lang geleden op een winteravond mijn nieuwsgierigheid prikkelde, door me een soort confidentie te doen in de vorm van een goed sluitend vertelsel, waardoor je me bijna overtuigd had van het bestaan van dat ‘dochtertje’ als resultaat van een ‘jeugdige misstap’. Bijna overtuigd, want helemáál geloven deed ik je niet [en ik wilde er niet inlopen], daarom zei ik, toen je bij het weggaan al in de buitendeur stond: ‘'t Kan me ook eigenlijk niet schelen of het waar is; zó enig heb je verteld’, waarop jij je, met je stok al over je arm, enigszins onvoldaan omdraaide en heel droogjes zei: ‘'t Is in ieder geval een artistieke appreciatie’. - Ik herinner me deze nuance zo goed, omdat het een bepaalde karakteristiek weergeeft van de omgang van vroeger: als ik er ingevlogen was, probeerde ik het te winnen door het ‘laatste woord’ te hebben. Zul je bij alles wat gaat volgen het woordje ‘vroeger’ goed in gedachten houden? Want zonder dat zul je nu niet meer kunnen begrijpen, dat het ‘bespelen’ van de vrouwe- | |
[pagina 151]
| |
lijke nieuwsgierigheid [die je zo goed bekend was] je af en toe dusdanig vermaakte, dat je druppelsgewijs iets over jezelf losliet, als was het een confidentie die je niet zomaar vlot afging, en als je me daarmee dan in een soort spanning kon brengen, was je voldaan. En meestal was ik bereid dit spel mee te spelen! Zo vond ik tussen je brieven twee kaarten die je me in 1927 uit Griekenland gestuurd hebt. Weet je nog wat je er achterop schreef? Je zult het stellig grappig vinden om nu te lezen: ‘B.M. Ik zit aan boord van een klein grieksch schip op den terugweg naar Athene; ik was ruim 4 dagen op het eiland Creta waar ik met gidsen, muildieren en twee Duitsche archaeologen rondtrok. Ongeveer 10 Mei ga ik waarschijnlijk per boot naar Triëst en vandaar per trein naar... München! Ik zie je gezicht al als je dit leest! Als ik weer in Bergen ben zal ik je bijna alles vertellen. Hartelijke groeten ook aan J. van Jany.’
De volgende kaart is gedateerd 13 mei, dus die moet je enkele dagen daarna geschreven hebben.
‘Helaas, M., ik moet je teleurstellen: morgen ga ik scheep naar... Marseille en kom via Parijs, waar ik enkele dagen blijf, weer naar Bergen terug. Dat München werd opgegeven is niet mijn schuld: ik hoop je dat alles voor zoover mogelijk uit te leggen, want ik hecht aan je zacht oordeel. Ik ben financieel wel gedwongen onder mijn dak aan de Nesdijk te kruipen, anders bleef ik hier nog. Maar ik hoop dat 't niet mijn laatste Grieksche reis is geweest. De....'s schreven mij over een soort echtscheidings-epidemie in Bergen: 't wordt tijd dat ik terugkom en de orde herstel. Hartelijke groeten ook aan J. van Jany.’
Dit is meer dan dertig jaar geleden en jij bent stellig vergeten waarover het ging. Ik ook wel een beetje, maar ik herinner me dat in München een vrouwelijke trekpleister zat, over wie ik al ‘iets wist’. Daarom kon je niet laten er nog een schepje op te doen. Maar dit alles is een beetje vaag geworden. Of je dan ook door je terugkomst de boel in Ber- | |
[pagina 152]
| |
gen weer op z'n pootjes hebt gezet, zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen: laten we het maar in twijfel blijven trekken!
Het allereerste ‘gelegenheidsgedicht’ dat je hier ten beste gaf was heel kort en bestemd voor ons dochtertje van ruim anderhalf jaar. Je bracht haar vier in mekaar-passende poppetjes met deze wens: ‘Vier zwarte pietjes in mekaar
Wensen Matie van Domselaer
een heel gelukkig nieuw jaar.’
