| |
| |
| |
Nico Wijnen
In de schaduw van de galg
Chomranski. Stephan Chomranski. Juist, dat was de naam van die Pool. Hij zat iedere avond op het bed beneden hem zijn zere voeten te verzorgen. Grote god, wat zagen die kerel z'n poten er altijd uit. Blauwpaars opgezet, de huid overal gebarsten, vol zweren en gaten en tussen de tenen was het vlees helemaal rauw. Je snapte gewoon niet dat hij er nog op lopen kon. Chomranski. Het was toch Chomranski. Ja, Chomranski was het. Hij wist het nu wel zeker. Een boer uit Galicië. Een lange, zware kerel met 'n paar enorme klauwen aan zijn lijf waar hij nooit weg mee wist. Een beetje traag, onhandig, nogal links in zijn manier van doen. Hij had van die lichtgrijze ogen en staarde daarmee altijd in de verte. Die knaap stierf aan heimwee, dat zag je zo. Die zat altijd met zijn gedachten bij zijn boerderij, bij zijn vee, bij zijn werk. Hij zat er steeds over in hoe alles daar zou lopen nu hij weg was. Hij ging er kapot aan. Hij verlangde naar de veilige warmte van zijn stallen, naar de vertrouwde geluiden van kauwend vee, in de kettingen zich schurend aan de palen, naar de zurige lucht van broeiende mest en naar de prikkelende geur van het verse hooi. Heimwee zat hem boven op z'n strot en dreigde hem te verstikken. Soms zag je het aan het onrustig flakkeren van zijn ogen. Dan kreeg hij het benauwd, liet hij zich achterovervallen op zijn bed en steunde hij als een gewond dier. Hij kon ook 's avonds lang staan kijken naar het ondergaan van de zon. Zwijgend, onbewegelijk, het venster bijna geheel vullend met zijn brede lijf, de schouders gebogen, de grote kop rustend tegen het glas. Kapot ging-ie. Kapot van heimwee, van verlangen naar zijn geboortegrond. Chomranski. Stephan Chomranski.
Hoe kwam hij zo ineens aan die naam? Waaraan lag hij nu ook weer te denken, dat hij op die naam kwam? O ja, door die Sonderaktion natuurlijk. Toen waren zij van blok veranderd en hij had die Pool in het bed beneden zich gekregen. Ja, met die verdomde Sonderaktion was het geweest.
| |
| |
Het was begonnen toen Rudi Baumgart hem apart had geroepen. Rudi van de politische Abteilung, zijn kompel. Rudi had hem gewaarschuwd dat er wat aan de hand was. Wat precies wist hij nog niet, maar uit Berlijn waren een heel stel dossiers opgevraagd, van Belgen, Denen, Noren, Fransen en ook van Hollanders. Zijn dossier was er ook bij geweest. Ze hadden nog geprobeerd of zij het konden drukken, maar geen schijn van kans. Der Vogl, de Lagerführer, was er, vervloekt en nog eens vervloekt, zelf bij geweest en die had als een gier op hun klauwen gekeken bij het tevoorschijn halen van de dossiers. Een verdomde dikke lucht was het geweest. Ja, een heel verdomd dikke lucht. De Vogl zelf erbij, mens dat gebeurde bijna nooit. Dan moest er wel wat bijzonders aan de hand zijn. Ze zaten er mee.
‘Nu en?’, vroeg Pico.
‘Tja, wat en?’, antwoordde Rudi. ‘Meer weet ik nu nog niet. Ik zal wel proberen er achter te komen. In ieder geval zal ik maar beginnen met de kameraden te overleggen wat ons te doen staat in het geval het Scheisse wordt. Je hoort er nog wel van. Maak je voorlopig niet ongerust, het zal wel in orde komen’.
Rudi's verzekering ten spijt slenterde Pico met een maar weinig gerust hart terug naar zijn barak. Natuurlijk, hij wist wel, je kon op Rudi bouwen als op een huis, maar desondanks. Er waren soms van die dingen waar zelfs de grootste prominent machteloos tegenover stond. Hoewel, Rudi kon wel veel doen op die politische Abteilung en hij had overal relaties. 't Was een ouwe knar, een doorgewinterde rot, een Rückfälliger, een gevangene die al voor de tweede maal zat. De eerste keer al direct na de Rijksdagbrand, in een van de smerige Moorlagers. Had zich weten te drukken, de groene zone over. Overal gezeten. In Holland ook nog, in Frankrijk, en in Spanje natuurlijk bij de brigade. Daar had hij hem trouwens leren kennen. Later weer gepikt in Frankrijk na de Duitse inval. Neen, die was niet op z'n achterhoofd gevallen, die wist van wanten. Hij was tenminste blij geweest Rudi hier weer te ontmoeten. Het was overigens maar net op tijd geweest. Als hij nog een week
| |
| |
langer in die Steinbruch had gezeten, dan was hij de pijp door gegaan. Kristus, wat een muzelman was hij. Dat smoel van die Rudi toen hij hem zag. Wat had hij gescholden.
‘Mensch, wat doe jij dan hier? Wat doe je dan in de Steinbruch? Ze zijn toch wel gek, iemand die in orde is in de Steinbruch te stoppen. Een kameraad, een Spanienkämpfer. Nanu, komt in orde. Vanavond ben je eruit!’
Hij had woord gehouden; 's avonds was hij eruit en werd hij meteen overgeplaatst naar een van de stenen woonblokken. Grote god, wat een overgang.
Hier waren nogal wat Spanienkämpfer. Stuk voor stuk harde kerels, die aan elkaar klitten als de pest en die allen op goede posten zaten. Ze waren de élite van de lagerprominenten, als het ware de aristocratie, een echte clique. De clique had hem direct in haar midden opgenomen, met alle rechten en verplichtingen, mogelijkheden en onmogelijkheden, verbonden aan hun bestaan. Zo was hij al prominent nog voordat hij zich tot ‘Konzentrationär’ had kunnen ontwikkelen, als hij dat tenminste ooit zou zijn geworden. Het zat hem wel eens dwars, zoals ook nu weer.
