| |
| |
| |
Marja Pruis
The Silence of the Peacocks
Op zoek naar Flannery O'Connor
April is een wrede maand. De weg van Atlanta naar Milledgeville ligt bezaaid met lijken. Fretten, marmotten, konijnen en andere kleine bontachtigen hebben hun voorjaar vroegtijdig zien eindigen tegen de vangrail, of plat op het asfalt. Georgia on My Mind staat op de nummerborden van de voorbij zoevende auto's. In Milledgeville bloesemen en bloeien de peren- en perzikbomen uitbundig. Bontjes genoeg nog hier, want het wemelt van de eekhoorns, in de perkjes, de bomen, tot in de dakgoten aan toe zie je de wollige staartjes wegschieten. Het bordkartonnen dorpje, aan één kant begrensd door een gekkengesticht en aan de andere kant door een heropvoedingskamp voor delinquente jongens, lijkt op het eerste gezicht met zijn ene lange hoofdstraat waar bruidskledingzaak en begrafenisonderneming domineren, weggeplukt uit Amityville horror. ‘Yawl come back!’ gebiedt de verkoper als we zijn winkel met parafernalia van Gone With the Wind en aanverwante Burgeroorlog-nostalgia verlaten, zodat even de schrik rijst dat we hem iets verschuldigd zijn. Pas als we deze afscheidsgroet de komende dagen uit verschillende monden horen, beginnen we oor te krijgen voor de hartelijke ondertoon.
De samentrekking van you en all blijkt ook in de dialogen van Flannery O'Connor heel gebruikelijk, maar dat valt me nu pas op. Nu, gezeten op de porch van de Antebellum Inn, hartje Milledgeville, waarnaar we zijn afgereisd in de hoop iets te kunnen proeven van de sfeer van het werk van O'Connor op de plek waar ze woonde en werkte, misschien zelfs om haar wrede, geestige en raadselachtige verhalen beter te kunnen begrijpen, en anders gewoon maar om bloemen op haar graf te leggen. De Antebellum Inn wordt gerund door een zussenstel waarvan de één getrouwd is met een man die zich niet laat zien, maar blijkens de foto bij de receptie een sprekende gelijkenis met John Cleese vertoont. De ander geeft haar liefde aan de eekhoorns én aan het prepareren van het ontbijt. De ene ochtend verrast ze ons met wentelteefjes met appel en kaneel, verdronken in de stroop, begeleid
| |
| |
door vier rimpelige worstjes die het ook niet droog hebben weten te houden, de andere dag beginnen wij met een soufflé van aardappel en ei. Met rode uien, zegt ze met nadruk, om plotseling een enthousiaste kreet te slaken als ze buiten haar lievelingseekhoorn ontwaart. Chester heeft ze hem gedoopt. Vroeger herkende ze hem aan zijn manier van springen. ‘Hij hupte als een konijn,’ zegt ze. Omvangrijk en amechtig doet ze onwillekeurig zelf een poging tot huppen. Sinds ongeveer een jaar kan ze hem nog sneller herkennen omdat zijn staart verdwenen is. Eraf gehapt of eraf gereden. ‘God, wat hou ik van die eekhoorn.’ Vanachter het raam kijkt ze hoe een kluwen eekhoorns zich tegoed doet aan de bakjes voer die ze iedere ochtend in de achtertuin klaarzet. Waarom smelten sommige mensen bij de aanblik van varkens, doen anderen een moord voor een eekhoorn en leggen weer anderen zich toe op het fokken van bouviers?