Dat moet dus aan het einde van 1921 geweest zijn. Ik haal dit nog eens aan, omdat het ‘Oom Jany’ van onze kinderen niet zomaar alleen voor de gemakkelijkheid is ontstaan. Wel heeft het soms consequenties voor je gehad! Je had een vaste plaats in hun kinder-horizon, wat eens op een onbetaalbaar komische manier tot uiting kwam, toen datzelfde dochtertje in een van de eerste klassen van de lagere school zat naast een iets ouder dorpskind dat natuurlijk al grondig gedrenkt was in de dorpsroddel. Jij liep namelijk op een goeie dag voorbij de school en dat grotere kind zei heel geheimzinnig: ‘Zeg, ze zeggen dat die man wel honderd vrouwen heeft’, waarop onze Matie met een boze, donkere blik deze mededeling radicaal uitveegde met: ‘Och idioot, dat is oom Jany!!!’ Maar op een andere keer heb je getoond, dat de oomrelatie ook voor jou bestond. Toen ons zoontje Wim heel erg ziek in 't ziekenhuis in Alkmaar lag en ik voor hem een versnapering met je groeten bracht, zei hij: ‘Vraag je, of oom Jany me eens schrijft’. Een paar dagen later bracht ik hem een brief van je waarmee hij erg in z'n schik was en na hem gelezen te hebben zei hij heel bedachtzaam: ‘Oom Jany mag me ook wel een gedicht sturen’. Weet je nog dat je, nadat ik je deze vermakelijke kinderreactie had verteld, ook inderdaad een gedicht voor hem hebt gemaakt? De volgende morgen kwam je, wat vroeger dan gewoonlijk, ons pad opfietsen en verraste me met: ‘Ik heb aan W's verzoek voldaan en ben direct aan het “dich- | |
[pagina 153]
| |
ten” gegaan en toen ik eenmaal bezig was, kreeg ik er zo'n plezier in dat ik 't meteen heb afgemaakt: wil je ' horen?’ en je las me het volgende gedicht voor: Beste Wim van Domselaer:
't Feest der Eieren weer daar,
Wil 'k een Rijm-Ei voor je leggen,
Schoon ik eigenlijk moest zeggen:
Potverdrie, ik doe het niet
als je vader zelf geen lied
voor je legt als een mirakel
dat hij met verheugd gekakel
zelf begroet als 't is gelegd -
Maar ach, heb ik ooit gezegd
wat ik zeggen moest? Steeds milder
wordt het hart, en ik verwilder
nogeens in een ijl laweit
van miskende teederheid -
'k Laat hem dus, die vader van je,
In zijn kalm klavier-kokanje,
waar hij, vroeg zowel als laat,
eigenbaat in allerbaat
omzet met een reeks sonates. -
'k Vraag mij zelfs, wat wel de baat is
van zoo'n mal gedicht als dit -
Dichters, in het rijk bezit
van veel zelfrespect, bezwijmen
liever dan maar raak te rijmen
[daarom rijmen zij gewis
ook maar al te dikwijls mis] -
In mij echter paart de dichtzin
vaak zich met een speelschen lichtzin
[vraag dat aan je moeder maar!]
en vooral nu hier en daar
in dit land van Kaas en Krenten
die gewetenlooze Lente
| |
[pagina 154]
| |
weer met lieve lach de klad
brengen gaat in alles wat
wij met Deugd en Ernst verkregen -
Niemand kan daar minder tegen
dan je oom Jany: uur op uur
houdt zijn hartstemperatuur
zonder de geringste poging
een bedenklijke verhoging -
Dominees en dokters staan
machteloos, en zien het aan
met het gemelijk misprijzen
eigen aan verdroogde Wijzen. -----
Lieve beste Wim, ik vrees
als ik zoo eens overlees
wat ik hier heb neergeschreven,
dat je ouders zullen beven
en van ergernis ontzind
fluisteren: ‘moet ons dierbaar kind
die lichtvaardige onzin hooren!?’
Wis krijg ik de wind van voren -
maar dan draai ik mij maar vlug
om, en.... heb hem in den rug,
waar hij mij zooveel vertrouwder
aandoet naar gelang ik ouder
en onwijzer word -
Maar halt!
Hoe dit rijmen me ook bevalt,
nu moet ik het af gaan breken
door mijn blijdschap uit te spreken
met het goede nieuws, dat jij
dag aan dag vooruitgaat. Wij
staan in Bergen al te wachten,
dat je met herstelde krachten
't Voorjaar mee komt vieren.
