Lust en Gratie. Jaargang 17
(2000-2001)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Maria van Daalen
| |
[pagina 10]
| |
Jij bent nu. Ik ben gisteren, of morgen, of ergens anders met mijn gedachten. Met mijn tekst. Mijn taal is de gevaarlijke wereld tussenbeide, tussen ‘hier’ en ‘nu’ als er daartussen een wereld bestond, ik kan ontsnappen naar een voorstelling of een herinnering, voor schrijvers is de werkelijkheid niet genoeg omdat ze die niet leven kunnen, ze bestaan bij gratie van hun tekst, ik vertel mijn verhaal ergo sum. Lang geleden toen ik verdwaald was in een hevig verdriet, dacht ik erover om kaarten rond te sturen aan mijn vrienden met de mededeling dat ik verhuisd was naar een gedicht. Naar een eigen gedicht, dan kon ik mijn ruimte nog herscheppen mocht ik dit nodig vinden. Hij is te groot voor mijn gedicht. Dit is geluk: wat ik loslaat, wat bestaat tussen mij en hem, buiten mij. Samenwonen is geen optie, nooit geweest ook. Je wandelt met afgemeten stappen langs mijn boekenkast en zegt ‘we hebben weinig dubbele’, met die ene licht opgetrokken mondhoek die een lachen nog net verbergt. We delen weinig tekst, wat we delen is bewaard in het lichaam. ‘Ik ruik nog steeds naar je,’ zeg ik als je mij de dag daarop opbelt. ‘Ga dan in de douche,’ zeg je praktisch, en ik hoor opnieuw dat verborgene, licht krullend. Wat we delen ontsnapt aan de taal als geur, als licht. ‘Je hebt een kikker in je keel,’ zegt je stem liefkozend in mijn oor. ‘Spuug 'm uit, kus 'm, misschien dat-ie in een prins verandert.’ Maar wat ik uitspuug, voorzichtig, droogt op en verandert in tekst. Ik kan niet toveren, ik kan iets wegmaken, zo ver weg dat het echt niet meer terugspringt. Jij bent de enige die de werkelijkheid voor mijn ogen veranderen kan, ik kijk naar je op zoals een kind naar een glimlachende goochelaar, kijk, het is hier!, kijk, het is nu! Je haar ligt zilverig om je hoofd, bijna als zilverwitte vleugels boven je spitse oren, elfenbloed, elfenprins, je houdt je mantel voor me open en ik lig aan je hart terwijl ik mij nu met de grootste krachtsinspanning aanwezig houd. Ik heb je tientallen keren op een haar na gemist, jij in dit ogenblik, ik in het vorige of in het volgende. Het is door een zeldzame conjunctie, een flaw in de kwantumfysica, een trilling van de aura van al het bestaandeGa naar eind1. dat we lang genoeg in eenzelfde ogenblik waren om elkaar te herkennen en te kussen. O, jij bent het! Ik heb je lang niet gezien. | |
[pagina 11]
| |
2. Verdun, april 1918Ik til je op in de modder. Je hangt als een vod in mijn armen, met moeite houd ik je nog omhoog, de armen onder je oksels. Je hoofd is achterover geknakt, ik trek je dicht tegen me aan, de punt van de bajonet die onderin dwars door je rug steekt, haakt in mijn stinkende soldaten-jack. Vanaf hier en nu valt alles weg, het kanonnengebulder, de geur van brandend vlees, de lucht van latrines en bedorven voedsel, het geschreeuw, de pijn, de modder. Ik ben hier. Ik zoek je ogen en zeg het, zeg tegen het breken erin van het licht, ‘ik ben hier, ik ben hier’, ik zie je lippen bewegen, ‘ben je bij me,’ zeggen ze, ze vormen de woorden doorheen een sputter bloed, en spuug, vocht dat niet meer wegloopt langs je kin, ‘ja,’ zeg ik, ‘ja, ik ben bij je, ik blijf bij je’, en het zijn jouw ogen, het zijn die woorden, die ik veertig jaar later nog weet, ik ben bijna acht jaar oud en schiet wakker, rechtop in bed, ik doe mijn ogen open, ik doe ze weer dicht, en dan weet ik dat ik op zoek moet maar niet hoelang het duren gaat. | |