| |
Stenen tafelen
Flannery O'Connor (1925-1964) hield pauwen op de boerderij die ze samen met haar moeder bewoonde aan de rand van Milledgeville. In een artikel voor een blad genaamd Holiday, in 1961, beschrijft ze hoe het begon, haar liefde voor the king of the birds. Sinds haar vijfde een gepassioneerd verzamelaarster van allerlei soorten kippen en kwartels, hoe vreemdsoortiger hoe beter, leek de pauw het gat te kunnen vullen dat ze al enige tijd voelde gapen. Ze was inmiddels 27, had het ouderlijk nest al eens verlaten om er, ziek, weer op terug te keren. Sinds haar vijfentwintigste leed O'Connor aan lupus, de ziekte waaraan ook haar vader was gestorven, en die haar via krukken naar de rolstoel en via steeds dikkere brillenglazen naar blindheid leidde. Voordat ze ziek werd, had ze zes verhalen geschreven en een begin gemaakt met een roman. Voor die roman-in-wording, die uitgroeide tot Wise Blood (1952), had ze een aanmoedigingsprijs gekregen. Met haar verhalenbundel A Good Man Is Hard to Find (1955) vestigde ze voorgoed haar naam. Hierna publiceerde ze nog een roman, The Violent Bear It Away (1960). De tweede verhalenbundel, Everything That Rises Must Converge (1965), verscheen al postuum. Ook na haar dood verscheen nog een bundel essays en
| |
| |
lezingen, Mystery and Manners (1969) en de verzamelbundel Collected Stories (1971), die een jaar later werd bekroond met de National Book Award.
De verhalen en romans van Flannery O'Connor worden over het algemeen beschouwd als exponent van de Amerikaanse southern literatuur. Broeierig, duister en verwrongen zijn de voor de hand liggende kwalificaties om het werk van uiteenlopende zuidelijke schrijvers als William Faulkner, Carson McCullers en Eudora Welty te vangen, kwalificaties die sterker nog van toepassing zijn op het werk van Flannery O'Connor. Vaak werd haar de vraag gesteld in hoeverre zij haar thematiek geworteld zag in het zuiden. In verschillende lezingen die zij aan deze kwestie wijdde, onder titels als ‘De regionale schrijver’ en ‘Het groteske in zuidelijke fictie’, benadrukte zij het voordeel van de zuidelijke schrijver dat zijn land de oorlog had verloren. De nederlaag confronteerde hem met de menselijke beperking én bracht hem een gevoel voor mysterie bij. En omdat het zuiden nu eenmaal de bible belt van de Verenigde Staten is, is dat mysterie een goddelijk mysterie, en de beleving van die nederlaag iets wat op één lijn staat met de zondeval, zoals die in het Oude Testament wordt beschreven. ‘Wij hebben een zintuig voor het absolute, kunnen ons Mozes' gezicht voor de geest halen als hij de stenen tafelen aan stukken slaat,’ zei ze in een interview. Die verhoogde zintuiglijkheid maakt volgens haar dat de zuiderling nog steeds in staat is om een freak te herkennen als hij er één tegenkomt. De afgedwongen afschaffing van de slavernij, de scheefgegroeide verhouding tussen zwart en wit die met elkaar moeten zien te leven in plaats van boven of onder elkaar, vormen dankbare stof voor groteske verhalen.
In Milledgeville, dat ooit hoofdstad was van Georgia en zichzelf nog steeds graag profileert als Georgia's Antebellum Capital, gaan grandeur en verval zij aan zij. In Brewers, dé fancy eetgelegenheid in de hoofdstraat waar op sommige avonden live jazzmuziek te horen valt, verdienen studenten van de lokale Georgia College & State University wat bij met het serveren van mediterrane salades en meergranenbrood. ‘Hi, I'm Kate, if there's anything I can do for you, just...’ Om de
| |
| |
| |
| |
hoek, in een straatje van duidelijk minder allooi, staan in een grote hal pooltables in strak gelid opgesteld. Genadeloos tl-licht doet de ontblote bovenlichamen van de biljarters nog pafferiger lijken, hun toekijkende vrouwen bleker en hun kinderen jengelender. In de brede lommerrijke lanen die de hoofdstraat aan de andere kant kruisen, staan op gepaste afstand van elkaar majestueuze huizen, blinkend wit geschilderd, lichtblauw of roze, met statige zuilen bij de entree en een brede porch rondom, waarop schommelstoel en -bank doen verlangen naar zwoele zomeravonden. Naarmate je verder van het centrum verwijderd raakt, wordt de bevolking zwart, de huizen kleiner, vervelozer en de porches meer en meer verzamelplaatsen voor vuil en plastic.