Er was iets aan de hand, dat was duidelijk, al was nog niet precies te overzien wat. Nou, ze zouden eventueel rustig de heleboel laten verrekken, als ze hem maar konden drukken. Hij was een kompel en de rest, nou ja, de rest, daar deden ze alleen wat voor als ze er een kans toe kregen, als het toevallig binnen het bereik van hun mogelijkheden zou liggen. Maar voor hem, voor hun kompel, zouden ze alle duivels in de hel omkeren om hem, waarvan dan ook, te redden.
Dat zag je, Rudi had direct aan zijn dossier gedacht, al was het hem dan niet gelukt er iets aan te doen. En je kon er donder op zeggen, dat hij er nu fanatiek achteraan zat om te zien of hij iets wijzer kon worden en zo ja, uit te vissen wat er gedaan moest worden.
Hij was onredelijk, hij wist het wel. Tenslotte konden ze niet iedereen redden, logisch dat ze het dan tenminste hun kameraden probeerden te doen. Maar zelf had hij het gevoel of er telkens weer anderen voor hem stierven, of hij zijn leven al talloze malen schuldig was. Of iedere lotgenoot, gestorven in de Steinbruch, nadat hij die had verlaten, ge- | |
| |
storven was voor hem. Of iedere keer als hij hoorde dat er waren gestorven op een transport waaraan hij had weten te ontkomen, zij in zijn plaats waren gestorven.
Hij had er met Rudi over gesproken, maar die had heftig het hoofd geschud en was diep verontwaardigd uitgevallen: ‘Mensch, wees niet zo week. Heb je er nu nog geen idee van wat een K.Z. is? Heb je nog niet genoeg meegemaakt? Mensch, je had destijds het Moorlager moeten meemaken, dan zou je wel anders piepen. Wat wil je? Als wij elkaar niet helpen, samen niet één zijn, komt er niemand van ons doorheen. En niet alleen wij niet, maar dan de anderen zeker niet. Wat denk je wel? Voor jou staan zeker twee anderen klaar, maar dan twee B.V.-ers, om je plaats in te nemen. En voor mij ook. En voor alle kompels. Wat denk je, hoe het er dan in het Lager uit zou zien?’. En hij schudde nogmaals zijn hoofd over zoveel onnozelheid. Het was hem echt van Pico tegengevallen.
De volgende dag kwam Rudi in de middagpauze op het blok aanlopen. Hij wenkte Pico met hem mee te gaan. Ze wandelden gearmd de lagerstraat op en neer.
‘Nu Pico, dat ziet er niet zo fraai uit. Een Sonderaktion.’
‘Is er al iets meer bekend?’
‘Nee. Ze willen niets loslaten, maar het is wel zeker dat het een Sonderaktion is, daar wijst alles op.’
‘En wat doen wij er aan?’
‘Voorlopig nog niets. Wij moeten eerst iets meer weten. Je weet namelijk nooit wat ze precies in hun hoofd hebben. Het enige wat je zeker weet, is dat het meestal niet iets goeds is.’ ‘Kan je wijzer worden uit het soort gevangenen die ze hebben uitgezocht?’
‘Nee, dat is het juist. Het zijn allen Politischen, dat is alles wat je er van kan zeggen, maar verder zit er helemaal geen lijn in. Tenminste voor ons niet. Voor Berlijn natuurlijk wel. Maar wij moeten voorlopig maar raden wat ze van plan zijn.’
‘Dus afwachten maar?’
‘Er zal niet veel anders opzitten. Ik heb er al met de kameraden over gesproken. Als de lucht te dik wordt, kunnen wij
| |
| |
je altijd een poosje het Revier in sturen, dan ben je voorlopig uit het gezicht. Komt tijd, komt raad. En als het helemaal donderen wordt, kan je altijd nog als Kapo mee op transport gaan. Dan kom je in ieder geval de tijd door en ben je zeker uit het gezicht.’
De prominenten wikten, maar hun gelaarsde goden in Berlijn beschikten. Nog geen week later, 's morgens bij het appèl, riep de schorre stem van de Rapportführer de nummers af van hen van wie de dossiers waren opgestuurd naar Berlijn: Allen moesten zich direct na afloop van het appèl melden bij de politische Abteilung. De blokoudsten werden voor het opvolgen van dit bevel verantwoordelijk gesteld en dienden er zorg voor te dragen dat geen van de opgeroepenen mee zou uitrukken met zijn arbeidskommando.
Ook Pico's nummer was er bij. Hij keek naar Rudi, probeerde zijn blik te vangen. Deze keek terug en haalde zijn schouders op met een hulpeloos gebaar.
Hij ziet verdomme helemaal wit, dacht Pico. Hij trekt het zich nog meer aan dan ik. Ik maak mij sterk, dat hij zichzelf nu verwijten staat te maken, dat hij dit niet heeft weten te voorkomen.
Na afloop van het morgen-appèl kwam Rudi op hem toe: ‘Pico, hier wist ik niets van’, zei hij verontschuldigend.
‘Nou, wie zegt dat dan? Maak je niet druk. Jij kan er toch zeker niks aan doen. Ach, het zal wel loslopen.’
‘Dat weet ik nu juist niet. De Rapportführer zelf die de nummers voorleest. En wij wisten er niets van. De dossiers zijn nog niet eens terug. Pico, pas maar op! Jonge, daar steekt wat achter.’
‘Ja, en? Wat wilde je er aan doen?’
‘Mensch, ik ga er direct achterheen. Als het donderen is, dan moet je onmiddellijk op transport. Maar dan ook direct!’
Ze stonden met een kleine honderd man te wachten voor de politische Abteilung: Nederlanders, Belgen, Fransen, Denen en Noren. Er waren prominenten bij, er waren cretieners bij. Knapen die al twee, drie jaar in het kamp zaten en knapen
| |
| |
die nog maar enkele weken geleden waren aangekomen. Het enige wat zij gemeen hadden, was dat zij allen politieke gevangenen waren. Het enige wat zij deelden, dat hen - ondanks alle verschillen van nationaliteit of lagerklasse - verbond, was angst, angst voor wat hun nu weer te wachten stond. Een grote gemeenschappelijke angst voor het onbekende lot, dat voor ieder van hen eender zou kunnen zijn.