3. New York, februari 2001Er lag tien centimeter sneeuw in Fort Tryon Park. We stapten uit de bus (‘This is a kneeling bus’) en stonden voor een zware houten deur in de rotswand. Boven ons hing een dunne campanile, een torentje als een misverstand, Italiaans, boven een twaalfde-eeuwse Franse ommegang. Diep beneden ons was de immigrantenwijk, grijs, bruin, in blokken. Voorzichtig duwden we de deur open. Een trap als in een kasteel, met gewelfde ramen, voerde plechtig omhoog. Ademloos, als kinderen, lieten we ons van kamer naar kamer brengen, naar de kunstschatten, naar de kloostertuin in de centrale hof. Het museumGa naar eind2. zelf was een schat, we raakten voorzichtig de stenen aan. In de bovenste zalen is een tussenzaal met een enkel hoog raam waardoor het sneeuwlicht gefilterd naar binnen valt. Een deur leidt vanuit een lichte kloostergang naar binnen, een deur leidt naar een volgende zaal met zonlicht, maar hier heerst een diffuus schijnsel. Hoog gehangen kroonluchters branden met zwak elektrisch licht. Er is geen vuur. Een open haard zo groot dat men er makkelijk een os in kan | |
[pagina 12]
| |
roosteren, is koud en geblakerd. Vier muren. Zeven tapijten. Grote vijftiende-eeuwse Vlaamse tapijten die de jacht op de eenhoorn verbeeldenGa naar eind3.. Het gebeuren begint op de muur tegenover de open haard en trekt in een dolle stoet rond in de zaal. Het enige rustpunt is telkens het zevende tapijt waar de eenhoorn alleen op te zien is. Hij draagt een prachtige band om zijn hals, kleurrijk geweven, geborduurd met edelstenen en zit rustig op het bloementapijt. De tapijten hangen niet op volgorde, vreemd, zou het zijn vanwege de krappe ruimte. Zaal en stoffering passen niet op elkaar. Ik draai me rond en rond in de hoop een glimp op te vangen van de dansende werkelijkheid. Aan de verste zijde van de haard hangt het vierde tapijtGa naar eind4: het gevecht. Daarnaast, aan de volgende muur, het vijfde: de vernedering, en het zesde: de overwinning van de jagers, de doodslag en het vervoer van de eenhoorn. Om de hoek, op de derde muur, hangt het eerste tapijt, met het begin van de jacht, en daarnaast het zevende en laatste: de eenhoorn in de besloten tuin. Voorbij de deur, aan de vierde wand is het tweede tapijt: het moment van de jacht dat de eenhoorn is ingesloten, de honden trekken aan hun riemen, de knechten wijzen en roepen, maar de heer heft de vinger, ‘Wacht!’ Alsof het hem niet aangaat buigt het witte dier de kop en doopt zijn hoorn in een koel stroompje. En aan de eerste muur, aan deze zijde van de haard hangt het derde tapijt: de eenhoorn rent voor de honden uit die er blaffend achteraan rennen, tong uit de bek. Vier, vijf en zes zijn de ontluistering, een, twee en drie de majesteit en de bovennatuurlijke gratie van het steigerende, schoppende, witstralende dier. En tussen deze eerste drie hangt zeven: de majesteit voorbij de dood, de heroïek, de opoffering van het onmetelijk goede. Alsof de wereld alleen bestaat vanwege deze rondgang. Misschien is de volgorde van de tapijten in deze zaal zo gek nog niet. Wat is de geschiedenis? De geschiedenis is een van dood en verraad. De hoorn van de eenhoorn heeft genezende krachten en is dus waard om te veroveren. Maar het beest is onverslaanbaar, met hoeveel paarden en knechten | |
[pagina 13]
| |