| |
Regionaal trauma
Bij de plaatselijke Tourist Service krijgen we een plattegrondje uitgereikt waarop de bezienswaardigheden van Milledgeville zijn aangegeven. Op het tekeningetje is het huis aangekruist waar Flannery O'Connor als kind woonde, evenals de universiteitsbibliotheek waar een kamer ‘van’ haar is ingericht, en de plek waar ze begraven ligt. Opeens blijkt alles gewoon weer in kaart te zijn gebracht. Alhoewel, alles? ‘Waar is de boerderij?’ vraag ik de Tourist-mevrouw. ‘Of is die afgebrand?’ ‘Je bedoelt Andalusia,’ zegt ze geroutineerd. In een paar zinnen legt ze ons uit hoe we er kunnen komen; we moeten de stad verlaten via een bepaalde snelweg en dan de zoveelste afslag richting... ‘Maar,’ zegt ze meteen er achteraan, ‘ik geloof niet dat je echt bij de boerderij kunt komen.’ Ze weet ook niet precies wie er nu woont, of het in de familie is gebleven of niet. Het jeugdhuis is in ieder geval overgegaan in de handen van een nicht van Flannery O'Connor die het huis heeft verwaarloosd en bovendien beducht is voor bezoekers.
Flannery O'Connor wordt nogal eens afgeschilderd als een zonderling die een schuw, teruggetrokken bestaan leidde. Haar ziekte beperkte haar weliswaar in haar doen en laten, maar weerhield haar er niet van in de wijde omtrek lezingen te geven, en journalisten en andere belangstellenden in haar huis te ontvangen voor interviews.
| |
| |
Op de bekendste foto's ziet ze er nogal streng en nonachtig uit, maar haar gezicht is dan al verwrongen en lichtelijk opgeblazen door haar ziekte en de medicijnen die ze daartegen slikte. Foto's van enkele jaren ervoor, toen ze na creative writing te hebben gestudeerd aan de universiteit van Iowa, enige tijd in New York en Connecticut woonde, laten een andere vrouw zien, met een gecoiffeerd hoofd, brilloos, glimlachend. Uit de bundeling interviews, Conversations with Flannery O'Connor (1987), komt ze hartelijk naar voren, geïnteresseerd, geduldig en vooral humoristisch. Droogjes vertelde ze aan een journalist haar hoogtepunt al te hebben beleefd op vijfjarige leeftijd toen een van haar kippen, die in staat was om achteruit te lopen, het bioscoopjournaal haalde. Toen een andere journalist de nacht door zou brengen op Andalusia en ze druk doende was alle deuren op slot te draaien vanwege, zoals ze zelf toelichtte, de nabijheid van het gekkengesticht en het heropvoedingskamp, waarschuwde ze hem niet te schrikken als hij midden in de nacht ‘Help!’ zou horen. ‘Het zijn de pauwen maar.’
Dat de burgeroorlog ondanks het feit dat die alweer anderhalve eeuw geleden beslecht is, nog steeds een regionaal trauma is, wordt ons duidelijk tijdens de rondleiding in het voormalige gouverneurshuis. In een korte videodocumentaire wordt verbeeld onder begeleiding van stemmige marsmuziek hoe de Confederates het voor het nakijken hebben als generaal Sherman in november 1864 door Milledgeville trekt en het stadje achteloos in beslag neemt, om zijn infamous tocht richting Savannah te vervolgen. De periode dat het zuiden nog het zuiden was, waren de glory days voor Milledgeville. De laatste jaren wordt er geld uitgegeven om de monumentale vooroorlogse architectuur te conserveren, zodat Milledgeville kan parelen in de historische route die in deze streek is uitgezet, The Antebellum Trail. In talloze winkeltjes viert de nostalgie hoogtij; van soepkom tot borduurpatroon wordt de herinnering aan het verleden in ere gehouden. In het uitkrantje What's up in and around Milledgeville Right Now spuit een lokale columnist zijn gal over het besluit de vlag van Georgia te veranderen en het heldhaftige embleem van de Confederates te verklei- | |
| |
nen. ‘Ik vraag me af waarom zoveel politici tegenwoordig denken dat zwart en wit wel harmonieus naast elkaar kunnen leven - maar alleen als de ene kant zijn geschiedenis uitvlakt, evenals zijn geheugen en zijn culturele symbolen.’
