| |
| |
| |
Daphne Buter
Bel me eens...
Op het strand waren de rotsen begroeid met gifgroen zeemos, dat hem aan glanzend fluweel deed denken. Tussen de keien wemelde het van de krabben en zeesterren. Het was de afgelopen tijd een beetje kil geweest maar allengs trok de fijne mist op en werd het warmer. Hij zette zijn hand boven zijn ogen en tuurde in de verte, over de windstille zee met een zweem van blauw, die hem een beetje droef stemde. Het was nog rustig langs de kust. Een paar kinderen duwden met een schepnet door de vloedlijn; achter hen voer een pruttelende garnalenkotter voorbij. De boot sneed door het water als een puffende walvis. Hij nam zijn tas op en begon te lopen, terwijl scheermessen, kokkels en venusschelpen onder zijn schoenen kraakten. Hij ademde diep in. De frisse ochtendlucht verkwikte hem en het strand lag voor hem als een onbetreden eiland dat hem uit zijn lusteloosheid dreef. Ineens hield hij zijn pas in. Er klauterde een dikke krab over een schelpenbank. Het was jaren geleden dat hij zo'n grote krab had gezien. Stom dwaalde het dier van de golven af. Hij bukte zich en zette de tas neer, tilde de krab voorzichtig op aan zijn schild en tuurde naar de spookachtige oogjes, waarin hij angst meende te lezen, hoewel hij wist dat dit onmogelijk was. De vlezige voorpoten van de krab friemelden naast zijn lichaam en de scharen openden zich dreigend in de lucht.
Vanaf de garnalenkotter waaide een bedorven visgeur. Hij tuurde in de verte naar de dagjesmensen die als mieren over de duinenrij kropen. Hij lachte sardonisch, zette het schaaldier op een van de rotsen en verpletterde het pantser met de hak van zijn schoen. Het schild kraakte droog en barstte open. Gefascineerd keek hij toe hoe de scharen hulpeloos over een sterfbed van algen maaiden, totdat de bewegingen trager werden als van een uitgeputte zwemmer. Uit de scheuren in het pantser parelde doorschijnend en kleurloos vocht. Hij haalde zijn vinger er doorheen, bracht hem naar zijn lippen en proefde een levertraanachtige smaak.
Hij hoorde voetstappen en veegde snel zijn vinger af aan zijn overhemd. Een mager jongetje met een rode pet op en slechts gekleed in
| |
| |
een versleten zwembroek rende nieuwsgierig naar hem toe en bleef stilstaan in een plas zeewater.
‘Wat heeft u daar gevonden?’
Het kind had een bleek en onaantrekkelijk gezicht. Dun bruin haar omlijstte zijn wangen. Aan de vlekken rond zijn lippen was te zien dat hij kort geleden een boterham met jam had gegeten. Het kereltje fladderde met zijn armen, alsof hij enigszins spastisch was.
Hij keek in zijn bleekblauwe ogen.
‘Dat gaat je niets aan, kleine jamvreter.’
Argwanend bespiedde het kind hem, met zijn ogen tegen het zonlicht toegeknepen wreef hij in zijn handjes, zoals een oude man zou doen.
‘Ik ben geen jamvreter.’
‘Jij bent zeker wel een jamvreter. Ik zie het aan de vlekken om je vieze mondje.’
Het ventje tastte aarzelend met zijn vingers naar zijn lippen, haalde toen zijn schouders op en boog zich over de rots, waar de resten van de krab werden bezocht door vliegen.
‘Het is een dode krab,’ zei hij teleurgesteld. Hij nam zijn pet van zijn hoofd en speelde ermee. Het schaaldier bewoog niet meer. Het jongetje stak zijn hand uit en tilde het beest op aan een van de scharen.
‘Afblijven! Het is mijn krab, ik heb hem gevonden.’
De krab plofte ondersteboven in het zand.
Het jochie keek omhoog, bracht zijn duim naar zijn mond en begon op zijn nagel te bijten.
‘Wat gaat u met hem doen?’