Zij stonden daar en wachtten. Zij wachtten een uur, twee uur, drie uur. De verschillende nationaliteiten hokten bij elkaar, Fransen bij Fransen, Nederlanders bij Nederlanders. De klasseverschillen vielen tijdelijk weg, de prominenten presenteerden de cretieners sigaretten. In het aangezicht van het dreigende onbekende ontstond een zekere verbroedering, een onbewust steun zoeken bij elkaar. Er heerste godsvrede.
Eindelijk ging de deur open. De Hauptscharführer van de politische Abteilung kwam naar buiten. Hij bleef voor hen staan en overzag hen op zijn gemak. Dan brulde hij:
‘Wat is hier aan de hand? Wat is dat voor 'n bende? Kunnen jullie je niet behoorlijk opstellen? Kapo! Kom hier en stel die kerels behoorlijk op!!’
Rudi kwam aangestormd en begon met veel geschreeuw en duwen de honderd in rijen van tien op te stellen. Pico duwde hij naar achteren, uit het gezicht van de Hauptscharführer. Deze ging door met zijn brullend schelden.
‘Wie heeft jullie schijtvogels gezegd dat jullie overdag mogen roken? Nou? Wie heeft jullie dat gezegd? Zijn jullie soms moe geworden van het niet werken, hè? Ik zal jullie leren! Ik heb de tijd!’
Hij verdween weer naar binnen, de deur met een smak achter zich dicht smijtend. Ze stonden weer een uur, onbeweeglijk nu, in de houding, wel wetend dat zij vanuit het venster werden gadegeslagen. Een stilstaande, zwijgende groep die, nu ze elkaar niet meer met gesprekken konden afleiden, een uur lang de tijd had, om onder hun hersenpan gedachten te fokken en zich angstig af te vragen: ‘Waarom? Waarvoor? Wat gaat er gebeuren?’
Eindelijk kwam de geüniformeerde hond weer naar buiten, gevolgd door Rudi en nog een gevangene, die een kar- | |
| |
tonnen doos droeg. Op bevel van de Hauptscharführer begon Rudi de nummers van een lijst op te lezen. Iedere keer dat hij een nummer had afgeroepen, moest de betrokkene naar voren komen en zijn naam, voornaam en geboortedatum zeggen. De naam werd afgekruist en de gevangene die de kartonnen doos droeg overhandigde hem een witte lap. Het waren witte vierkanten, ongeveer 15 centimeter groot, waarover een violet kruis was geschilderd.
Toen zij allen een beurt hadden gehad, snauwde de Hauptscharführer hun toe, dat zij het vierkant ‘sofort’ op de rugzijde van hun kleding moesten naaien en wee hun gebeente als zij het zouden nalaten. Verder, zo deelde hij mee, mocht geen van hen het kamp verlaten. Zij, die in een buitenkommando werkten, moesten tot nader order op hun bloks blijven. En, voegde hij er dreigend aan toe, indien er toch een buiten het kamp zou worden gesnapt, dan kon die zwijnhond er op rekenen in de bunker te worden gesmeten en daar zou hij wel verder weg met hem weten.
Nou, dacht Pico, we staan er gekleurd op. Verdomd, ik geloof beslist dat het sekreet het ook nog meent. Het schijnt deze keer wel waar te zijn. God zal me liefhebben, wat maakt die er een drukte van. Zeker dikke lucht in Berlijn. Als ze daar een poep laten, denken ze hier dat het dondert. Eén ding is zeker: Dat transport kan ik wel op m'n buik schrijven.
Hij had gelijk. De kans om afzonderlijk op transport te gaan was verkeken. In het middaguur was Rudi hem weer komen opzoeken. Hij zag er moe en afgetobd uit. Zijn gezicht stond ernstig, heel ernstig en hij keek ontsteld.
‘Pico, het is donderen!’
‘Vertel eens wat nieuws’, probeerde Pico nog te schertsen. ‘Nee, Pico, nee. Het is ernst. Het is vervloekt ernstig.’
‘Wat is dat voor waanzin met die witte lappen? En hoe staat het met dat transport? Dat transport van mij als Kapo? Die kans is zeker ook verkeken?’
‘Pico, een slot op je bek. Geen woord over wat ik nu vertellen ga. Ook niet aan je landgenoten.’
‘Natuurlijk. Kom op, vertel!’
| |
| |
‘Pico, heb je wel eens gehoord van N.N.?’
‘N.N.? Nee.’
‘N.N. is Nacht und Nebel. De aktie tegen jullie is vast en zeker een Nacht und Nebel-geschiedenis, alles wijst erop. Ik was er al bang voor, vandaar dat ik heb gewacht met je op transport te sturen. Als Nacht und Nebel-gevangene lukt dat toch nooit.’
‘Maar wat is Nacht und Nebel dan verdomme?’
‘Dat weten wij juist niet precies, vandaar Nacht und Nebel. Het schijnt de een of andere Wehrmachtsorder te zijn.’
‘Wehrmachtsorder? Wat heeft de S.S. daar nu mee te maken?’
‘Dat is het juist. Ze schijnen er wel mee te maken te hebben. Je kent dat wel: ‘Es ist der langerwogene Wille des Führers’. Nou, dan schijten ze hem als de pest. En dan gaan ze er - juist omdat het een Wehrmachtsorder is - een demonstratie van maken. Zo van ‘Bij de S.S. is alles in orde’. Dan moet het kloppen.’
‘Nou hangt het er maar van af wat moet kloppen.’
‘Wij weten het niet, Pico, wij weten het niet. Maar er zijn wel eerder van die N.N.-akties geweest, hier en in andere kampen. En....’
‘Wat en?’
‘Het waren of transporten naar een vernietigingskamp of... Pico, zweer mij, dat je je kop houdt.’
‘Wat of?’
‘Zal je je kop houden?’
‘Natuurlijk!’
‘Ook tegen je landgenoten?’
‘Maar Rudi, dat is nogal logisch!’
‘Als ze niet op transport gingen naar een vernietigingskamp, dan werden ze zo!’