In het verhaal ‘A Late Encounter with the Enemy’ uit A Good Man Is Hard to Find, drijft Flannery O'Connor meedogenloos de spot met de zuidelijke verheerlijking van het verleden. Ze voert hierin een 104-jarige oorlogsveteraan ten tonele die in generaalsuniform op mag draven bij allerlei ceremonieën, maar in werkelijkheid zijn uniform te danken heeft aan de première van Gone with the Wind.
| |
Blasfemisch
Vlakbij de Tourist Service staat het huis waarin Flannery - die eigenlijk als eerste voornaam Mary had, maar Mary O'Connor als schrijversnaam te Iers vond klinken - haar kinderjaren doorbracht. Ze was geboren in Savannah, maar toen haar vader ziek werd, week het gezin uit naar Milledgeville waar haar moeder oorspronkelijk vandaan kwam en nog een familiehuis had. Met het plattegrondje in de hand vergewissen we ons ervan dat dit echt het huis moet zijn. Geen bordje of plaquette geeft verder iets aan. Het statige huis met twee verdiepingen, geheel in classicistische stijl opgetrokken, maakt een verlaten indruk, er hangen dikke vervuilde vitrages voor de ramen. Als ik het trapje naar de entree heb beklommen en me tussen de ionische zuilen posteer, lijkt het echter alsof ik muziek hoor vanuit het souterrain. Vanuit dit huis liep ‘Mary’ naar de enige katholieke kerk in deze protestantse omgeving, de Sacred Heart Church, en bezocht ze het Georgia State College for Women.
Vaak werd de schrijfster gevraagd naar de christelijke boodschap in haar verhalen, meestal als inleiding op de vraag waarom er zoveel wreedheid is in haar werk. Theoretiseren over het religieuze aspect in het werk van Flannery O'Connor rechtvaardigt weliswaar de gelaagdheid van haar werk, maar zou ook de onterechte indruk kunnen wekken dat haar verhalen en romans een vrome inslag zouden hebben. Een schrijver moest volgens haar dat wat niet voor het blote oog
| |
| |
zichtbaar is, concreet zien te maken, net zoals in bijbelverhalen het absolute concreet wordt voorgesteld. De wijze waarop O'Connor het Woord vlees doet worden en de goddelijke almacht verzinnebeeldt, is echter op z'n zachtst gezegd onverwacht en naar doorsnee christelijke maatstaven misschien zelfs blasfemisch te noemen. Dat de mens nietig is, maar dat hij dat zelf nog niet weet of ontkent, ligt ten grondslag aan haar schrijven. In feite leert zij haar personages een lesje. Een lesje dat ze niet licht meer zullen vergeten, ware het niet dat ze er nogal eens het leven bij laten. Het besef van eigen nietigheid breekt door in het aanschijn van bijvoorbeeld een seriemoordenaar, een pauw, een Poolse immigrant of een houten beeld van een neger. Zij zijn in O'Connors verhalen degenen die plotseling het licht doen doorbreken of, meer in haar stijl, de hamer op het hoofd doen neerkomen.
De combinatie van intens realisme en een ongrijpbare onderlaag maakt dat haar verhalen, hoe vaak je ze ook leest, in wezen raadselachtig blijven. Ook als je ze herleest op de porch van de Antebellum Inn behouden O'Connors verhalen hun magische kracht, al is ons voorstellingsvermogen van het een en ander voorgoed vergroot door het zangerige gekoer van onze gastvrouw die alleen maar eekhoorn in haar hoofd lijkt te hebben. Geheel in de stemming bedenken we in welke gedaante de goddelijke aanwezigheid zich aan haar zou kunnen openbaren.