Vier
't dan met evenveel plezier
als ik bij dit rijmen voelde -
dat is al wat ik bedoelde!
| |
[pagina 155]
| |
't Maakt mijn Rijm-Ei dan nog net
tot een voedzame Omelet,
met een warm hart en wat branie
opgediend door
je Oom Jany
1e Paaschdag 1934
Ontelbare malen ben je datzelfde weggetje opgefietst om na je bezoek langzaam met J. naar het hek terug te lopen, met je fiets aan je rechterhand, je stok dwars over het stuur houdend. Ik weet, dat ik tijdens ons aller ballingschap [ik bedoel de evacuatie] eens droomde dat we in ons oude huis in Bergen terug waren. J. en ik zaten in onze kleine eetkamer weer aan tafel en plotseling zag ik je, door het open raam dat naar het hek uitziet, op de fiets aankomen, terwijl aan beide zijden langs het pad zonnebloemen bloeiden. Toen ik wakker werd begreep ik, hoe deze droom samenhing met het verlangen naar de ongeschondenheid van ons leven in Bergen in datzelfde huis en hoe jouw bezoeken daarbij hoorden. Helaas, Jany! wij zijn wel teruggekeerd, maar mèt ons niet de ongeschondenheid. En deze herinneringen zijn zo één met de periode die voorgoed voorbij is, dat het ophalen van deze, nu zo veraf-liggende ogenblikken van dwaze vrolijkheid een vriendelijk licht doet vallen op een verleden, waarin de jolijt vanzelf een plaats had. Ik hoop nu maar, dat ook jij alleen die vrolijkheid zult voelen bij het lezen van al dit ouds. Denk er om, vooral geen weemoed: daarvoor moet men jonger zijn! Meer dan twintig jaar geleden verraste je me op mijn verjaardag [juli 1936] met: Vergun dat ik u dezen dag verzoet...
Ware verzuurd niet reeds mijn Hartebloed,
ik schonk u dát, en 't ware een volle Beker!
Maar ach, Bonbons doen 't minstens even goed...
terwijl je datzelfde jaar J. op 15 april deze regels had gezonden: | |
[pagina 156]
| |
deze flesch en gij
Kort als Gijzelf en donker: maar van binnen
vol klare spanningen van Ziel en Zinnen.
Doch welk verschil: háár maakt het schenken leeg,
en U doet het aan volte en flonker winnen.
Deze woorden spreken in duidelijke taal [die straks nog veel duidelijker zal worden] hoe verschillend je ons taxeerde. Loochen het nu maar niet: het is zo! Ik was een doelwit waarop je van tijd tot tijd je pijlen richtte, die gedrenkt waren in een soort goedhartig venijn. Hoe kon je toch altijd zo precies in de roos schieten? Wel werd je daarbij soms geholpen door geheel toevallige dingen, die je dan met graagte uitspeelde. Prachtig was b.v. in november '33 een bericht in de courant waarboven met grote letters stond: maaike is ziek en dat begon met deze regels: ‘Sinds enkele dagen is Maaike ernstig ziek. Alle Hagenaars die haar kennen en dat zijn er zeer vele, zullen dit bericht met leedwezen vernemen, want gedurende de negen jaar dat zij in de Dierentuin woont is zij nooit ernstig ziek geweest’. Was het hierbij nu maar gebleven, maar begin december stond met nog grotere letters aangekondigd: ‘Maaike overleden. Na haar ziekte tengevolge van het eten van te veel lekkernijen gestorven’. En daarnaast een foto van een grote chimpansee op een bed, met het onderschrift: ‘Maaike op haar ziekbed’. Dan volgde een levensbeschrijving met prachtige zinnen, zoals: ‘Maaike is overleden als slachtoffer van de al te groote sympathie van de bezoekers enz.’ Dit kon je niet weerstaan: het was àl te mooi! Ik kreeg dan ook beide berichten toegezonden met strepen onder de meest ‘toepasselijke’ zinnen plus het volgende kolderbriefje. Wil je 't nog eens horen? Hier komt het dan! ‘Dat je allang een Dubbel leven leidt, lievebeste M., dat vermoedde ik al. Nu echter, door dit toevallig gevonden krantenberichtje, wordt 't mij duidelijk hoe je er zoo volkomen in slaagt hier in Bergen een Voorbeeld van Deugd te zijn.... je dierlijkheid viert zich blijkbaar geheel in den Haag uit. | |
[pagina 157]
| |
