| |
| |
| |
Dolf Verspoor
Uit de canzoniere van Cecco Angiolieri
Cecco Angiolieri uit Siena, kleinzoon van een pauselijk bankier, probeert te leven in de tweede helft van de 13e eeuw. Zijn ouders houden hem te kort en leven te lang. In 1313, vlak na zijn dood, weigeren zijn kinderen zijn erfenis van schulden. Des te gretiger aanvaardt het nageslacht de 150 sonnetten die op zijn naam staan, episodes van een autobiografie met ondermeer navolgende rolverdeling:
Welgestelden die niet op hém zijn gesteld. Gegoede ouders die slecht voor hem zijn. De geziene Mino Zeppa die hij niet kan luchten. De Florentijn Dante Alighieri die hij min of meer amicaal kan kapittelen. Amours jaunes als voor de appetijtelijke schoenlappersdochter Becchina die hij niet lang bij haar leest kan houden, en de feeks die hij tenslotte voor lief moet nemen.
De taal die Cecco uitslaat slaat in. Achter dat pantser zit mogelijk een doodverlegen jongen die in de geldmakers een bedreiging ziet voor de geldopmakers; die aan de ernst des levens geen touw kan vastknopen en dat dan met zichzelf dreigt te doen. Boccaccio beschrijft hem later als een ‘knap en welopgevoed man’, slachtoffer van zijn goede trouw. Bij de langgewenste dood van zijn vader is zijn eerste gedachte daar zijn lotgenoot Fortarrigo mee op te vrolijken, die hem volgens Boccaccio oplicht. Cecco overleeft zijn vader trouwens maar een jaar of zeven en zit meteen onder de plak van zijn moeder die zich associeert met de notabele Mino Zeppa. Curatele? Cecco, openhartig genoeg, springt onverantwoordelijk met geld om.
Hij heeft het hart te verantwoorden, als alle dichters, en dat is het enige waar hij spaarzaam mee is. Men kan het ook weer als onzakelijkheid opvatten dat hij er niet mee te koop loopt.
| |
| |
Van alle dingen heb ik overvloed.
Behalve van een páar dan, die ik best
kan missen ook: schoenen, een jas, een vest...
Je moet eens zien wat ik soms dragen moet.
Met munten ben ik eerder ondervoed,
die schuwen mij nog meer dan ik de pest,
en ik kan net zo gul doen met de rest
als januari het met bloemen doet.
Wat had ik ook alweer zo overdadig?
Walgelijk eten, erger avondmaal,
een bed waarop ik mijn humeur beschadig...
Vergun dat ik niet elke grief ophaal,
want dit betoog wordt werkelijk langdradig
als ik nu ook nog in details afdaal.
Di tutte cose mi sento fornito,
se non d'alquante, ch'i' non metto cura,
come di calzamento e d'armadura:
di ben vestire i' son tutto pulito;
e co' danari son sì mal nodrito,
più ch'i' del diavol, di me han paura;
altri diletti, per mala ventura,
più ne son fuor, che gennai' del fiorito.
Ma sapete di ch'i' ho abbondanza?
Di ma' desnar con le cene peggiori,
e male letta per compier la danza.
Gli altri disagi non conto, signori,
chè troppo sarebbe lunga la stanza:
questi so' nulla, appo gli altri maggiori.
| |
| |
Was mijn Becchina's hart van diamant,
haar lijf van staal inplaats van om te zoenen,
en ijzig als de winterse seizoenen
in wereldstreken waar geen zon ooit brandt,
was dan haar vader ook nog een gigant
inplaats van neringdoende in leer en schoenen,
en ik kon elke dag zijn ezel boenen -
dan had ik nóg niet zó vervloekt het land:
Wou ze nu eindelijk eens naar me horen
- en had ikzelf maar de vereiste moed -
dan kon ik haar mijn hart wijd openleggen:
dan zei ik hoe ik haar heb uitverkoren
- en nog veel meer dat er hier niet toe doet -
zodat ze nog alleen maar ja kon zeggen.
Se 'l cor di Becchina fosse diamante
e tutta l'altra persona d'acciaio,
e fosse fredda com'è di gennaio
in quella part' u' non può 'l sol levante;
ed ancor fosse nata d'un giogante,
sì com'ell è d'un agevol coiaio,
ed i' foss'un, che toccasse 'l somaio,
non mi dovrebbe dar pene cotante.