Op weg naar de universiteitsbibliotheek valt in een etalage een t-shirt op, waarop een grote bloederige spijker is afgebeeld. ‘He didn't die in vain’ staat er in een robuust lettertype onder. In de grote hal, waar in carrévorm computers staan opgesteld waarop gratis ge-internet mag worden, komt direct een bibliothecaresse op ons toe met een apparaat in haar hand. Als we vertellen waarvoor we hier zijn, zegt ze dat ze de afstandsbediening voor de video al heeft gepakt. ‘You looked just like O'Connor-people.’ We worden naar boven gedirigeerd, alwaar we de richtingaanwijzers volgen met O'Connor Readingroom. Eenmaal gearriveerd stuiten we op glas. De readingroom van Flannery O'Connor mag met recht geconserveerd heten: de hele
| |
| |
kamer is achter glas opgeborgen, als wordt hier een biotoop gekoesterd. Als kinderen drukken we ons neus tegen de spiegelende ruit. Achter en opzij van haar bureau, stoel en typmachine, staan de wanden vol met boekenkasten. Negen delen Truth zien we staan. Drie delen Christian Spirituality: The Kingdom of God, Themes of the Bible en Leo XIII. Maar ook: Homerus, Joyce, Dostojevski. The Humorous Stories of Edgar Allan Poe. En: Hitler in Ourselves. Opengeslagen op de schappen enkele exemplaren van een tijdschrift waarvoor Flannery O'Connor, die haar carrière als cartooniste begon, tekeningen maakte. Ook hangen er schilderijen die ze maakte toen ze met haar moeder Andalusia betrok. Over haar schilderkunst liet ze zich in een interview wegwuivend uit, ‘er waren wat lege muren en daar moest wat komen te hangen’, terwijl vooral haar kleurige zelfportret met zware bril en pauw op de achtergrond indrukwekkend is. Pauwen zijn alom aanwezig. Een presse-papier in de vorm van een pauw, verschillende beeldjes, foto's en afbeeldingen, en na enige tijd zien we dat zelfs de vloerbedekking in pauwenpatroon is geweven. De afstandsbediening trekt zich niets van de glazen vesting aan en zet de korte videofilm in werking. Geen sprekende Flannery O'Connor jammer genoeg, maar veel bewegende beelden van Milledgeville, afgewisseld met kiekjes uit het fotoalbum. Voordat we de bibliotheek verlaten, schaffen we alle aanwezige o'conneriania aan, dat wil zeggen: ansichtkaarten en de nieuwsbrief van The Flannery O'Connor Society, The Flannery O'Connor Bulletin waarin alle mogelijke thema's door (semi-)wetenschappers worden uitgeplozen (The Relationship Between Touch and Health in Flannery O'Connor) en een vlugschrift genaamd Peacocks Feathers waarin studenten verhalen publiceren, geïnspireerd door Haar.
| |
Onzichtbare optocht
Toen een journalist haar vroeg welk advies zij jonge schrijvers zou geven, zei Flannery O'Connor allereerst: ‘Laat een personage nooit denken voordat je weet hoe hij eruitziet.’ Haar volgende devies luidde dat de schrijver in het begin van een verhaal niet grof en overdreven genoeg te werk kan gaan. Pas vanaf pagina vier mag hij zich subtiliteiten permitteren. De schrijver
| |
| |
moet er vanuit gaan dat de gemiddelde lezer mentaal niet ouder is dan dertien. Verder vond ze schrijven een kwestie van laten zien en verbergen: waarover je schrijft weerspiegelt vanzelfsprekend dat wat je weet en interesseert, maar hierin moet je vooral niet te rechtstreeks zijn. Een schrijver moet zich ook enig staren kunnen veroorloven, vond ze, waarbij de blik zich fixeert, het beeld even wazig blijft en pas langzaam weer scherp wordt.