Rudi maakte met zijn hand een gebaar langs zijn hals omhoog alsof hij zich ophing.
‘Je bent belazerd!’
‘Nee Pico, was ik het maar.’
‘Maar hoe weet je dat dan? Waarom zouden wij tot die, hoe noem je het ook weer, tot die Nacht und Nebel-knullen behoren?’
| |
| |
‘Ach Mensch, dat moet je niet vragen. Je weet toch, ook de S.S. praat wel eens te veel. Geloof me maar gerust als ik je zeg dat daar een hoop onnozele halzen onder zitten. Man, die krijgen wij wel aan het praten, wat denk je.’
‘Maar wie zegt, dat ze niet uit hun nek lullen?’
‘Wie weet? Maar wie zegt dat ze dat wèl doen?’
‘Jeezis Kristus. We staan er nog gekleurder op dan ik dacht. Enkele reis crematorium. En wat nu?’
‘Wat nu, tja? Dat zien we nog wel. Druk je voorlopig. Laat je zo weinig mogelijk zien, vooral niet als de Blockführer in de buurt is. En als dat onvermijdelijk is probeer dan je smoel niet te laten zien. Gesnapt?’
‘Ik snap er geen donder van.’
‘Des te beter. Of kent de Blockführer je soms al?’
‘Voorzover ik weet niet. Waarom?’
‘Dat lazert niet waarom. Als je maar onthoudt, dat hij je gezicht niet moet zien, dan leert hij je ook niet kennen.’
‘Rudi, ik ben een koe als ik het begrijp.’
‘Wat dan Pico, vertrouw je de oude Rudi niet meer?’
‘Als de heilige witte olifant.’
‘Nanu, meeker dan niet en wees nu maar gerust, die Rudi haalt je hier ook wel weer door. We hebben samen wel voor hetere vuren gestaan. Je zult zien: Alles komt in orde.’
‘En de andere Hollanders?’
‘Mensch, ik ben de lieve heer god toch niet! Waarom vraag je ook niet: En de Fransen? En de Belgen? En de Denen, de Noren, het hele Lager!’
‘Je hebt gelijk, Rudi.’
‘Nou dan. Also Pico, je weet het: Smoel houden!’
‘Komt in orde, Rudi.’
‘Prima. En denk er aan, niet prakkizeren. Je allerlei muizenissen in je kop halen over je landgenoten: Je weet het: Als je hier geen eelt op je ziel laat groeien, word je gek.’
Pico ging het blok binnen. Ja, ja, dacht hij, als je hier geen eelt op je ziel laat groeien, word je gek. Als wij al niet allang gek zijn. Of misschien niet gek, maar abnormaal. Hoe kan je normaal leven, normaal denken, als om je heen de dood is; het abnormale denken.
| |
| |
Nacht und Nebel. Of je hier niet voortdurend in nacht en nevel dwaalt, klaar wakker van de angst je daarin te verliezen, verloren te gaan. Hoe kan je mens blijven als iedere dag, iedere nacht weer opnieuw de mens in je kapot wordt gemaakt. O, ze hebben gelijk die ouwe gevangenen. Ze hebben zo bitter gelijk: ‘Er komt er geen uit, zoals hij erin is gegaan’. Als ze niet naar het lichaam verpest zijn voor de rest van hun leven, dan toch in ieder geval naar de geest. ‘De ziel’, zegt Rudi, die ouwe ketter. Hoe kunnen wij later - als wij hier ooit uitkomen - nog verkeren onder gewone, normaal denkende, zo maar levende mensen. Wij zullen als doden, mensen die hun ziel al verloren hebben, onder hen rond gaan en hen gadeslaan, nauwlettend gadeslaan. Wij kennen het roofdier dat onder hun huid schuil gaat; wij laten ons niet bedriegen door hun fraaie omgangsvormen; wij weten dat hun normale denken een fictie is. Wij weten dat ons eigen bestaan ons nader is dan al hun levens en wij zijn bij voorbaat al bereid ieder van hen voor ons te laten sterven, Dat hebben wij vóór op hen. Voordat zij het roofdier bij zichzelf hebben ontdekt, hebben wij al toegeslagen. Wij zullen met onze dode lichamen onder hen rondwandelen, met ze omgaan, praten, lachen; en zij zullen met ons omgaan alsof wij nog leefden, terugpraten en lachen, en zij zullen de zoete weeë geur van onze ontbinding niet eens merken.
| |
2
De dood is een lugubere comediant, die nu deze dan gene gestalte aanneemt. De gevangenen hebben hem al op vele wijzen ontmoet: de dood in de elektrische draadversperring; de dood door ondervoeding en uitputting; door tyfus, dysenterie; doodgeslagen, doodgetrapt; de dood voor het vuurpeloton of aan de galg. Maar welke gestalte hij ook aanneemt, zij herkennen altijd de bleke magere acteur. Alleen wanneer hij zich maskert, is hij onherkenbaar. Dan speelt hij met hen een lang en ingewikkeld spel van dossiers, transporten en overplaatsingen, dat hen in verwarring brengt en hen het einde ervan met angst tegemoet doet zien.
| |
| |
Dan is van zijn handelingen geen enkel innerlijk motief de drijfveer, integendeel, het is de eenmaal in beweging gezette handeling zelf die hem genadeloos voortdrijft naar het dodelijk einde, het einde waarbij hij tenslotte het masker zal lichten om levenloos te grijnzen. De gemaskerde dood is een bureaucraat in Berlijn.