Ma, s'ell'un poco mi stess' a udita,
ed i' avesse l'ardir di parlare,
credo che fôra mia speme compita:
ch'i' le dire' com'i' son su' a vita;
e altre cose, ch'or non vo' contare;
parm' esser certo ch'ella direbb' ‘ita’.
| |
| |
Wie zonder geld op zak om liefde vraagt
kan zich wel ophangen als vrijgezel:
liefst éen keer goéd dood dan in dit soort hel
telkens de dood te worden ingejaagd.
Wanneer er één als minnaar is geslaagd,
laveloos blakend, dan ben ik het wel.
Geen stuiver heb ik voor een dwangbevel
als ik door wie dan ook word aangeklaagd.
En vraagt u wat me van de strop weerhoudt?
Och kijk, ik speel nog met een vaag idee:
dat ik een rijke vader heb, stokoud,
die dood kan gaan, elk ogenblik. Maar née:
de zee is eerder droog dan dát heer koud.
Hij kan godbetert nog wel jaren mee.
Qual è senza danar innamorato
faccia le forch' e ‘mpicchiss’ elli stesso,
ch'e' non muor una volta, ma più spesso,
che non fa que', che del ciel fu cacciato.
E io, tapin! che, per lo mi' peccato,
s'egli è al mondo amor, cert' i' son esso,
non ho di che pagar potesse un messo,
se d'alcun uom mi fossi richiamato.
Dunque, perchè riman ch'i' non m'impicco?
Chè tragg' un mi' pensèr, ch'è molto vano:
c'ho un mi' padre vecchissimo e ricco,
ch'aspetto ched e' muoi' a mano a mano;
ed e' morrà quando 'l mar sarà sicco,
sì l'ha Dio fatto, per mio strazio, sano!
| |
| |
Drie dingen enkel zijn bij mij in tel,
maar daar kan ik dan ook beslist niet buiten:
vrouwen, de kroegen en het dobbelspel,
in zo'n gezelschap ben ik niet te stuiten.
Ofschoon: ik raak nogal eens in de knel
en wel wanneer mijn beurs begint te muiten:
ik kan mijn lol wel op, spring uit mijn vel
en moet de kou in bij gebrek aan duiten.
Steek hem de moord! Hij laat me zo verrekken,
mijn vader, dat ik uit Frankrijk vandaan
om een stuk brood weer bij hem in kon trekken.
Van deze vrek valt nog niet eens te grazen
met Pasen als de beurzen opengaan:
je jaagt nog eerder met een koe op hazen.
Tre cose solamente mi so' in grado,
le quali posso non ben ben fornire:
ciò è la donna, la taverna e 'l dado;
queste mi fanno 'l cuor lieto sentire.
Ma sì me le convèn usar di rado,
chè la mie borsa mi mett' al mentire;
e, quando mi sovvien, tutto mi sbrado,
ch' i' perdo per moneta 'l mie disire.
E dico: Dato li sia d'una lancia!
Ciò a mi' padre, che mi tien sì magro,
che tornare' senza logro di Francia.
Trarl' un denai' di man serìa più agro,
la man di pasqua, che si dà la mancia,
che far pigliar la gru ad un bozzagro!
| |
| |
Toen Picciolino pas in volle fleur
uit Frankrijk kwam zat hij er warmpjes in.
Ons vond hij niets dan ratten. Veel te min.
Behalve voor zijn schampere gezeur.
Bij voorkeur sprak hij: ‘Kom, een flink malleur,
en wég met dat gebroed! Heeft dat nou zin!
Niet dat ik het niet slapend van ze win,
maar ik wil al dat grut niet aan de deur!’
Sindsdien heeft hij dan ook, met alle hulde
aan zijn vernuft, het aardig ver gebracht:
het kleinste ventje kijkt hem niet meer aan.
Ik wil mijn kop verwedden, om een gulden,
wanneer hij niet bínnen een maand of acht
droog brood eet en nóg mompelt: ‘mooi gedaan!’
Quando Ner Picciolin tornò di Francia,
era sì caldo de' molti fiorini,
che li uomin li parean topolini,
e di ciascun si facea beff' e ciancia.
Ed usava di dir: ‘Mala mescianza
possa venir a tutt' i mie' vicini,
quand' e' son appo me sì picciolini
che mi fuôra disnor la lor usanza!’
Or è per lo su' senn' a tal condotto,
che non ha neun si picciol vicino,
che non si disdegnasse farli motto.
Ond' io mettere' 'l cuor per un fiorino
che, anzi che passati sien mesi otto,
s'egli avrà pur del pan, dirà: ‘bonino!’
| |
| |
Hoorde ik als kind dat wéer een Florentijn
uit pure ellende en ingestorte hopen
ertoe gekomen was zich op te knopen
dan leek me dat iets wonderlijks te zijn.