Op weg naar Andalusia maken we een tussenstop in een winkeltje bij een benzinestation, waar het naar gebakken kip ruikt en waar de schappen vol liggen met marshmellows in alle kleuren en formaten. De man achter de kassa heeft maar één oog. Waar zijn andere oog misschien ooit heeft gezeten zit nu alleen een vel. Een vel met een klont eronder. ‘Yawl come back!’ roept hij ons na. Ter hoogte van Holiday Inn temperen we vaart. ‘Ja, hier moet het zijn!’ roep ik als ik een kleine opening tussen de bosschages aan de overkant van de weg ontwaar. Met piepende remmen maken we een slalom en duiken het groen in. Om al na anderhalve meter zandweg tegen een onverbiddelijk hek aan te rijden. ‘No trespassing.’ ‘Private property.’ ‘Violaters will be prosecuted.’ Tot hoog in de bomen worden we aldus welkom geheten, zodat we ook het smalle witte naambordje ontdekken: Andalusia. We turen over het hek, maar door de dichte begroeiing is niets te zien. Alleen maar bomen en misschien iets glooiends groens erachter. Horen we dan niet op zijn minst wat schrille kreten?
Toen Flannery O'Connor haar eerste plukje pauwen ontving, een haan en een hen met vier jonkies, per trein in een krat uit Florida aangevoerd, werd haar verteld dat pauwen een delicate gesteldheid hadden en dat het maar de vraag was of ze tot voortplanting zouden komen in een vreemde omgeving waar bovendien een minder zacht klimaat heerste. Negen jaar later had ze veertig pauwen rondlopen op het erf. ‘Het is moeilijk om de waarheid over deze vogel te vertellen,’ schrijft O'Connor in haar verhandeling over pauwen. De ochtenden ruimde ze in om te schrijven, de middagen bracht ze door met het observeren van haar pluimvee. In ‘The Displaced Person’ (uit A Good Man Is Hard to Find) denkt de priester, geconfronteerd met een pauw in
| |
| |
volle glorie, oog in oog met de verlosser te staan, terwijl de boerin wel beter weet: het is een veelvraat. Tot afgrijzen van O'Connors moeder aten de pauwen álles. Pinda's, fruit, groente. Ook haar bloemperken zag ze leeg geschrokt worden; geen steel, knop of blad bleef achter. De hekken en hekjes rond de boerderij hingen uit het lood, omdat de pauwen bij voorkeur een uitkijkpost innamen waarbij hun staart naar beneden kon hangen. ‘Biedt een pauw op een tuinhekje slechts een superbe aanblik,’ schreef O'Connor, ‘zes of zeven pauwen op een hek is onbeschrijflijk.’ Voor melancholici, schreef ze, is het geluid dat pauwen voortbrengen melancholiek, voor hysterici klinkt het hysterisch. ‘Voor mij heeft het altijd geklonken als gejuich voor een onzichtbare optocht.’ 's Nachts moet hun geroep tot in de wijde omtrek te horen zijn geweest. Zoals O'Connor op schrift hun klanken benadert, moet het hier ooit Milledgeville horror zijn geweest.
De man met het ene oog trekt onweerstaanbaar op de terugweg. Cola, nú, misschien een kippetje. Weer die schappen afgeladen met mierzoete viezigheden, onduidelijke plakkerige klonters in folie gewikkeld. Helemaal in de hoek blijken nog enkele vrieskisten heerlijkheden te bevatten. Grijze reuzengarnalen, stapels varkensoortjes, gezellige pizzadozen, grote blokken wit. Wit wat? Op kleine etiketjes staat het echt, in drukletters, minutenlang staren we erop: peacock-meat. De eenogige roept ons weer na als we de zaak verlaten. Zijn schorre stem echoot nog in onze oren als we Milledgeville al lang achter ons hebben gelaten.
|
|