Zoo zie je: vroeg of laat komt alles uit. Maar wat had ik een keurige reputatie [hier in Bergen tenminste] kunnen hebben, als je mij eens in vertrouwen had verteld, hoe je dat klaarspeelt. Hart. gr. ook aan J. [weet hij dit, of bleef 't hem onbekend dat zijn wederhelft inderdaad maar een helft is?] van Jany.’ Was het een wonder dat ik weleens op wraak zon? Gemakkelijk was dat niet, daar J. en ik door ons teruggetrokken leven nooit iets van het dorpsnieuws wisten. Maar er was een oude ongetrouwde juffrouw die altijd volkomen van alles op de hoogte was, vooral van de scandaleuze dorpskroniek. Als ik haar toevallig gesproken had, zei ik altijd tegen J.: ‘Ziezo nu weet ik tenminste weer eens het dorpsnieuws’. Jij en J. maakten er wel grapjes over, waarbij altijd bleek dat jij daar veel meer van wist dan ik. Rondlopende met wraakzuchtige plannen reeg ik allerlei kletsflarden aaneen en op een morgen toen je een kop koffie bij me dronk, zei ik flemend-vriendelijk: ‘Zeg Jany, nu moet je me toch het avontuur met de ladder eens precies vertellen’. Ik wou dat ik de blik waarmee je me toen aankeek kon weergeven: er zat nl. van alles in: verrassing, iets van schichtige schrik, woede, maar je verloor geen moment je houding en je zei glimlachend: ‘O, dat is allervermakelijkst’ en je deed me het verhaal [ook alweer: ‘voor zover mogelijk’, dunkt me] in geuren en kleuren. Maar de grootste voldoening was voor mij, dat je bij het weggaan met die karakteristieke halve-ommedraai van je, me over je schouder toebeet: ‘Zeg, die juffrouw van je mag dat mankement aan d'r tong weieens laten nakijken’. Triomfantelijk ging ik alles aan J. vertellen die heel erg moest lachen maar me kortweg slecht vond. Maar hij werd dan ook nooit door je aangevallen: integendeel! Als je hem een gedicht zond, kwam er altijd iets geheel anders mee. Hoe vaak heeft hij niet gezegd het zo te betreuren, dat al die gelegenheids-gedichten van je met de evacuatie zoek waren geraakt. Speciaal vond hij het jammer van dat éne gedicht, dat je hem op sinterklaas gezonden had met een bundeltje oude joodse gezangen. Ik heb het hem vaak horen opzeggen, daar het hem zo bijgebleven was, dat | |
[pagina 158]
| |
hij het zich bijna geheel herinnerde. Tusschen 't bedáárde loeien van het poldervee
en de niet minder eeuwige ónrust, die de zee
dit lage land meldt in de kreten van de meeuwen,
leven wij, of wij Rijmer zijn of Muzikant,
en hebben soms de zee, en hebben vaak het land,
en ach, hoe zelden hooren wij de stem der eeuwen!
Gij, die de deuren der toegangen tot uw hart
zorgvuldig sluit voor wat voorbarig en verward
van dezen tijd getuigt in juichkreten of schreeuwen,
laat de oosterdeur, waarop vooreerst, verduisterd schier,
geen dageraad meer schijnt, nog aanstaan op een kier,
en leen uw oor het oude zingen der Hebreeuwen.
't Ligt voor de hand om aan te nemen dat je die keer zó mild gestemd was, dat je mij het volgende rustige versje kon zenden: Sinterklaas maakt, ietwat grieperig
dof van brein, van adem pieperig,
zonder rijm of resonnans,
als Poëet een kwade kans -
Maar ook zonder rijmen was
Boek steeds Boek, en Tasch steeds Tasch.
Maar het jaar daarna werden we op 5 december samen goed onder schot genomen. Weet je wel, dat je die avond zelf een pakje bij ons voor de deur hebt gezet, dat door de kinderen met gejuich werd binnengehaald? Toen we met de avond begonnen is dat 't allereerst geopend. Wèl heb je die keer bijgedragen om de juiste stemming te wekken voor de roezige vrolijkheid die bij zo'n avond hoort: de kinderen kwamen op 't kookpunt, omdat hun ouders zo'n pret hadden telkens als ze je gedicht lazen dat in het pakje zat, bij een fles ‘drank’ en een broodmandje, dat nog steeds door ons wordt gebruikt. | |
[pagina 159]
| |
Schroom niet, Behoedzaam Ouderpaar,
Uw Kroost deez ééne keer van 't jaar
beneveld beddewaarts te zenden!