Op zijn bureau is een Wehrmachtsorder gekomen en hij interpreteert haar en voert haar uit. Er worden nota's en memoranda geschreven, parafen en handtekeningen gezet en langzaam, heel langzaam komt het apparaat in beweging. Een beweging waarvan het einde de dood is. Een bureaucratische onpersoonlijke dood. Een gevangene loopt wanhopig in de elektrische draadversperring; een Blockführer knuppelt in blinde woede er een neer; een verrader wordt 's nachts geruisloos door zijn medegevangene geworgd; allen sterven een dood waarvan het drijvende motief herkenbaar is. En hoe verschrikkelijk die dood ook is, hij komt in ieder geval snel. Ja, zelfs de dood door uitputting en verhongering is herkenbaar en naar de tijd meetbaar. Nog een week, nog drie dagen, vanavond is het gedaan. Maar de bureaucratische dood is onherkenbaar en rekt zijn dreiging maanden - soms jarenlang. Er wordt een aantekening gemaakt op een kartotheekkaart en een mens zal gaan sterven. Wanneer? Niemand weet wanneer. Ergens, ooit zal de bureaucratische dood zijn laatste handtekening zetten en daarmee het vonnis voltrekken. Tot zolang weet niemand iets. Alle kleine raderwerkjes in het bureaucratische apparaat niet, de Lagerführer niet, de Rapportführer niet, de Kapo van de politische Abteilung niet, de stervende mens niet.
De stervende mens weet het minst. Om zijn strot is een wurgende hand geslagen die knijpt en weer loslaat. Zijn dossier wordt opgevraagd en komt weer terug; hij krijgt een lap met een violet kruis; hij mag het kamp niet verlaten; zijn kameraden, die op transport waren gegaan naar een ander kamp, komen terug; hij wordt met hen naar een afzonderlijke barak overgeplaatst; en tussen iedere gebeurtenis in liggen weken. Weken waarin men als de andere gevangenen werkt, eet, slaapt, geslagen en geschopt wordt en hoopt, hoopt. Hoopt totdat het laatste definitieve bevel
| |
| |
komt. De gemaskerde, onpersoonlijke bureaucraat is een langzame moordenaar.
| |
3
Een paar weken nadat de witte markering met het violette kruis was uitgereikt, waren de overlevenden van zijn lotgenoten, die destijds met ettelijke transporten naar verschillende andere kampen en buitenkommando's waren gegaan, teruggekeerd. Ook zij hadden de markering gekregen en ook voor hen gold het verbod het kamp te verlaten. Weer een paar weken later waren zij allen overgebracht naar een ander blok, waarheen, behalve zij, ook de Fransen, Belgen, Denen en Noren werden overgeplaatst. De rest van de blokbezetting werd gevormd door Polen.
Rudi had ervoor gezorgd dat Pico ook op dit blok met onderscheiding werd behandeld. Hij had een bed in een hoekplaats gekregen met een behoorlijke stromatras en voldoende dek. Ook hier had hij een kastje voor het opbergen van zijn spullen, en al die andere kleine voorrechten die het leven van een gevangene althans enigszins dragelijk kunnen maken. Maar de angst voor het onbekende lot dat hen allen bedreigde werd er niet door weggenomen. Toen kwam de tijd dat van ieder van hen nauwkeurig aantekening werd gehouden van naam en nummer, dat zij afzonderlijk appèl vóór hun blok moesten maken. Alle gevangenen - ook zij - moesten bij luchtalarm in de schuilbunkers. Na het signaal ‘veilig’ gingen de anderen weer gewoon aan het werk, maar zij moesten dan weer direct op het appèl verschijnen. En bij iedere nieuwe maatregel groeide de angst.
Pico had het advies van Rudi opgevolgd. Hij drukte zich zoveel mogelijk, niet alleen voor de Blockführer; ook vermeed hij zijn lotgenoten. 's Avonds na het appèl kroop hij op zijn bed, las wat, of veinsde te slapen. Hij wilde niet worden betrokken in de eindeloze, iedere avond opnieuw gevoerde discussies over de vermoedelijke beweegredenen van de jegens hen getroffen maatregelen en het doel daarvan. Het kwam hem voor alsof hij, door de vertrouwelijke mededelingen van Rudi en zijn toezegging van geheimhouding, verraad aan hen pleegde, hij zich van hen had geïsoleerd; en
| |
| |
hij vreesde het contact met hen. Behalve Eugen, de blokoudste, was Chomranski, de Pool, de enige gevangene in het blok met wie hij nog wel eens een gesprek voerde. Maar dat werd de laatste tijd ook al minder. De Pool werd zwijgzamer, steeds meer in zichzelf gekeerd. Iedere avond stond hij totdat het donker werd voor het raam, een doffe roerloze figuur. Wanneer Pico hem ging halen, hem de hand op de schouder legde, keerde hij zich langzaam om en keek Pico met een verwezen blik aan alsof hij door dit handgebaar eensklaps werd weggerukt uit een andere, vertrouwder en veiliger wereld. Gehoorzaam sjokte hij met Pico mee, het brede boerengezicht leeg en zonder uitdrukking; alleen in zijn ogen lag een wanhopig, peilloos verdriet. Willoos liet hij zich op zijn bed drukken en pas als Pico zijn Holzpantines uittrok, gleed er een glimlach van herkennen over zijn gezicht en knikte hij tegen Pico: ‘Dobre kameraad, goed kameraad’. Hij was weer terug in de Lagerjungle en ging zijn zere voeten verzorgen.
De bureaucratische dood in Berlijn zette zijn laatste handtekening. Het masker ging af. 's Morgens bij het appèl ontving de blokoudste bericht dat zij allen moesten terugkeren in het blok. De Blockführer vatte post voor de barak en geen van hen mocht er weer uit.
Nu gaat het gebeuren, dacht Pico, het is zover. Waar blijft Rudi nou?
Om elf uur kwam de Rapportführer vergezeld van twee Rottenführer. Zeven man werden opgeroepen en marcheerden onder bewaking van de Rottenführer af. Om twee uur 's middags werden de volgende zeven afgeroepen en om vijf uur de derde groep van zeven. En daarna wachtten zij, wachtten zij. Er gebeurde verder niets.
Na het avondappèl nam de blokoudste Pico apart: ‘Rudi komt vanavond. Niets laten merken. Het is maar dat je het weet’. Pico kroop op zijn bed en wachtte. Zijn kameraden om hem heen waren stil nu. Er werd niet meer gediscussieerd, alleen klonk van bed tot bed een onderdrukt, angstig fluisteren. Het werd schemer, het werd donker. Geen Rudi. Hij komt als een dief in de nacht, dacht Pico. Wat zou er
| |
| |
zijn gebeurd met de eenentwintig? Wat gaat er met ons gebeuren? Wat weet Rudi? Wat zou hij van plan zijn?