Nu ligt zoiets al veel meer in mijn lijn:
verkwikkender en gauwer afgelopen
dan voor de steenhouwers die marmer slopen
de toevlucht van een slokje witte wijn.
Ik voel me dermate ten einde raad
dat ik alleen nog uitzie naar de strop:
dat lijkt me verreweg het minste kwaad.
Zo groeit de wanhoop mij over de kop
dat hij niet eens in deze verzen gaat.
Ik weet er ook geen ander antwoord op.
Quand'i' solev' udir ch'un fiorentino
si fosse per dolor sì disperato,
ched elli stesso si fosse 'mpiccato,
sì mi parev' un miracol divino.
Ed or m'è viso che sie più latino,
che non sarebb' a un, che, solo nato,
avesse tutto 'l dì marmo segato,
il bever un becchier di vernaccino.
Percio ch'i' ho provat' un tal dolore,
ch'i' credo che la pena de la morte
sia cento milia cotanto minore.
Com' elli sia così pessim' e forte,
come 'l sonetto dic' e vie maggiore,
farò parer con men di due ritorte.
| |
| |
Die weemoed komt me veel te duur te staan.
Ik moet wat anders doen, en werk gaan maken
van woekeren, al is dat zeer te laken
en tast het ook nog mijn gezondheid aan.
Maar wat de deur nu wel heeft dichtgedaan:
ik schijn alleen verliefd te kunnen raken
op vrouwvolk dat nu juist van liefdeszaken
benul heeft als Min Zeppa van de maan.
Bij bosjes heb ik ze aanbeden: ijzig.
Hoe ik me ooit aan zoiets weg kon gooien.
Het oudste lijk is nog niet half zo lijzig.
Nu val ik voor alweer zo'n héle mooie...
Mijn kop eraf als ik mijn mening wijzig:
ook die is in geen stoombad te ontdooien.
Caro mi costa la malinconia,
chè, per fuggirla, son renduto a fare
l'arte disgraziata de l'usurare,
la quel consuma la persona mia.
E ancor ci ha una maggior ricadia:
che sempre mi convène innamorare
di tal, che tanto s'intende d'amare,
quanto Min Zeppa de l'astorlomia.
Ch'i' n'aggio amate parecchie parecchie,
ch'assa' più fredde d'amor l'ho trovate,
che s'elle fosser di cent 'anni vecchie.
Ed or n'amo una di bellezze tante,
che ben mi sian tagliate ambo l'orecchie,
s'ella potesse far pepe di state.
| |
| |
De lage haat die ik, volmaakt terecht,
mijn vader toedraag, houdt hem juist in 't lood.
Langer nog dan de wandelende Jood.
Ik weet het wel. Het is me meer gezegd.
Banden des bloeds, wat zitten jullie slecht!
Nog onlangs vroeg ik hem een pintje rood...
Hij vloog me aan. De vrek! Ik als de dood.
En kélders heeft hij er van aangelegd!
Geen fijne wijn vroeg ik. Gewone, ruwe.
Maar had ik het gewaagd, hij stond al klaar
me witschuimend in mijn gezicht te spuwen.
Nu praten ze van eert uw vader, maar
wie dát heer kent die móet wel van hem gruwen.
Opvreten moest je hem met huid en haar.
Il pessimo e 'l crudele odio, ch' i' porto
a diritta ragione a padre meo,
il farà viver più, che Botadeo,
e di ciò, buon dì, me ne sono accorto.
Odi, Natura, se tu ha' gran torto:
l'altrier li chiesi un fiasco di raspeo,
chè n'ha ben cento cogna 'l can giudeo:
in verità, vicin m'ebbe che morto.
S'i' gli l'avessi chèsto di vernaccia!
diss' io, solamente a lui approvare:
sì mi volle sputar entro la faccia.
E poi m' è detto ch' i' nol debbo odiare!
Ma chi sapesse ben ogni sua taccia
direbbe: vivo il dovresti mangiare!
| |
| |
Ik ben verliefd maar niet zo laveloos
dat ik niet zónder meer zou kunnen leven:
ik vind me juist een hele bolleboos
door er niet al te veel voor op te geven.
Het zij genoeg dat ik wat minnekoos,
wat lippendienst bewijs, wat heb geschreven.
want overdaad is altijd waardeloos;
ik ben er godzijdank van vrijgebleven.
En laat geen vrouw nu denken mij te paaien
- de meeste mannen willen trouwens wel -
al is ze nog zo mooi en nog zo innig.
Al te verliefd is hopeloos krankzinnig.
