| |
| |
| |
Stemmen van ver en nabij
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
A. Roland Holst vijftig jaar geleden
Het zal omstreeks 1910 zijn geweest, dat ik Jany voor het eerst ontmoette. Ik liep college in Utrecht; ik had mijn cyclus ‘Zangen van Salome’ juist in Groot Nederland gepubliceerd. Ze waren anoniem verschenen, omdat ik de middeleeuwse kunstenaars wilde navolgen, die alleen hun werk lieten getuigen en niet hun persoonlijken roem zochten.
Die naamloosheid had onverwachte gevolgen: Johan de Meester, die de gedichten, waar mijn naam bij stond, altijd warm had geprezen, vergeleek deze zangen bij de rijmelarij van Fiore della Neve. Daar ben ik toen wel van geschrokken. Hij waarschijnlijk ook, toen tot hem doordrong, wie de auteur was. We hebben er nooit over gesproken. Het was voor geen van beiden prettig.
Maar Jany met zijn fijn onderscheidingsvermogen voor poëzie had mijn stem herkend en aan het eind van een diner van de Vereniging van Letterkundigen kwam hij naar me toe en zei: ‘Ik wilde u gelukwensen met uw zangen van Salome’.
De tafel was versierd met rode trosroosjes; hij nam er een paar takken van en bood ze me aan. ‘Neem dit als hulde. Ik heb niets anders’. Ik stond er een beetje onhandig mee in mijn hand, blij overrompeld door zijn waardering. Hij maakte een speld van zijn das los. ‘Hiermee kunt u ze op uw japon steken’. ‘Ja maar... die speld van U’. ‘U kunt hem gerust accepteren. Het is geen goud. En als het wel goud was, zou ik hem u nog graag geven’. [Ik heb die speld nog. Mijn man noemde hem ‘de Jany-speld’ en leende hem wel eens, als hij geen vest droeg].
| |
| |
Jany had in die jaren stralende zienersogen, goudkleurig, golvend haar, een prinselijke houding en een melodieuze stem. Hij was een dichter zoals meisjes zich die dromen; alleen niet wereldvreemd en onhandig, maar meester van elke situatie, geestig en überlegen.
Hij schreef me enige brieven in zijn mooie, ronde handschrift en nodigde me uit om naar Blaricum te komen, waar zijn vader juist een klein houten huisje voor hem had laten zetten.. Het was in den tijd, dat men daar in het Gooi terreinen volgebouwd had met moderne hutjes, waarin men, hutje bij mutje, allemaal samen de eenzaamheid zocht. Het was een nederzetting als van Karthuizers, een gedrang van cenobieten. Maar alleen omdat de vele kleine woningen zich tegen elkander verdrongen, kon de gedachte aan Karthuizers opkomen. De levenswijze week nogal af. Er hing ergens bij een schoenmakerij een reclamebord: ‘schoenen en sandalen’, wat dadelijk zijn variant kreeg in: ‘zoenen en schandalen’. Daarmee was aan den buitenkant het leven daar getekend. Aan den binnenkant gebeurden er gelukkig belangrijker dingen. Den eersten [en enigen] ochtend, dat ik in zijn hut zat, las Jany me een lange ‘ode aan de zon’ voor. Hij wekte me op om me meer aan mijn gedichten te wijden. Ik verdedigde me met de uitspraak van zijn tante Henriëtte, dat er in dezen tijd van worsteling en gebrokenheid geen grote kunst kon ontstaan. Hij voelde echter niets voor deze Marxistische beschouwingswijze: als een mens jong was en hij stond voor de schoonheid van het leven, bereid om er zich aan over te geven, zou hij zeker waardevolle kunst kunnen scheppen... Hij had, ondanks zijn jeugd, de gave om een gesprek zo te voeren, dat je het gevoel had dat er iets belangrijks gebeurde.