Hij ging zijn bed uit naar Chomranski, de stille post voor het nachtelijk venster: ‘Kom Stephan, slapen’.
Stephan keerde zich om. Hij knikte.
‘Ja, slapen. Goed!’
Hij legde zijn hand op Pico's schouders en nogmaals knikkend zei hij nadrukkelijk, terwijl een brede glimlach om zijn grote mond gleed:
‘Slapen goed! Heel goed!’
Wat mankeert die, dacht Pico. Die wordt nou zeker helemaal geschift. Op zijn bed gezeten, bekeek de Pool lang en aandachtig zijn zere voeten en hij schudde zijn hoofd alsof hij over iets verwonderd was. Dan liet hij zich van het bed glijden, keek Pico weer glimlachend aan, legde zijn hand op Pico's arm en herhaalde: ‘Slapen goed!’
Hij draaide zich om en liep langzaam de slaapzaal uit. Pico keek hem na. Helemaal knots! Laat maar gaan, dat gaat vanzelf weer over, dacht hij. Hij deed de ogen dicht en probeerde te slapen.
Een hand schudde zachtjes aan zijn schouders; een stem fluisterde: ‘Pico, Pico, kom mee. Kom.’
Het was de stem van Rudi. Pico zwaaide zich uit het bed. Een hand werd op zijn mond gelegd. ‘Ssst.’
Zwijgend slopen zij de slaapzaal uit. In het dagvertrek wachtte de blokoudste hen op, nog slechts gekleed in zijn onderbroek en hemd.
Rudi beduidde Pico dat hij nog steeds moest zwijgen. De blokoudste ging hen voor het portaal in. Hier wendde Rudi zich tot Pico.
‘Wij gaan het waslokaal in. Dat is op slot, daar kunnen wij rustig spreken zonder te worden gestoord. Eugen zal voor ons uitkijken.’
De blokoudste knikte. Hij stak de sleutel in het slot van de deur en opende haar om hen het waslokaal binnen te laten. Halverwege bleef hij als verstijfd staan. Pico en Rudi kwamen dichterbij.
Aan een balk in het waslokaal hing Stephan Chomranski.
| |
| |
De blijde glimlach was niet van zijn gezicht geweken.
De blokoudste was de eerste die tot handelen overging. Hij trad het lokaal binnen en wenkte Rudi en Pico hetzelfde te doen. Hij sloot de deur zorgvuldig.
‘Hoe komt die hier?’, verbrak Eugen, uitvallend, hun zwijgen.
‘Heb je in het waslokaal gekeken voor je het afsloot?’, vroeg Rudi.
‘Neen. Dat is natuurlijk mogelijk, maar.... snappen doe ik het toch niet. Ik....’
‘Wat doet het er toe’, wierp Rudi ertussen. ‘Het komt prima van pas. Zonde van een mens zo aan je eind te komen, maar daar kunnen wij niets meer aan doen. Voor ons is het juist goed, dan is het niet nodig allerlei risico's te nemen. We ruilen gewoon hier.’
Eugen begon te grijnzen.
‘Verdomd Rudi, je hebt gelijk. Mensch, daar zou ik niet eens op zijn gekomen.’
‘Mag ik soms ook weten waar het over gaat?’ vroeg Pico. Hij was geërgerd en in zijn hart woest op de reactie van zijn beide kameraden. Voor de een was de dood van Chomranski blijkbaar in de eerste plaats een inbreuk op het voorschrift: ‘het is verboden om na het avondappèl het wasruim te betreden’; voor de ander was deze dood kennelijk een welkome gelegenheid, het een of ander duister plan te verwezenlijken.
Rudi beluisterde de geërgerde klank in Pico's stem en antwoordde:
‘Pico, begrijp goed, voor alles nu niet week worden. Wij hebben niets te maken met zijn dood, hoe erg dat ook is. Waar wij mee te maken hebben is: Hoe voorkomen wij, dat dit jou ook gebeurt.’
Hij wees op de hangende Stephan.
‘Mij gebeurt?’
‘Ja, jou! Wat denk je dat vandaag met je kameraden is gebeurd?’
‘Je bedoelt?’
‘Ja, dat bedoel ik’, antwoordde Rudi. Hij keek zijn vriend
| |
| |
kalm aan, maar een dodelijke ernst lag in zijn ogen. Hij wendde zich tot de blokoudste.
‘Eugen, wil jij nu op de uitkijk gaan? Dat zaak je hier moeten wij maar zo snel mogelijk opknappen, vind je niet?’
Eugen knikte. Hij opende de deur voorzichtig en na zich vergewist te hebben dat er niemand in de buurt was, slipte hij naar buiten, de deur weer zorgvuldig achter zich sluitend. Rudi wendde zich tot Pico. Zijn gezicht stond strak, heel strak, toen hij kortweg vertelde wat er met zijn lotgenoten was geschied. Hij hield zijn stem gedempt en vlak, bijna uitdrukkingsloos, maar hij kon niet vermijden dat er een nog nauwelijks bedwongen ontzetting en woede in doorklonk.
In groepen van zeven man waren zij overgebracht naar de bunker, een te grootse naam voor het stenen gebouwtje met de zeven cellen; pijpeladen van één bij vier meter. Voor de cellen liep een smal gangetje. Aan de zoldering waren balken, voor iedere cel één. Daaraan waren zij opgehangen. De executie was voltrokken door de Unterscharführer Winter, een van de ergste sadisten die het kamp kende. Eerst had hij hen nog beestachtig mishandeld, geschopt en geslagen en daarna had hij hen eigenhandig de een na de ander opgehangen. Hij had hun de handen op de rug gebonden, de lus om de hals gelegd, het andere einde van het touw om de balk geslagen en zo trok hij hen langzaam op, wetende dat deze manier van hangen een smerige marteling zou zijn. Anders werd altijd, wanneer de lus met de knoop tegen de nekwervel was gelegd, de een of andere steun onder de voeten weggetrokken. De schok van het lichaam brak meestal de nekwervel en het slachtoffer had daardoor in ieder geval het voorrecht van een snelle dood. Maar op de wijze zoals Winter het had gedaan, waren zij langzaam gewurgd. De schoft, de smerige schoft.