Ik doe niet meer aan dit gezelschapsspel
van blikjekwijnen en van hartomdraaien.
I' sono innamorato, ma non tanto,
che non men passi ben leggeramente;
di ciò mì lodo e tégnomi valente,
ch' a l'amor non so' dato tutto quanto.
E' basta ben se per lui gioco e canto,
e amo e serverìa chi gli è servente:
ogni soperchio val quanto niente,
e ciò non regna en me, ben mi do vanto.
Però non pensi donna, che sia nata,
che l'ami ligio com'i' veggio molti,
sia quanto voglia bella e delicata.
Chè troppo amare fa gli omini stolti;
però non vo' tener cotal usata,
che cangia 'l cor e divisa gli volti.
| |
| |
Voor elk ons vlees over mijn arme botten
tors ik wel honderd pond verkropte spijt.
Alle plezier in 't leven ben ik kwijt,
zó zit mijn lief mijn zakgeld te beknotten.
Ze schroomt niet met het dierbaarste te spotten
zoals ze praat van ‘zuinigheid met vlijt:
geld laten rollen kun je nog altijd!’ -
Ik lag nog liever in de grond te rotten.
Ik voor mij ken geen vreselijker hel,
geen killer noodweer op je naakte vel,
dan dat gezanik om de kleinste centen.
Hoe blijft de mens gezond? Hoor het recept
van artsen en van medische docenten:
Gezond blijven? Doen waar je zin in hebt!
Per ogni oncia di carne, che ho addosso,
e'ho ben cento libre di tristizia,
nè non so che si sia a dir letizia:
così mia donna mi tène ad escosso.
Par ch'ella mi franga d'osso in osso,
quando mi dice: ‘Fa' ben massarizia,
e po' ti darò denari a divizia!’
Anzi vorrei esser gittat' a un fosso.
E non m'è viso ch'e' sia altro inferno,
se non la massarizia maledetta:
e più mi spiace, che 'l piover d'inverno.
Ma quale è vita santa e benedetta,
secondo i gran medici di Salerno?
S' tu vòi star san, fa' ciò, che ti diletta.
| |
| |
Zo, Dante, zo! Heb ik zo'n grote bek?
Dan dreig je me toch aardig in te halen:
waar ik noenmaal daar ga jij avondmalen,
als ik het zwoerd uitvreet lik jij het spek.
Roer ik mijn kwaaie tong, jij smijt met drek,
als ik te ver ga sla jij ook aan 't malen.
Ik zoek de fijne lui. Jij soms de kale?
Mijn Rome is jouw Verona: buurman's gek.
Dus hebben we, goddank, geen recht van spreken:
we hebben ons plezier wel opgekund,
en zijn zo stom dat op elkaar te wreken.
Herkauwen is je trouwens best gegund.
Maar berg je, want je weet hoe ik kan steken:
ik ben de horzel, jij het brave rund.
Dante Alighier, s'i' so' bon begolardo,
tu mi tien' bene la lancia a le reni;
s'eo desno con altrui, e tu vi ceni;
s'eo mordo 'l grasso, tu ne sugi 'l lardo.
S'eo cimo 'l panno, tu vi freghi 'l cardo:
s'eo so' discorso, tu poco raffreni;
s'eo gentileggio, e tu misser t'avvèni;
s'eo so' fatto romano, e tu lombardo.
Si che, laudato Deo, rimproverare
poco pò l'uno l'altro di noi due:
sventura e poco senno ce'l fa fare.
E, se di questo vòi dicere piùe,
Dante Alighier, i' t'averò a stancare,
ch'eo so' lo pungiglion, e tu se' 'l bue.
| |
| |
Ze schuwen me, de kerel zonder duit,
ze kennen me niet meer, ze zijn me moe.
En wat ik dan ook zing en hoe ik fluit,
het helpt geen snars want ik heb toch geen sou.
Ik weet, ik kom er nooit meer onderuit.
Wie zou me helpen? Ik wist zelf niet hoe.
Ik pak me weg, als ballast in een schuit
en knijp ten einde raad mijn ogen toe.
Maar altijd schud en schok ik van de zuchten
als een vulkaan uit rommelende krochten,
een hongerende wolf, huilend om been.
Ten prooi aan alles wat ik niet kan luchten
wring ik mij dag aan dag in duizend bochten:
ik héb geen uitweg en ik vínd er geen.
Quando no ho denar, ogn'om mi schiva
e non par che mi cognosca om del mondo;
a dir che canti o che soni la piva,
niente mi vale senza lo ritondo.