Enkele dagen later zond hij me een lang gedicht om me tot nieuwe poëzie op te roepen:
‘Hoor mijn zang - en gij zult zingen
Als ik zwijg om weer uw stem te hooren,
Want ik weet, dat gij niets hebt verloren
Noch van hart, noch van geluid.
En op breeder wieken en naar ruimer
| |
| |
Sferen zal uw zang na deze sluimer
Vleugelen boven de schemeringen
Van uw weemoed en uw droefenissen uit’.
En zo verder, veertien strofen lang, in de gulle overdaad van zijn jonge, bezielde dichterschap. Ik antwoordde, zowel kwantitatief als kwalitatief aanmerkelijk minder:
‘O sterke knaap, die met onfeilbaar pogen
Uw leven opstuwt langs den steilen baan
Der zuivre schoonheid, - hoe zal nu de weemoed van mijn oogen
En mijner ziele dorheid voor uw blijden moed bestaan?
Gij, die op 't voorhoofd draagt het merk der grooten...’
En daar is het toen bij gebleven. Jany was drieëntwintig jaar. Het leven sloeg over hem heen. Ik vind in een brief van 1912: ‘Nogeens, het spijt me zoo laat te schrijven, maar het komt omdat ik de laatste paar weken erg verward en onrustig ben, oorzaken zijn een samenstel van verwikkelingen, die ik niet kan omschrijven, maar die mij op het oogenblik vrijwel duizelig maken.’ Hij had wel wat anders te doen dan met mij over literatuur te bespiegelen. Bovendien was ik, verlegen en onhandig, zeer geïmponeerd door zijn savoir faire, zodat mijn meningen verschrompelden voor zijn stralende zekerheid.
Maar er bestond een mythe-Jany, en die vervulde mijn hart met vertedering, ook al zag ik hem zelden meer: Jany zou ernstig ziek zijn; hij zou vroeg sterven. Hij had een ongeneeslijke kwaal en dat was ontdekt, juist toen zijn dichtkunst begon te ontluiken. Wien de goden liefhebben, nemen ze vroeg tot zich. Hier was zo'n tragisch samentreffen van genie en ten dode gedoemd zijn: een uitzonderlijke begaafdheid, die nauwelijks haar kans zou krijgen om tot vollen wasdom te komen. Daarom eiste zijn vader niet van hem, wat hij van zijn andere zoons had verlangd. Deze begaafde,
| |
| |
met den vroegen ondergang bedreigde knaap was te goed voor het kantoor van een verzekeringsbedrijf. Jany moest den korten tijd, die hem gegeven zou zijn, geheel aan zijn roeping kunnen wijden. Hij kreeg een jaargeld als dichter.
Tegenwoordig, nu Vadertje Staat reisbeurzen verstrekt, opdrachten geeft voor een gedicht over een bepaald onderwerp en kwistig met prijzen strooit, zouden we daar niet meer zo van opkijken als toen. De leuze: Een werker [zelfs een geestelijk, werker] is zijn loon waard, was volkomen in het vergeetboek geraakt. In die jaren, toen er zelfs nog geen Willem Kloosfonds bestond, hadden dichterschap en stoffelijke beloning elkaar nog nooit ontmoet. Jany mocht reizen; hij volgde cursussen in Oxford, hij woonde in Lynmouth; hij moest van het leven nemen wat hij kon, genieten, scheppen. In hoeverre hij wist, waarom hij van dorren plicht werd vrijgesteld, weet ik niet. Hij sprak er nooit over, maar in een brief van november 1911, naar aanleiding van het verschijnen van zijn eersten bundel gedichten, komt één zin voor, die plotseling een gevoel van dreiging verraadt. Hij schrijft eerst, dat hij in dien bundel de volle vrijheid heeft veroverd zich onvoorwaardelijk over te geven aan zijn neigingen, hartstochten en dromen; maar dan overrompelt hem opeens de angst: ‘Morgen is misschien al de dag dat ik gebroken word.’ Een martelende obsessie voor wie jong en begaafd, bemind en beminnend, midden in de branding van het leven staat. Maar aan den anderen kant: wie leeft zó intens als hij, die weet: het kan elk ogenblik voor het laatst zijn....