De Deugd bestaat door wie Haar schenden,
indien die schennis maar berust
op uitgelaten Levenslust,
want des te meer doet dan de kater
de schenders naar Haar Zuiver Water
en simpel Brood en koele Vrucht
terugverlangen.
Hef de Tucht
dus op vanavond! Vul de glazen,
laat het verwarmende verdwazen,
dat deze Nationale Flesch
u waarborgt na deez Levensles,
niet slechts in de eigen kelen spoelen!
Laaf ook uw kindren - laat ze joelen
en tierelieren van de pret
totdat hun het eenvoudig Bed
een Schip van Droomen lijkt, waarmede
zij eindelijk van lieverlede
de Zee kiezen der nacht.
Daarna
ledigen, hoop ik, Pa en Ma
nog menig glas, tot ook hùn tongen
zich tegen middernacht verjongen
aan lieve wartaal... En dáárna...?
dat laat ik dan aan Pa en Ma
met een gerust geweten over -
En zwicht de nachtelijke toover
tenslotte voor het koel gelaat
van de eindelijke Dageraad
dan legt - zoo hoop ik - Maaike's handje
Deugd's brood of Vrucht in dit rond mandje.
Het is heel goed mogelijk, dat ik een en ander niet in de juiste volgorde weergeef, daar bij de meeste gedichten geen datum staat, maar ik ben er zeker van dat dit alles vóór '37 | |
[pagina 160]
| |
ontstaan is. Vond je je zo tegen de vijftig te oud worden voor dergelijke aardigheden en deed je die deur dicht? Dan hoop ik, dat je nu weer ‘jong’ genoeg bent om hem met een zeker genoegen een poosje te openen. Want er komt nog het een en ander! Maar eerst nog dit vriendelijke versje: Rond als de wereld, en rood als... ja, wat?
[Maaike van Domselaer, bloos je?]
Vond ik voor u op mijn herfstige pad
dit late zomersche doosje.
Wat gij erin doet, behoeft gij mij niet
nimmer en nooit te vertellen.
Het brengt u slechts tegen tijd en verdriet
het bloempje, genaamd ‘Immortelle’.
Ook het volgende is heel zachtaardig. Maar laat ik je eerst vertellen wat de aanleiding geweest is. We kwamen elkaar op de fiets tegen bij het Russen-Monument en toen we een poosje stonden te praten, fietste er een dame langs ons heen die er opvallend ouderwets-gedistingeerd uitzag. Het was ons beiden opgevallen en jij vroeg: ‘Die ben ik al meer in het dorp tegengekomen; weet jij soms wie het is?’ ‘Nee’, zei ik, ‘maar 't is precies een ouderwetse freule die naar rijles is geweest’. ‘Ja’, ging jij door, ‘zoiets doet me nu aan een dorps-freule denken die in godsnaam maar met de dominee getrouwd is en’, zei je langzaam, je stok over je stuur leggend om op je fiets te stappen, ‘weet je wat zo erg is? Jij lijkt op d'r!’ ‘O, ik weet wel wat je weer zeggen wilt’, stoof ik op, ‘dat je de domineesdochter al uit de verte van me kunt aflepelen’. ‘Juist’, zei je wegfietsend, ‘en nog een heleboel meer’. Enkele dagen daarna kwam er een charmant pakje met het volgende gedicht: Mijn onderscheid met die juffrouw ‘bij de Russen’
is, dat mijn Deugd strijdt met een dicht vizier:
streng Vreemdling, Sperwer: schrik onder de musschen
| |
[pagina 161]
| |
van uw brooddronken kwetterend pleizier!
Gij weet het wel, Mevrouw: van al uw lichte
vriende' en vriendinnen sluit ik kuisch de rij.
Wat ik ook doe, mijn opzet blijft: te stichten,
zij het langs de omweg van een snuisterij.
Neem dus deez simpele armband als een teeken
hoe gaarne ik u aan banden leggen zou
als, tèlkens weer, gij in lichtzinnig spreken
u gaan laat en mijn hart bedroeft, Mevrouw!