en honden men er ook op uittrekt. Het enige lokaas is een maagd. Op haar geur komt hij af, dartel neuzelt hij langs haar lichaam, sabbelt speels aan haar tepels (proeft de melk, zegt een tekst, maar hoe kan dat, bij een maagd?) en legt zijn kop met de kostbare hoorn in haar schoot te ruste. Dan slaan de jagers toe en doden hem. Een slap lichaam, zo hangt de buit over de rug van een lastpaard. Keuvelend gaan heren en knechten in de jachtstoet terug naar huis. Voor mij uit loopt een jonge karthuizer monnik, op blote voeten in open sandalen, terwijl het zelfs hier vrieskoud is. Zijn wijde grijze pij met het witte koord met knopen om zijn middel waaiert in ruime plooien mee bij elke stap. Zijn gezicht is jong, mager, benig, maar zo zo ernstig, hij buigt zich telkens naar de oudere vrouw naast hem, in wie wij zijn moeder vermoeden, en doet vanachter zijn dunne zwarte baard in rap Italiaans verslag van de jacht. Het lijkt dat hij, meer dan iemand van ons, de kijker is voor wie dit gemaakt is, die de wereld van vóór deze Vlaamse wandtapijten in zijn kleding en vorming met zich mee draagt. Later zie ik hem gebogen over een manuscript in een vitrine, hij leest moeiteloos het lastige twaalfde-eeuwse Latijn voor, half zingend, op de kerktoon die al onderweg is naar het traag wiekende gregoriaans. De eenhoorn is een symbool van Christus, zeggen de mediaevisten, maar is er wel sprake van een symbool? De maagd die de eenhoorn vangt in haar schoot is Maria, de moeder gods. De uiterste deugdzaamheid van Maria verleidt Jezus ertoe om geboren te willen worden uit haar schoot, doet hem in de val van de dood lopen om dan de verlosser te kunnen worden van diezelfde deugdzame. Het is pervers, maar wie is hier de schuldige, misschien de uitleggers van het verhaal, misschien de vertellers. ‘In unicornem:// huur een flat,/ versier een maagd./ Geef hem te drinken;// laat hem vollopen.// Take him for a ride,’Ga naar eind5. schrijft Faverey. De eenhoorn is in staat om water waar een slang haar gif in spoog te zuiveren door er zijn hoorn in te dopen, maar het gif van verraad kan hij niet zuiveren. Dierlijk verraad, als het zo heten mag, kan de eenhoorn tijdens zijn leven wegnemen, menselijk verraad niet, daarvoor | |
[pagina 14]
| |
moet hij door de dood heen, sterfelijk worden en dan eeuwig beschikbaar zijn als symbool van de verlossing. Maar waarom hebben we die hoop op verlossing nodig? Met wat voor schuldgevoel zijn we behept dat we niet zelf kunnen delgen? En waarom moet er eerst verraad voor worden gepostuleerd? Wie in de schoot is, is in de dood, tegelijk en onmiddellijk. Als de dood niet goed is, is geboren worden niet goed, is mens worden niet goed, is degene die ons baart, de verraadster. De christelijke visie, ten einde toe gedacht, veroordeelt de vrouw. Het vijfde tapijt is het enige dat beschadigd is, dat niet eens voor de helft is overgeleverd. Ik verwacht dat ontroerende ‘zuivere’ beeld van een maagdje, neergezegen in het gras, en de eenhoorn in volkomen overgave voor haar, de kop in haar schoot gelegd, tegelijk een uiting van gesublimeerde lust (zou hij wel even onder haar rokken willen ruiken) en die sublieme tot-aan-de-grens-van-lust gaande argeloosheid, niet een echt dier maar een dier ‘in alle onschuld’ zoals een mens zich dat voorstelt. Maar zo ziet dit tapijt er niet uit. In wat over is van het metershoge tafereel staat een dienstmaagd in het midden. Rechtop. Aan haar voeten ligt de eenhoorn en kijkt