Als een prins stond de jonge Holst tussen de ploeterende, in zorg voorttobbende dichters, zijn tijdgenoten. Hij kon doen wat hij wilde; hij kende geen dwang, en het strekt hem tot eer, dat hij aan de gevaarlijke weelde van zulk een vrijheid niet ten onder is gegaan; hij heeft zijn verantwoordelijkheid als kunstenaar altijd hooggehouden. Ik herinner me, dat hij me bij dat ene bezoek vertelde, dat hij een irriterend luide en lang aflopende wekker bezat, dien hij om het lawaai nog te versterken in een stenen kom in een verren hoek van zijn slaapkamer placht neer te zetten. In de koude donkerte van
| |
| |
den winterochtend begon die om zes uur als een bezetene te ratelen. Om aan het gedaver een eind te maken moest hij opstaan en hem afzetten. Dan was het ergste gebeurd en kon hij na een koude douche vroeg aan 't werk gaan. Iets van die zelftucht, van dat geestelijk niveau-houden heeft hij altijd bewaard. In veel dingen gaf hij zich den vrijen teugel; maar waar het zijn werk betrof, behield zijn geweten een fijn onderscheidingsvermogen en een zuiveren toets. Er gaat het verhaal, dat een oude dame, die hem in Bergen bezocht en die enthousiast was over de manier, waarop hij zich geïnstalleerd had, tegen hem zei: ‘Nu moest je nog een vogeltje in dat aardige kooitje hebben.’ ‘Dan zou het toch een trekvogeltje moeten zijn’, was zijn antwoord.
Er is er maar één, die hij zijn leven lang vereerde en hooghield: de muze, de ‘vrouw fier en geweldig’, van wie Willem Kloos in zijn jeugd heeft getuigd. Door die trouw is hij in zijn dichterschap zo jong gebleven, dat hij nog altijd ‘de jonge Holst’ heet en ook door de jongeren als een leidende figuur wordt gezien: le prince des poètes. Ik ben maar twee jaar ouder dan hij, maar bij mij verbaast iedereen er zich over, dat zo'n oud mens, na finaal vergeten te zijn, nog een boekje met herinneringen kon schrijven, dat een succes was. Terwijl Jany ononderbroken, zijn leven lang, op de frontpagina heeft geprijkt.
En nu wordt ‘de jonge Holst’ zeventig jaar. We moeten de spreuk veranderen. Het werd niet ‘Wien de goden liefhebben, nemen ze vroeg tot zich,’ maar ‘Wien de goden liefhebben, schenken ze de eeuwige jeugd’. Nog altijd de melodieuze stem, de fijne, geestige manier van vertellen, [als deze man, die zoveel bijzondere mensen heeft gekend, zijn herinneringen eens wilde opschrijven!], de rechte houding, het volle, roodbruine haar. Onder de vele anekdoten, die er over hem in omloop zijn, hoorde ik deze charmante: een jeugdvriendin schreef hem: ‘Ik, die je al zo lang ken, mag je wel zeggen, dat je je haar toch niet moest verven. De meisjes zullen je even aardig vinden, als je grijs bent’. Waarop Jany haar onmiddellijk opbelde en zei: ‘Ja, jij zegt nu: niet verven. Maar je weet het ergste niet. Ik draag een pruik!’
| |
| |
Jany heeft vele lange, zware, woordenrijke [‘rijk’ in den besten zin] gedichten geschreven, waar een loeiende wind doorheen waait, waar de golven in klotsen. Maar in zijn latere, korte, sobere verzen is een directheid, een diepte, een eenvoud bereikt, die voor mijn gevoel het voorafgegane overtreffen. Ik schrijf er een over, nobel, sterk en nederig.
Ik weet geen beteren verjaarswens dan dezen: Moge dit verlangen vervuld worden.
|
|