Maar nu de climax! Op gevaar af je te vervelen moet ik wel even ophalen wat er aan voorafging: zonder dat zou het een schok voor je kunnen zijn dat je het gedurfd hebt me zo'n gedicht te sturen. Dat wil ik je besparen, dus moet je dit nog maar lezen. In acht- of negenentwintig ['n behoorlijke tijd geleden dus] had ik mij in Suresnes door Ali Khan laten behandelen voor mijn hoofdpijnen: een behandeling die me inderdaad erg veel goed gedaan had. Maar jij en J. warmden elkaar altijd op om het toch vooral niet te geloven en de goede uitwerking alleen toe te schrijven aan mijn voorkeur voor Ali Khan, wat volgens jullie duidelijk te constateren was. Als ik er niet meer tegen op kon, beriep ik me wel op Piet Mondriaan die ook door hem gemasseerd was en die in Parijs tegen me gezegd had: ‘soms denk je dat hij je zo plat drukt als een pannekoek, maar later voel je je veel beter’, maar dat scheen juist een reden te zijn om er nog eens extra mee te spotten. Maar goed, tenslotte zakte het wel af en vergaten jullie het. Maar toen ik me een paar jaar later in den Haag weer door hem liet behandelen, begon het opnieuw. En hoe! 't Was dan ook helemaal niet plezierig voor me, dat ik je op een keer in de trein trof toen jij met een kennis naar Amsterdam ging, want onmiddellijk opende je het vuur! ‘Zo ga je weer op stap? Zeg maar niks, ik begrijp het zó wel’. Nu zag je er die morgen bijzonder verzorgd uit, niet maar gewoon keurig netjes maar werkelijk onberispelijk: | |
[pagina 162]
| |
zwarte hoed, handschoenen, enfin, je begrijpt het wel. En ik moest me verdedigen, dus zei ik: ‘Denk maar niet dat ik niet snap wat jij vandaag in Amsterdam gaat doen! 't Is volkomen duidelijk: je gaat trouwen, heel stiekem. Je ziet het al uit de verte aan je en je hebt je getuige meegenomen’. Ik geloof niet dat je dit zo heel prettig vond, want je bleef maar doorgaan, hoe langer hoe erger: ‘Vertel me nu's, kùn je het niet laten? Vind je dat bruin nu zo mooi?’ Maar ik gaf het niet op en hield vol: ‘Jij gaat trouwen vandaag. Wat een teleurstelling voor al die hoopvolle vriendinnen!’... 't Was echt een verademing voor me dat ik in Uitgeeest kon uitstappen. Maar laat ik nu 's avonds op de terugweg je weer treffen in Uitgeest! Dat was beslist heel erg. Meelijdend keek je me aan en schudde je hoofd zonder iets te zeggen. Toen kwam het! ‘Zeg maar niets. Kind, wat zie je d'r uit!’ Ik verdedigde me wel met: ‘Jany, nu sla je toch een record! 's Morgens trouwen en 's avonds al weer alleen naar Bergen terug. Hoe heb je dat kunnen klaarspelen! Die arme vrouw!’ Maar jij bleef toch in 't offensief. En me tegen J. beklagen hielp niet: hij vond het prachtig en moest alleen maar heel erg lachen. Als je dit verhaaltje gelezen hebt, zul je misschien weer kunnen begrijpen hoe je een paar weken daarna tot het maken van het volgende sinterklaasgedicht bent gekomen. Menig meisje, meenge vrouw
krijgt - een oud gebruik getrouw -
op deez dag een bruine vrijer.
Blonde Vrijsters schijnen blijer
naar de mate dat hun lust
dieper bruin betast en kust.
Vriend en echtgenoot [de smakkers!]
pleegden daarom met de Bakkers
overleg [het is een weet...].
Vrijers worden bij de vleet
thans geleverd en verslonden,
bruin en wel; alleen de Zonde
schiet er hooploos bij te kort.
| |
[pagina 163]
| |
‘Eer dat ik de dupe word
van zóó'n ersatz’, dacht de schrandre
Maaike, ‘moet er veel verandren!’
Zij was Man en Bakker voor:
kocht een kaartje, nam de spoor,
tot zij in den Haag uitstapte.