‘Ik vreet hem op. Verderop in de duinen heb ik een hol gegraven, daar woon ik. Elke dag kom ik naar het strand om te jutten. Ik leef van alles wat ik in zee vind.’ Hij keek dreigend naar het kindergezicht, dat hem met open mond aanstaarde. Hij begon te fluisteren: ‘Diep in dat hol verscholen zit mijn vrouw, zij is een zeemeermin met een lange zilveren staart en haren van blaaswier. Zij is de koningin van de zee, maar hoe aardig ze ook lijkt, ze heeft de streken van een toverheks. En weet je wat ze vanavond eten wil?’
Het kind schudde traag zijn hoofd.
| |
| |
‘Jongetjes met rode petten...’ Hij lachte grijnzend, stak zijn hand uit naar de arm van de jongen maar deze deinsde achteruit.
‘Jij bent gek, jij bent gek!’ joelde het jochie. Terwijl hij naar de zee begon te rennen verloor hij zijn pet in het zand. Zijn witte armen wapperden vleugelachtig naast zijn magere lichaam, totdat hij in de opkomende golven verdween.
De man brak de krab zijn poten af en woog ze in de palm van zijn hand. Vederlicht. Hij bestudeerde de zalmkleurige scharen met kleine tandjes tussen de harde grijpvingers en ineens speet het hem dat hij de krab had gedood.
Hij tuurde naar de zee en zag dat de garnalenkotter keerde. Het jongetje was nergens meer te bekennen. Zou hij verdronken zijn? Hij zoog zijn onderlip naar binnen en zocht het oneindige water af, zag toen een paar vrouwen met opgehesen rokken pootjebaden aan de vloedlijn en stelde zichzelf gerust met de gedachte dat een van hen de moeder van het jongetje zou kunnen zijn. Hij raapte de rode pet op en overwoog om hem mee te nemen, maar hij bedacht zich. Glimlachend gooide hij het karkas en de poten van de krab erin en legde het hoofddeksel op een duidelijk zichtbare plek op de rotsen.
Langzaam klom hij over het hete zand omhoog, totdat zijn voeten de duinbegroeiing bereikten. De stekelige bladeren van zeedistels hadden een zilveren gloed, alsof mist het blauwe blad bestoven had. Hij bukte zich bij een van de planten, probeerde hem te plukken maar de wortels waren te taai en de stekels prikten in zijn vingertoppen. Hij bleef besluiteloos staan en wiste het zweet van zijn bovenlip. Vergezeld door een paar hongerige meeuwen sjokte hij toen verder de duinen in en ging daar languit in een kuil in het onpeilbare diep van de hemel liggen staren, totdat zijn ogen begonnen te tranen van het felle zonlicht dat messcherp door een veegwolk heen brandde.
De hele morgen had hij met zijn ziel onder zijn arm over het strand gekuierd, op zoek naar een geschikte plek om de dag door te brengen, en nu lag hij lusteloos in een duinpan en verveelde zich stierlijk. Ovenheet zand brandde onder zijn rug. Niet al te hoog dreven de meeuwen
| |
| |
voorbij en in de verte een zwerm zwarte vogeltjes. Hij ging rechtop zitten, opende zijn tas en haalde een badlaken te voorschijn. Eerst spreidde hij de handdoek uit, zorgvuldig, zodat er geen zandkorrels op kwamen. Daarna haalde hij een zak met broodjes uit de tas, een verrekijker en een thermoskan met koffie, die hij midden op het kleed zette.