met extatische blik het tapijt af. Langs zijn hals is nog de strelende hand te zien van de vrouwe die hem in haar schoot vangt. MariettaGa naar eind6. heet ze, zegt een vijftiende-eeuwse Florentijnse gravure. Kleine Maria, betekent dat. En haar dienstmaagd? Er hoort niet een tweede vrouw in het verhaal van de vangst van de eenhoorn. Waarom staat ze daar? ‘Ecce ancilla domini,’ antwoordt de Maria van de evangeliën aan de engel Gabriel, ‘zie, de dienstmaagd van god’ of ‘ik sta tot gods beschikking’. Zou het dienstertje dan niet ook Maria heten? Een verraad dat gepleegd wordt door twee Maria's. Ze bevinden zich op een open plek in het bos, in een tuin met een rozenhaag. Achter hen is de bosrand zichtbaar, en een van de jagers, met de jachthoorn al aan de mond. De blik van de dienstmaagd Maria is niet onschuldig. Zoveel eeuwen tussen haar en mij, en zodra ik haar zie, denk ik: ze heeft haar minnaar bedrogen. Niet met een ander, maar ze heeft haar minnaar naar haar | |
[pagina 15]
| |
bed gelokt zodat zijn doodsvijand hem kan afmaken. Ze is het lokaas in de hinderlaag en ze weet het, ze heeft het bewust gedaan, ze doet het voor een positie, onder dwang, voor juwelen. Ze kijkt half achterom, ze wenkt, haar blik toont een laatste restje schuldbesef dat zich alleen nog uit in het verlangen er nu snel van af te zijn. ‘Kom hem maar halen, dan kan ik ook weg.’ ‘Als ik wegkijk, maak hem af.’ En hij, hij ligt aan haar voeten. Nog in opperst geluk maar al ‘fey’, ‘veeg’, in de extase die het doodsmoment aankondigt. Of hij, toen hij haar stem hoorde, toen hij haar rook, op haar afgekomen is met dezelfde speelsigheid waarmee hij op het vorige tapijt een dodelijk gevecht voert, in de onbezwaarde zekerheid van onsterfelijken dat ze het er toch wel levend van afbrengen - nog even en hij weet dat hij sterfelijk is. Hij kan opstaan en met knikkende knieën diep ademhalen, uithalen, schoppen, nogmaals terugvechten. Maar het elan is weg, de overtuiging dat hij de jachtstoet makkelijk de baas is. Hij heeft zich laten insluiten bij de fontein, ze uitgedaagd bij de rivier, ze lachend bevochten in het bos, en nu is de geschiedenis bijna voorbij het moment van geluk. ‘Ik zag mijn geliefde, ik rende... en toen was ik verraden.’ Twee alinea's lang deed ik alsof het dienstertje ook de vrouw is die de eenhoorn vangt. Ik denk dat dat in eerste instantie juist is, ik ‘lees’ met deze zichtbare Maria ook het beeld van de onzichtbare. Twee Maria's, maar ze zijn samen één persoon in twee verschillende rollen. De ene ontvangt het dier, ontvangt de geliefde, opent haar schoot en haar armen. Zij is de Kleine Maria, de nog-onschuldige. De andere is ‘maar’ een dienstmaagd, die mag de schuld dragen, die pleegt het verraad. Hierna kan die Maria worden weggestuurd, en inderdaad, ze komt op geen enkel ander tapijt voor, terwijl de Vrouwe, Marietta, de gedode eenhoorn in ontvangst neemt op het zesde tapijt, samen met haar edelman. Ik herken haar aan haar hand en aan de mouw van haar met goud doorstikte gewaad. Dit is het echte drama van de reeks: dat door de splitsing in twee personen het lichaam gered wordt. Erotiek is niet het kwaad, het verraad van de dood is niet het onmiddellijke gevolg van de ontvangst in de | |
[pagina 16]
| |