Stukje voor beetje had Rudi zijn inlichtingen verzameld. Bij de Kalfaktor van de bunker die zijn gegevens weer had van de gevangenen die in de bunker zaten en voor wie het een ware kwelling was geweest de geluiden van de executie aan te horen; van de Revierarts, een gevangene, die hun
| |
| |
dood had moeten constateren; van de dentist, eveneens een gevangene, die de gouden tanden, kiezen en brugdelen uit hun monden had moeten breken, voordat zij werden verbrand; en van de Kapo van het crematorium. De Kapo van de Schreibstube vertelde hem, dat zij niet als overleden waren opgegeven, maar dat achter hun namen moest worden vermeld: ‘Op transport gegaan’. Wat daarvan de bedoeling was? Het zou wel weer een van de vele raadsels van de Nacht und Nebel-voorschriften zijn.
Pico kon niet spreken. Hij was geschopt en geslagen, mishandeld en gewurgd, zevenmaal opnieuw gewurgd. Het opgeperste bloed sprong in de aderen van zijn ogen, hij keek door een rode mist; het drong naar zijn hersens en verlamde zijn denken, zijn bewegingen; het hamerde op zijn trommelvliezen, het leek of zijn kop uit elkaar zou springen. Dan knapte er iets binnen in hem.
Rudi pakte hem beet: ‘Pico, kom! Toe kom!’
Kon ik maar huilen, dacht hij, kon ik godverdomme maar huilen.
‘Toe nou Pico! Kop op, verdomme man, je mag nu de moed niet opgeven. Hou je flink. Ik heb al met de kameraden gesproken. Toe nou Pico! Ik ben hier toch niet voor niks.’
Pico keek hem aan: ‘Wat wou je nu nog doen?’
‘Luister Pico. We hadden eigenlijk zo gedacht: Je zou nog voor het morgenappèl worden opgenomen in het Revier. Eensklaps hoge koorts, snap je wel. Natuurlijk zouden ze daar geen genoegen mee hebben genomen en waren ze naar het Revier toegekomen. Maar daar zouden ze vertellen, dat je vlektyfus had en dat je was overgebracht naar het vlektyfusblok. Daar durven ze toch niet te komen. Een paar dagen later zouden ze een bericht hebben gekregen, dat je was gestorven. Er sterven daar genoeg, waarom zou één van hen jij niet zijn? Wanneer alles weer veilig was, zou je, onder een andere naam natuurlijk, die van de dode, op transport zijn gegaan. De rotzooi kan niet lang meer duren en dan...’
Pico onderbrak zijn woordenvloed. Hij begreep het niet. Hij had maar één vraag in zijn kop, die op zijn hersens bleef hameren.
| |
| |
‘En de anderen? Wat gebeurt er met de anderen?’
Rudi zweeg en zijn gezicht leek plotseling heel oud.
‘Moeten zij dan wel sterven? Zij wel en ik niet?’
Rudi haalde in een hopeloos gebaar zwijgend de schouders op. Pico draaide zich om en ging op een van de laag geplaatste afwasbakken zitten, het hoofd in de handen.
‘Zij wel en ik niet. Zij allemaal wel, maar alleen ik niet’, dreunde het door zijn kop.
Een hand sloot zich met ijzeren greep om zijn kin en beurde zijn hoofd op. Bijna onderworpen klonk Rudi's vraag:
‘Laat mij er tenminste één redden. Eén! Mijn kameraad. Toe Pico!’
Kijk, dacht Pico, daar staat Rudi Baumgart, de machtige Kapo van de politische Abteilung, en hij smeekt of hij één leven, mijn leven, mag redden. Rudi Baumgart, mijn kameraad. Voor de tweede maal zit hij nu, de eerste keer twee jaar en nu alweer bijna vijf jaar. Hij heeft in den vreemde gezworven. Hij heeft gevochten in Spanje. Hij heeft honderden kameraden zien sterven, in Spanje en in de kampen. Ze hebben hem gemarteld en gekweld, de dood is zijn dagelijkse metgezel geworden, maar ze hebben hem niet gebroken. Hij vecht door, al is het maar om één leven, ditmaal mijn leven, te redden.
Rudi zweeg en keek hem vol verwachting aan. De schouders van zijn klein, hoekig corpus waren gebogen en in zijn treurige ogen stond al het lijden, alle wanhoop van de vergane jaren te lezen. Over zijn tanig geplooid gezicht, dat gewoonlijk zo stroef en ernstig keek, gleed nu een milde lach, deemoedig haast.
Pico draaide zijn hoofd af, zacht zei hij: ‘In orde, Rudi’.
De lach van Rudi werd breder. ‘In orde, Pico’, bevestigde hij. En haastig ging hij verder, kortaf nu weer en zakelijk, alsof hij zich schaamde iets van zijn innerlijke gevoelens te hebben laten merken:
‘Het is nu veel eenvoudiger geworden om je uit de stront te helpen, nu die Pool zich hier heeft opgehangen.’
‘Hoe bedoel je, Rudi?’
‘Nou, die Blockführer kent jouw smoel toch niet. Waar?’
| |
| |
‘Ik neem aan van niet.’
‘Nou, dan zeggen we toch gewoon dat jij het bent. Van angst opgehangen, snap je.’
Het was Pico duidelijk. Hij zou met Stephan Chomranski van kleding wisselen en 's morgens zou de blokoudste de Blockführer mededelen, dat Pieter Kos, Häftling 1582 zich 's nachts had opgehangen, waarschijnlijk uit angst.
En Stephan Chomranski zou verder leven. 's Avonds zou hij weer voor het venster staan, het hoofd tegen het raam gedrukt. Zijn gedachten zouden wegdwalen, ver weg, naar een kleine boerenplaats in zijn geboorteland, Galicië.