Hij zat met zijn benen recht naar voren uitgestrekt op een punt van de handdoek en begon te eten van het brood met gekookte eieren dat Alda voor hem had gemaakt. Ze was het zout vergeten. De koffie was goed, met veel melk en suiker, precies zoals hij het wilde. Vanmorgen had hij haar begluurd terwijl ze zingend in de keuken het lunchpakket had samengesteld. Geërgerd had hij haar enorme heupen zien bewegen op de tonen van haar gezang. Twee emmertjes water halen, twee emmertjes pompen... Ondertussen sloften haar versleten pantoffels over de bruine plavuizen van de keukenvloer. Hij vroeg zich af waarom een vrouw die niet van kinderen hield dat soort liedjes zong. Zij had nooit kinderen gewild om de simpele reden dat ze niet van drukte en rommel hield. Zittend in de duinpan bevreemdde hem dit ineens en even kwam er iets van het oude verlangen naar een gezin in hem naar boven. Hij verslikte zich in het brood en werd zich de stilte rondom hem bewust. De rust die er in de duinen heerste was plezierig, maar gaf hem ook het gevoel dat hij kwetsbaar was. Wat zou hij doen als er ineens iemand met een pistool op hem af zou komen om hem te beroven?
Hij spiedde om zich heen. Het was windstil maar een geheimzinnige adem blies de grashalmen allemaal dezelfde kant op. Er was niemand te zien. Hij nam nog een slok koffie en geeuwde. Zou Alda hem missen nu hij een dagje weg was? Hij haalde zijn schouders op. Als ze kinderen hadden gehad, dan waren ze vandaag met zijn allen naar het strand gegaan. Hij zette de gedachte van zich af. Voor kinderen was het nu te laat. Hun liefdesleven was ook al lang geleden gedoofd, zoals een kaars uiteindelijk sissend aan zijn einde komt. Hij zuchtte. Ooit moesten zij voor de laatste keer de liefde hebben bedreven. Terwijl hij weer bedachtzaam op het brood begon te kauwen, herinnerde hij zich niet in
| |
| |
welk jaar dat was geweest. Hij besefte dat hij zich zelfs niet meer voor de geest kon halen hoe het was om het met haar te doen. Alda woog nu meer dan 230 kilo. De vetschoot aan haar buik hing tot op haar dijen en onder die hoeveelheid overbodig vlees, in de plooien van haar huid, zat een broeierig gebied vol kloven en zweren dat hij elke avond voor haar insmeerde met zinkzalf. Bij die gedachte trok hij een vies gezicht en gooide zijn boterham in het zand.
Was het liefde geweest? Had hij ooit dronken van begeerte naar haar lichaam verlangd, toen dat jong en slank was? Hadden zijn lippen als de gulzige lippen van een kind aan haar borst gedronken? Hij herinnerde zich slechts de eerste keer dat zij gemeenschap hadden, waarschijnlijk omdat men de eerste keer met elke willekeurige geliefde, nu eenmaal altijd lijkt te onthouden. Nu kon hij haar geur weer ruiken. Die prikkelende geur van melk en vis. Hij keek voor zich uit om het beeld op te roepen van de jonge naakte Alda. In gedachten zag hij hoe zij haar benen voor hem opende en tot zijn eigen verbazing voelde hij dat hij een erectie kreeg. De opwinding werd zo heftig dat hij nerveus om zich heen gluurde. Er was geen mens te zien. Hij probeerde de aanvechting om toe te geven te bedwingen omdat het was of de verbaasde ogen van Alda hem in de rug prikten maar even later maakte hij toch zijn gulp open en zodra hij zichzelf aanraakte, spoot hij zijn zaad in het zand. Hij sloot zijn ogen terwijl het intense gevoel weer afnam. Achter de duinen trokken golven zich hijgend terug in de oneindige watermassa van de zee.
Beschaamd haalde hij een papieren servet uit de tas, veegde zich haastig schoon en sloot de rits van zijn broek. Hij strooide wat zand over de witte snotachtige druppels. ‘Je bent gek,’ fluisterde hij alsof hij het tegen iemand anders had. Daarna keek hij met een mistroostige blik naar de duinen.
Hij nipte van de koffie. Zonnestralen schroeiden op zijn kalende schedel. Bij gebrek aan een pet legde hij een papieren servet op zijn hoofd, maar het servet werd vrijwel direct meegenomen door een zuchtje wind en de lucht ingezogen. Verderop bleef het aan de grillige takken
| |
| |
van een braamstruik hangen, raakte weer los en dwarrelde over het pad, waar hij iemand hoorde naderen. Snel goot hij de koffie in het zand, schroefde de dop op de thermoskan en ging op zijn buik liggen, met de verrekijker in zijn handen.