schoot. De eenhoorn is in zijn onsterfelijkheid, het zevende tapijt, aan een granaatappelboom gebonden, maar hij bloedt niet, zoals de Jezus van de christenen, hij drupt van het granaatappelsap, het zoete, het genot, lekt van zijn huid. Aan de oppervlakte boodschapt de reeks voorstellingen een christelijke visie, maar bij nauwkeurige lezing stuurt de geschiedenis van déze eenhoornvangst de Maria van het evangelie weg als een verraadster en behoudt het genot, zoals ook te zien is aan die ene jager op het zesde tapijt, die triomfantelijk met de ene hand de hoorn van de dode eenhoorn omhooghoudt en met de andere hand op de geliefden wijst. ‘Kom, slaap met me, ontvang me.’ ‘Ik omvat je.’ In de visie die de tapijten verbeelden, is de vrouw die een dienstmaagd is verraderlijk en de vrouwe die een gelijkwaardige wederhelft is goed en betrouwbaar. ‘Kies,’ zegt de verbeelding. ‘Wees geen knecht maar een vrij mens, en vind dan de verlossing in het leven zelf, en geniet het.’ Wie de opdracht gaf tot het weven van deze serie wenst zich de verbeelding van de moraal en de mystiek van het bruidsvertrek die eigen is aan de gnostieke visieGa naar eind7., maar dan vermomd als de bekende weg. De eenhoorn is christus omdat iedereen een christus is die zich ervan bewust is dat het verblijf in deze werkelijkheid tijdelijk is. De goddelijke wijsheid heeft de wereld geschapen waarin het menselijk bewustzijn zou kunnen ontstaan. Als dat bewustzijn begint te begrijpen dat haar ziel is afgedaald in de wereld en gescheiden is van haar goddelijk evenbeeld, dan weet zij ook dat die ziel de weg terug wil afleggen omdat zij naar die Ander verlangt. Mijn goddelijke vonk wil terug naar mijn lichtengel en mijn bewustzijn speelt hierin een beslissende rol. Dat wat god is, mannelijk of vrouwelijk, leert zich kennen door een eeuwige beweging van scheiden en weer verenigd worden. Het beeld hiervoor is dat van de bruidsnacht, misschien omdat in het Hebreeuws hetzelfde werkwoord gebruikt wordt voor ‘kennen’ en ‘de liefde bedrijven’, een tegelijk dat in het Griekse ‘gnosis’ verloren is gegaan. De serie tapijten is een van conflicten en tegenstellingen, bloedmooi vormgegeven, want ‘geniet deze werkelijkheid’. Jachtstoet versus | |
[pagina 17]
| |
eenhoorn. Bos versus hortus conclusus. Bos en rivier versus bebouwde kom. Onsterfelijke eenhoorn versus dode eenhoorn. Vrouw versus fontein, verraad tegenover zuivering. Wat tegengesteld is, streeft naar hereniging en de bruidsnacht leidt tot onsterfelijkheid in het gebied van de scheppende verbeeldingGa naar eind8., in een besloten tuin van de kunst, uit vrije wil gevangen en mooier dan ooit. En als bloedend (dus niet dood). De weide waarin de tuin is afgepaald houdt niet op te bloeien, overvloedig, binnen en buiten de perken. De groene met juwelen geborduurde band om de hals van de eenhoorn die zijn ‘ik-behoor-tot’ aangeeft is een sieraad, geen halsband. Het sap dat als bloed op zijn sneeuwwitte huid sijpelt lijkt op robijnen. | |
4. Voor de levenden‘De jacht op de eenhoorn?’ zeg je, verbijsterd, als je tegenover me zit aan tafel. ‘Om het thema “gratie” uit te beelden?’ Ik heb je zojuist het gevecht beschreven, het verraad, de dood. Dat het me om jou gaat, wil ik zeggen, maar ik kan er de woorden niet voor vinden, is het de wijn, of het schurende gevoel dat je ontsnapt aan mijn beschrijving. ‘Blijf mij trouw,’ zeg ik, en je antwoordt glimlachend ‘ja’ en ‘vrijheid in gebondenheid’. En ik schrijf mijn geschiedenis, die met jou: ontvangen, om het lichaam tot in de zachttintelende toppen te genieten. Zonder verraad, want ik ben zelf mijn verlosser. |
|