Zonder meer gaat de Doortrapte
straat na straat, recht toe recht aan,
naar het huis van ali khan,
belt, treedt binnen... Stil, maar krachtig,
van een warm doorgloeid en prachtig
bruin, zo zit en wacht hij haar
met een glimlach, die je naar
maakt en zalig door elkander.
‘ali, ali, en geen ander’ -
stamelt zij en geeft zich prijs.
Naar dit bruine paradijs
[zoo gaan Levens naar de Lommerd!]
rept zij voortaan onbekommerd
zich week in, week uit. Ik zag
vroeg haar gaan, maar toen de dag
avond werd zag ik haar keeren
[welk een les viel dáár te leeren!]
moe en wankel, menschlijk wrak,
naar het snoodbedrogen dak....
Ach, wat baten harde woorden
aan de door het bruin bekoorden...
Geef haar, voor zij is gebluscht
blanke rust na bruine lust.
Zeker: blànke Deugdaanranders
geven liever nog wat anders!
Maar zoo ben ik niet: ik geef
[Maaike meesmuilt: ‘ondertusschen’]
dàt, waar 'k liefst ook zelf op sneef:
òngekuster kussen kussen.
| |
[pagina 164]
| |
Wat nu de Echtgenoot betreft
van zoo'n Vrouw: geen man beseft,
als hij niet net zoo bezocht is,
hoe Rechtschapenheid bekocht is
bij die Bruine toovergloed -
Wat blijft hem, dan asch en roet?
Wrang ontgoochelde Beminde
zoekt hij voortaan troost te vinden
in de boeken, laat en vroeg -
Kan een boek wel dik genoeg
voor zoo'n Bleeke Broeder wezen?
Nauwelijks... Toch waag ik thans
tegen alle angst en vreezen
met dit boek een laatste kans.
Je zult moeten toegeven dat deze finale alles overtreft: vast en zeker heb je onder het maken de nodige binnenpret gehad! Als ik ‘finale’ zeg, suggereert dat een einde en min of meer is dat ook wel zo. Toen je ons, na de zeventigste verjaardag van JacquesGa naar voetnoot*, zijn bundeltje ‘Afscheid’ bracht waarin je geschreven had: ‘Helaas gebeurt het niet heel vaak
hier komt dan Jany weer met Jacques.’
dan zou je dat ‘niet vaak’ ook kunnen toepassen op je gelegenheidsgedichten. Maar er is na de tijd waarin ze ontstonden zo veel gebeurd: de mozaïek van het leven is wel enigszins anders komen te liggen. Ik zou nu nog wel allerlei herinneringen kunnen gaan vertellen over het leven hier in Bergen, want CharleyGa naar voetnoot** en jij waren de eerste bezoekers die ons hier in de verhuisrommel kwamen begroeten. Dat was 1920; jij bracht ons de drukproeven van ‘Voorbij de Wegen’ en Charley had de vorige dag de baby voor me verzorgd [ik was nl. ziek ge- | |
[pagina 165]
| |
worden na aankomst). Alles stond nog door mekaar, alleen J's vleugel en de wieg met de baby stonden op hun plaats en waren in orde: de twee vaste punten waaromheen het leven hier zich moest gaan groeperen. Maar deze brief zou veel te lang worden als ik daarmee zou doorgaan. Misschien doe ik dat later nog wel: ‘Herinneringen aan mijn vrienden’. Klinkt dat erg aanmatigend? Weet dan dat Charley me deze titel al heeft opgegeven toen jij, Jacques, J. en ik op jouw één- of tweeënzestigste verjaardag bij haar aten en we allerlei voorvalletjes ophaalden uit die fantastische tijd op Meerhuizen. Het bleek nl. dat ik me veel meer wist te herinneren dan zij. ‘Waarom schrijf je die dingen niet op’, zei Charley, en dan noem je het ‘Herinneringen aan mijn vrienden’; in ieder geval weet je nu de titel. Toch, Jany, lijkt het me voorzichtig om, na deze brief, eerst jouw oordeel hierover af te wachten: tussen opschrijven en vertellen ligt een grote afstand. Maar wel ga ik je, voordat ik deze brief eindig, aan een paar dingen herinneren, die me toevallig te binnen schieten. Bij het gedicht dat je Pasen '34 voor onze Wim gemaakt hebt, heb ik geschreven: ‘De volgende morgen kwam je vroeger dan gewoonlijk ons pad opfietsen’ en ik bedacht hoe je dat paadje ook eens