Een prachtig jong meisje liep voorbij. Ze droeg een korte hemelsblauwe broek en had de slippen van haar bloes onder haar puntige borsten vastgeknoopt. Hij likte over zijn lippen en keek haar na door de verrekijker. Op haar rug danste een parelende paardenstaart en haar benen glansden gezond in het zonlicht. De aanblik van haar kont benam hem de adem.
Stel dat ik een moordenaar zou zijn, dacht hij. Dan zou ik uit deze duinpan overeind schieten en me aan dat grietje vergrijpen. Ik zou mijn prooi de kleren van het lijf scheuren en daarna zou ik mij tegoed doen aan haar lichaam. Ik zou haar keel dichtknijpen en als zij dood was, zou ik haar haren afknippen en in mijn tas stoppen om ze mee naar huis te nemen als een trofee. Voorzichtig zou ik haar verbaasde ogen sluiten, haar zachte mond met zand vullen en haar begraven...
Het meisje liep de heuvel over en terwijl hij haar nakeek, vroeg hij zich af hoe hij op zo'n afschuwelijke gedachte kwam. Zou er in hem een moordenaar schuilen? Hij ging rechtop zitten en klopte het zand van zijn kleren. Hij dacht aan het jongetje met de rode pet. Misschien had hij het kind zo veel schrik aangejaagd dat hij te ver de zee in was gelopen en was verdronken, dan dreef zijn witte lichaam nu ergens op de eenzame golven.
Een druppel zweet rolde kietelend over zijn rug. Hij zuchtte zorgelijk en verweet zichzelf dat hij niet de moeite had genomen om te wachten tot het kind was teruggekeerd om zijn pet te zoeken; nu zou de onzekerheid de hele dag aan hem blijven knagen. Hoorde hij het geloei van een sirene op het strand? Nee, het was de lauwe wind maar, die toenam en vanaf de duinenrij een regen van fijne zandkorrels over hem heen sproeide. Hij veegde ze van zijn witte knieën. Die benen van jou hebben zonlicht nodig, had Alda vanmorgen gegrapt toen hij in zijn korte broek voor haar stond. Dat moest zij nodig zeggen, haar wasbleke ledematen vervulden hem met zo'n afschuw dat hij er niet rouwig
| |
| |
om was dat hij nooit meer tussen haar dijen mocht liggen. Het verbaasde hem dat een man zo ver kon komen. Was hij gewend geraakt aan een leven zonder lichamelijke liefde?
Hij kauwde op zijn onderlip. Hij dacht ineens aan de krab die hij verpletterd had en vroeg zich af waarom hij dat stomme dier vermoord had. Peinzend keek hij naar de grond. Uit verveling, dacht hij, ik heb het uit verveling gedaan.
In de bunker was het aardedonker. Voorzichtig daalde hij de stenen trap af en voelde de prettige koelte op zijn lichaam. Na enige tijd wenden zijn ogen aan de duisternis en in het schaarse licht dat door de ingang naar binnen viel, begon hij dingen te onderscheiden. Op de grond lagen kiezelstenen en dorre grashalmen. Stuifzand had zich opgehoopt tegen de muur. Er hadden kinderen gespeeld, want er lag een plastic autootje op de vloer. Hij raapte het op. De speelgoedauto, die hem een beetje ontroerde omdat het hem aan zijn jeugd deed denken, lag daar misschien al jaren want de rode kleur was verbleekt.
Hoe vaak had hij zich vroeger voorgesteld om met zijn eigen zoontje naar het strand te gaan? En nu zat hij hier op zijn vrije dag in zijn eentje in een koude bunker. Het leven dat hij ooit voor zichzelf voor ogen had gehad was in de loop der jaren uit zijn vingers weggeglipt en bijna onopgemerkt waren de beste jaren voorbijgegaan. Hij huiverde, want de verlatenheid begon aan hem te knagen.