Het valt niet mee voor een vrouw om een boerderij te beheren, vooral niet als de knechten zijn geronseld voor werk in Duitsland, de paarden zijn gerecruteerd, het geld waardeloos en alles duur, schreeuwend duur is geworden. Het vee moet op tijd worden gevoerd en gemolken. De stallen moeten worden schoongehouden. Er moet worden geploegd. Zwaar werk voor een vrouw, vooral als zij het nooit eerder heeft gedaan. De voor de ploeg gespannen magere os is niet sterk en trekt traag. Het lompe ploeggevaarte is nauwelijks te besturen en het ijzer scheurt vaker over dan in de grond. Er moet worden geoogst en de oogst moet tijdig worden binnengebracht. Er is geen andere hulp dan een uit zijn krachten gegroeide jongen van dertien en een spichtig meisje van negen, zijn zoon en zijn dochter. Maar zij zullen niet klagen. Als vader terugkomt, zullen zij trots vertellen hoe zij de boerderij hebben gedreven. En vader komt terug. Zij hebben toch nog nooit bericht ontvangen, dat hij is overleden, dus moet hij nog leven. Het is een simpele overweging, maar wie zal haar aanvechten?
Stephan Chomranski keek glimlachend uit zijn strop op Pico neer. Hij scheen te vragen:
‘Ja, en? Wilde jij hun dit simpele geloof ontnemen? Waarom? Laten ze het geloven, totdat mijn zoon groot genoeg is en hij het bedrijf kan voeren. Laat ze zo lang het geloof en de hoop. Hoop doet leven. En zullen zij het eens weten, eens, wanneer deze nachtmerrie voorbij is, haast vergeten is, dan zal de tijd zijn zalf reeds voor dit verdriet hebben be- | |
| |
reid. Waarom zou je het niet doen? Zoëven wilde je toch sterven? Je hebt je toch altijd schuldig gevoeld, dat anderen stierven en jij niet? Welaan, nu kan je sterven’.
Pico haalde diep adem. Rudi keek hem in spanning aan. ‘Nu Pico?’
‘Het is goed, Rudi.’
Ze ontkleedden de Pool en trokken hem de kleding van Pico aan. Het was niet zo eenvoudig, want het lichaam was al stijf en hing zwaar in de strop. Pico had het willen afsnijden, maar Rudi betoogde, dat het beter was het te laten hangen. Wanneer 's ochtends de Blockführer het blok-appèl zou komen afnemen, zou er één worden gemist. Als zij dan gingen zoeken, zouden zij hem vinden, hangend in het waslokaal, en de blokoudste zou dan even verrast en verontwaardigd kunnen doen als de Blockführer. Argwaan zou niet behoeven te ontstaan, men zou het begrijpelijk vinden, dat na het gebeurde van die dag, één zichzelf had opgehangen. Later zou de blokoudste wel gelegenheid vinden het lichaam ongemerkt naar het crematorium te laten vervoeren en daar zou de Kapo er wel zorg voor dragen dat de vermeende Pico snel de pijp doorging. Rudi dacht aan alles. Zijn brein kende alle sluipwegen in het kamp, die een kans boden aan de dood te ontkomen.
‘Waar blijf ik?’, vroeg Pico. ‘Maak ik dan wel het appèl mee? Als Chomranski?’
‘Ben je belazerd? Nee, we nemen geen enkel risico. Vóór het appèl ben jij al opgenomen in het Revier. Dat is doodgewoon. Iedere blokoudste heeft 's morgens een paar reviermeldingen. Het zal niet nodig zijn, dat je naar het vlektyfusblok gaat, maar dat merk je wel. Dat maak ik vannacht nog in orde.’
‘Je denkt aan alles, Rudi.’
‘Mensch, wanneer je zo lang in het Lager bent als ik, dan leer je dat wel.’
Ze waren klaar. Ze gingen naast elkaar zitten en rookten een sigaret. Beiden zwegen, ieder bezig met zijn eigen gedachten. Rudi trok langzaam en bedachtzaam aan zijn sigaret en staarde naar het gloeiende einde. Toen hij zijn sigaret
| |
| |
op had, doofde hij het vuur voorzichtig en stak het peukje in zijn zak. De op de grond gevallen as blies hij weg.
‘Geen risico nemen, geen sporen achterlaten’, zei hij ter verklaring.
Hij stond moeizaam op en reikte Pico de hand:
‘Het is zover, Pico. Houd je goed en hopelijk zien wij elkaar weer eens, maar dan in vrijheid.’
Pico keek hem niet begrijpend aan. Rudi liet zijn hand aarzelend zakken en zijn stem klonk hulpeloos ongelukkig toen hij Pico uitlegde wat hij bedoelde.
‘We moeten geen risico nemen’, zei hij weer. ‘Het is beter dat ze mij niet meer bij jou zien. Wat moet de Kapo van de politische Abteilung bij een onbekende Pool in het Revier. Trouwens, wij zullen ons best doen, dat je zo spoedig mogelijk met een transport mee gaat, dan ben je uit het gezicht.’
Hij stak Pico de hand weer toe, maar eensklaps sprongen zijn ogen vol tranen en verlegen wendde hij zich af.
Even keek Pico verbaasd, dan doorstroomde hem een warm gevoel van genegenheid voor zijn kleine magere kameraad, die hem al die tijd zo onbaatzuchtig overal mee had geholpen. Hij legde zijn handen op de schouders van Rudi, draaide hem terug, sloeg zijn arm om de hoekige figuur heen en trok hem een ogenblik tegen zich aan.
Het Revier was schoon en helder. De wanden waren witgekalkt en op de bedden waren, o weelde, lakens en slopen.
Vóór het ochtendappèl was hij al in het Revier opgenomen. Op een omgekeerde bank - bij wijze van brancard - was hij ernaar toegedragen, geheel in een deken gewikkeld, zodat de andere gevangenen op het blok zijn gezicht niet konden zien.
Pico had een bed bij het venster gekregen. Nog wierp de maan haar zwak fosforiserend licht door het raam naar binnen, maar de ochtend scheurde reeds met felle rode en groene strepen door het nachtelijk duister. Het zou spoedig morgen zijn. Het ochtendappèl was achter de rug. Kurt, de verpleger - mede in het complot - was al bij hem geweest. Alles was goed verlopen, boven verwachting goed zelfs. Hij was veilig. Hij mocht verder leven. Hij sloot de ogen en sluimerde in.
|
|