Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdH.E. van Gelder
| |
[pagina 168]
| |
figuur van oom Rik nog eens naar voren wilde brengen, dringt mij als het ware in een wat familiaarder positie. Als ik zo gelijktijdig aan hem en U denken moet is er te veel verwantschap om Mevrouw Etiquette te raadplegen over zorgvuldige differentiatie in de aanspraak. Het zal U niet deren als ik U beiden onder dezelfde noemer breng! Integendeel: als ik zijn figuur voor mij oproep, zoals zij in mijn herinnering leeft uit verschillende ontmoetingen van allerlei aard, dan schijnt vergelijking met hem en het ervaren van verwantschap zeker niet verwerpelijk! Ik heb hem niet jong gekend, maar ik stel mij hem voor, zoals de Grieken zich hun Dionysos gedacht moeten hebben, - ‘hij was een dandy, wien de witte trui zeer flatteerde’ schreef een nichtje van mij uit haar herinnering op, - want ook veel later had hij iets in zijn manier van gaan en op je toe treden, dat bekorend was en toch imponeerde. Dat imponerende was de ernst, waarmede hij zijn kunst - of wilt gij de Kunst - diende; het bekorende vonden zij verklaard, die zijn ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’ als een bijzondere openbaring genoten hebben. Van dat bekorende bewaren mijn vrouw en ik als sterkste herinnering die aan een bezoek, dat hij eens aan haar ziekbed bracht, waarbij hij haar Galsworthy's ‘Indian Summer’, dat hij juist bewonderend genoten had, met een hartelijke opdracht achterliet. Iets ervan was er trouwens toch ook steeds in de warmte en vooral in de trouw, waarmede hij over kunst en kunstenaars sprak of schreef. Ik heb ervan een persoonlijke ervaring. Toen hij voor Van Hoytema's zusters diens artistieke nalatenschap regelde, riep hij voor verschillende bestemmingen mijn advies en hulp in en tijdens die ordenende en schiftende bezigheden van enige dagen heb ik niet alleen Van Hoytema's persoon en werk beter leren kennen, maar ook begrepen wat ware piëteit tegenover een gestorven kameraad betekent. Wie in de in 1923 verschenen bundel ‘Overwegingen en Overdenkingen’ de woorden opslaat, die hij aan Van Hoytema's nagedachtenis wijdde, zal die ervaring bevestigd vinden. Toen, in de: jaren '30, Berlage's museumbouw het stadium van beton-skelet begon te verliezen, stelde Berlage zich | |
[pagina 169]
| |
voor, dat Holst aan het meest monumentale deel, de grote entreehal, actief zou medewerken; die gedachte lag voor de hand bij de gelijke gerichtheid van de bouwmeester en de beoefenaar der monumentale kunst, een gerichtheid gedragen bovendien door een warme wederzijdse vriendschap. Er leek een mogelijkheid om de droom te doen herleven, die in de jaren van Berlage's Beursbouw deed denken aan het bestaan ener kunstgemeenschap, die bouwmeesters en beeldhouwers, glasbranders en muurschilders, kunstnijveren en ambachtskunstenaars tezamen bond. Van harte stemde ik, die, in de kring van de Kroniek die droom had medebeleefd, met Berlage's plannen in en wij gingen samen er met hem over praten. Het denkbeeld lachte hem toe, maar hij weigerde. Hij had, helaas, goede gronden: het Directeurschap van de Academie vorderde veel van zijn tijd, de Domramen, waarmede hij bezig was, deden dit van zijn werkkracht en scheppingsvermogen; bovendien, daar wij alle drie aan een mozaïek dachten, zou het zich omschakelen op een andere techniek hem onder deze omstandigheden bezwaarlijk zijn. Het denkbeeld voor ogen houdend kwam hij toen met het voorstel twee leerlingen, die zich juist met deze techniek ernstig bezighielden, aan het werk ervoor te zetten. Hij had vertrouwen en met warmte pleitte hij voor de jonge mensen. Wij hebben de proef toen ook genomen. Dat er tenslotte niets van is gekomen, omdat de ingeleverde proef Berlage en mij teleurstelde, heeft hem verdroten, vooral omdat daardoor voor de Academie een kans verloren ging. Ook omdat hij niet zelf had kunnen doen, wat wij vroegen. Toch bleef hij overtuigd, dat het beter geweest is zo. Want dit was het bewonderenswaardige, in hem, dat hij enerzijds gloeide van enthousiasme voor de taak en de mogelijkheden van een monumentale kunst, maar dat zelfkennis en zelfbedwang hem beletten zijn eigen grenzen uit het oog te verliezen. Zo zijn de enkele grote en grootse opdrachten in zijn laatste levensjaren tot een hoogte opgevoerd welke velen, die het in hem brandende, maar bedwongen vuur niet kenden, niet hadden verwacht. Hijzelf heeft dit wonder in sterke bewogenheid ondergaan. Maar hij is niet, wijs man die hij: was en bezonnen overtuigde van | |
[pagina 170]
| |
zijn taak, - losgeschoten in een zich uitleven in persoonlijk experiment. Het zelfbedwang, dat misschien aan zijn vroege werk iets aan gloed heeft onthouden, had zijn persoonlijkheid gestaald, en die daardoor in zijn laatste grote werken zo sterk doen worden, dat zij: tot ons spreekt treffend en ontroerend. Ontroerend, niet zozeer in de zin der esthetische genieting allereerst, maar in die van het aangegrepen zijn door de diepe zin van de, zo schoon en zo klaar, opgeroepen verbeeldingen. Zo zou ik, waarde Roland Holst, het beeld van ‘oom Rik’ nog eens, - wellicht onnodig, maar niettemin hoop ik welkom! - voor u willen oproepen, niet als spookverschijning, maar om hem te doen aanzitten aan de feestdis; mogelijk vindt hij er meer geestelijke voorouders, maar zeker zal hij zich daar thuis gevoelen.
Met mijn goede wensen, gaarne de Uwe,
Scheveningen Van Gelder |
|