bent opgekomen toen het zó hard vroor en de oostenwind zó snijdend was, dat je geheel ontdaan binnenkwam en me je verstijfde handen toestak, terwijl je kermend zei: ‘Dit is verschrikkelijk; ik kan mijn handschoenen niet meer uitkrijgen’. Ik trok ze van je stijve vingers en gaf je een stoel bij het kacheltje in de eetkamer waar jonge Jaap en ik zaten te dammen omdat het overal in huis te koud was. Maar daar was het dan ook zó warm dat je na een half uur, geheel ontdooid en tot jezelf gekomen, nog een jasje uittrok en ons uit ‘Tim's Herinneringen’ ging voorlezen. Het was alleraardigst en ik herinner het me nog zo precies omdat het haast nooit voorkwam, dat we vanwege de kou in de eetkamer bleven zitten en ook omdat de andere kinderen, met die Zwitserse huisgenote van ons, naar een Mengelberg-concert waren geweest en 's nachts van Alkmaar terug hadden moeten lopen. Dus moet het acht- of negenendertig geweest zijn. - Toen je op die morgen dat gedicht voor Wim | |
[pagina 166]
| |
bracht vroeg je: ‘Wil je 't horen?’ en dat herinnert me er aan hoe je in de loop der jaren me meer dan eens getroffen hebt [al zorgde ik wel dat je 't niet merkte] door ditzelfde gewone zinnetje ‘wil je 't horen?’ en me dan voorlas wat je gemaakt had; maar ook denk ik dan aan vorig jaar augustus toen je me dit nota bene door de telefoon vroeg! Je belde over iets heel gewoons op en ineens zei je: ‘Weet je waar ik mee bezig ben? Ik heb een paar kwatrijnen gemaakt: tegen de vooruitgang. Wil je ze horen?’ en langzaam las je me drie of vier kwatrijnen voor. Nu heb ik ook nog verscheidene brieven van je waaruit ik ['t is bijna niet te geloven] ernstige, mooie dingen zou kunnen aanhalen, maar dat hoop ik later nog eens te doen. Wat vind je van je tachtigste verjaardag? Misschien ga je tegen die tijd mij ook au sérieux nemen, want toen ik zestig werd deed je het nog steeds niet. Wel heb je op die verjaardagen voor ons beiden een gedicht gemaakt. Eigenlijk passen de prachtige regels, die je op die avond aan J. bracht, niet in de lichte toon van deze brief; weet dus dat het met grote schroom is dat ik ze hier ga afschrijven. Je had er boven geschreven: voor jaap - Dan volgde het kwatrijn: Helder geheim, gesloten oord, - doch open
voor wien geen wereldsch klatergoud kon nopen
afstand te doen van wat hier werd belegd:
de zuiv're winst uit hopen en wanhopen.
Hierna moet je wel even wachten voor je ‘afdaalt’ om het versje te lezen dat je mij op mijn zestigste bracht. Met veel zwier ontrolde je toen 's avonds een met roze bloemetjes versierd vel papier [zoiets waarop je als kind een nieuwjaars-wens voor je ouders schreef: hoe had je het toch kunnen vinden!] en je las plechtstatig | |
[pagina 167]
| |
Daar geen van ons het ooit zal kunnen laten
steeds weer bij u te komen zitten praten,
kies naar Uw zin uw zit, opdat wij ons
tot de eeuwigheid bij u durven verlaten.
Maar weet je nog wat je er boven gezet had? ‘aan de tesselschade van bergen en ommelanden’. Dit sloeg werkelijk nergens op; 't is me dan ook lang volkomen duister gebleven, tot ik kortgeleden begreep hoe je het bedoeld hebt: Tesselschade was bevriend met Vondel en af en toe maakte deze een gelegenheidsgedicht voor haar. Of je het prettig vindt of niet, je zult moeten toegeven dat deze conclusie voor de hand ligt. Mag ik dan nu eindigen met de wens dat je in de toekomst nóg op een manier overeenkomst met Vondel zult hebben? Dat je nl. ook zeer oud zult worden en dus nog vele, vele malen ons paadje zult opfietsen [op je ‘pastoorsfiets’, zoals je het vehikel noemt dat je de laatste jaren berijdt] om bij ons te komen zitten praten. Als steeds je M. |
|