Ch'e' non rimagna spesso su la riva,
neun mi leva, per lo grave pondo:
allor mi stringo com' in nave stiva
ed in la cèra tutto mi nascondo.
E buffo forte e tro di gran sospiri,
e pasco di quelle di Mongibello,
sì com' el lupo, che non trova carne.
Tutto, che non mi paia bon nè bello,
quel mi governa dove che mi giri:
non ho altro ridotto, ove m'aitarne.
| |
| |
Des ochtends als mijn vrouw de wol uit stapt
en verveloos blijft hangen op het bedstel,
dan is er nog geen tang en geen staketsel
dat naast haar niet op slag leek opgeknapt.
Het moois is van haar aanschijn afgepapt,
en ging ze dan niet gauw aan zwaar gemetsel
met zalfjes, verfjes, poeier en blanketsel,
dan bléef ze een nachtmerrie. Maar zo doortrapt
weet ze zich elke dag weer op te doffen
dat bij haar aanblik elke vreemde man
door levenslange liefde wordt getroffen.
En mij weet ze zo grondig af te stoffen
dat ik ook nergens meer aan denken kan
dan enkel nog aan haar. Dat noem je boffen.
Quando mie donn' esce la man del letto,
che non s'ha post' ancor del fattibello,
non ha nel mondo sì laido vasello,
che, lungo lei, non paresse un diletto.
Così ha 'l viso di bellezze netto,
fin ch'ella non cerne con burattello
biacca, allume, scagliuol' e bambagello:
par a veder un segno maladetto!
Ma rifà sì d'un liscio smisurato,
che non è om, che la veggia 'n chell' ora,
ch'ella nol faccia di sè 'nnamorato.
E me ha ella così corredato,
che di null'altra cosa metto cura,
se non di lei; o ecc' om ben ammendato!
| |
| |
Wie hoeft zich in de hel nog op te vreten?
Eén is eruit, al scheen hij ook verdoemd:
dat is de man die Cecco wordt genoemd
en die er toch voorgoed leek ingesmeten.
Nu zijn de rollen omgedraaid. Te weten:
ik leef weer op, ik word alweer geroemd
nu vader Angiolieri onverbloemd
het hachje liet dat mij heeft dwarsgezeten.
Schokkend sonnet, ga tot mijn naamgenoot
Cecco di Fortarrigo. Zeg het hem.
Nu gaat zijn eigen vader ook wel dood.
Vrolijk hem op al zit hij nu nog klem.
Na zúlk nieuws leeft hij zonder slag of stoot
lang en gelukkig als Methusalem.
Non si disperin quelli de lo 'nferno
po' che n' è uscito un, che v' era chiavato,
el quale è Cecco, ch'è così chiamato,
che vi credea stare in sempiterno.
Ma in tale guisa è rivolto il quaderno,
che sempre viverò glorificato,
po' che messer Angiolieri è scoiato,
che m'affligea di state e di verno.
Muovi, nuovo sonetto, e vanne a Cecco,
a quel, che più dimora a la Badia:
digli che Fortarrigo è mezzo secco;
che non si dia nulla maninconia,
ma di tal cibo imbecchi lo suo becco,
ch' e' viverà più, ch' Enoch ed Elia.
| |
| |
Mager geworden, nagenoeg doorzichtig
van lichaam en nog meer van eigendom,
zie ik geen vriend of kennis meer. Waarom?
Ik loop voor schut, ik ben niet meer gewichtig.
En hopen maar dat ik, schamel en schichtig,
al lig ik tegenwoordig nog zo krom,
éens met mijn schaapjes op het droge kom
want wie mij villen zijn me flink schatplichtig.
En dat zijn Zeppa, Ciampolin, en moeder.
Schenen die drie alvast maar hálf bereid
tot wederdienst uit dank dat ik ze voeder...
Ríjk ben ik als dát stel zijn schulden kwijt!
Maar ondertussen speelt het steeds verwoeder
en op mijn kosten de Drievuldigheid.
I' son sì magro, che quasi traluco,
de la persona, ma più de l'avere;
amico nè parente ho, que vedere
mi voglia, sol per ch' or non vesto il luco;
e già del mi' poco i' me ne conduco,
ch'è 'n viver di speranza, c'ho d'avere:
e di quel tempo avess'io de le pere,
ch'i miei non mi terranno così bruco!
Esser ho ricco, e 'l modo saper parmi:
mia madre, Ciampolino e 'l Zeppa tanto
per me guadagnan, che non ho ch'a starmi.
Or mi rendessen del mi' pur alquanto!
Chè tutt'i tre, en ben assottigliarmi,
son Padre e Figlio con Spirito Santo.
|
|