Hij ging op de grond zitten, leunde met zijn rug tegen de betonnen wal en reed met het autootje over de vloer. De bandjes knarsten en lieten een spoor na in het zand. Om iets zinnigs te doen te hebben schonk hij zichzelf nog een beker koffie in en dronk.
Hij luisterde naar het gehuil van meeuwen, die zich misschien net zo verveelden als hij. Hij begon een deuntje te neuriën. Het was in deze sombere bergplaats nog altijd beter dan thuis, waar de muren op hem afkwamen en waar Alda hem met haar vraatzucht irriteerde. Ineens besefte hij dat hij de melodie van een van Alda's kinderliedjes zat te neuriën en hij hield er abrupt mee op. In het halfduister zag hij haar gezicht voor zich, een kogelrond hoofd met vriendelijke wijze ogen.
| |
| |
Men kon veel van haar zeggen maar dom was ze niet. Haar mensenkennis had hem regelmatig verbluft. In één oogopslag doorzag ze de mensen, hun zwakke en sterke eigenschappen. En ze hield van de natuur. Met een blik op de hemel kon ze zien wat voor weer er op komst was. Aan het gedrag van spinnen die op het balkon huisden kon ze aflezen of er regen of storm werd verwacht. Gisteren nog had zij hem voorspeld dat het vandaag een stralende dag zou worden omdat de zwaluwen hoog vlogen, en ze had gelijk gekregen.
Ze was geen slecht mens; ze had maar één zwakte en dat was haar eetlust. Het was een probleem dat hij niet kende. Zelf at hij uitsluitend op gezette tijden en vette spijzen stonden hem tegen. Hij vroeg zich af welke magische aantrekkingskracht de geur van gebak, of zelfs de aanblik van het etiket op een blikje frankfurters, op haar geest had, dat zij zich er niet tegen kon verzetten en was uitgegroeid tot een wanstaltige reuzin. Hij zag haar vraatzucht als een psychische ziekte, want zij ondervond veel hinder van haar gewicht. Het belemmerde haar in de gewone dagelijkse dingen, zoals zich aan- of uitkleden. Amechtig hijgend liet zij zich 's avonds door hem wassen. Naakt plofte zij op bed en slechts met moeite lukte het haar om haar loodzware benen op het matras te hijsen. Onder haar borsten, die hem aan vlezige bladeren van een vergeelde vetplant deden denken, was de huid rood en kapot. Op de tepels, groot en donker, groeiden krullende haren. Zelfs als zij op haar rug lag waren haar vrouwelijke delen niet te zien door de vette buik. Terwijl hij haar waste en de smetplekken verzorgde, kwebbelde zij tegen hem over onbenullige zaken, zoals een patiënt in een ziekenhuis tegen een verpleegster aanpraat.
Hij stak even zijn tong uit, nam nog een boterham uit het zakje en zette zijn tanden erin.
Alda was verslaafd aan voedsel. Als zij eenmaal begon te eten kon zij niet meer ophouden. Hij kende haar niet anders dan kauwend of likkebaardend bij de ijskast vol worsten, taarten en andere lekkernijen die zij niet kon weerstaan. En zij rookte, een gewoonte die hem zo mogelijk met nog meer afschuw vervulde.
Hij hield niet meer van haar en op het moment dat deze gedachte als
| |
| |
een waarheid in hem opkwam, besefte hij ook dat hij dit eigenlijk al heel lang wist.
Op de muur tegenover hem schoot de haastige schaduw van een vogel voorbij. Hij ging rechtop zitten en schraapte zijn keel. Hij raapte gortdroog zand van de vloer en liet het als water uit zijn hand lopen. Haatte hij Alda? Nee, zo erg was het niet. Ze liet hem koud. Feitelijk was ze een vreemde voor hem geworden. Een vrouw die zichzelf met voedsel verminkte. Hun leven werd gedomineerd door haar ziekelijke eetlust want Alda kwam niet meer de straat op. Ze was zo snel benauwd, zelfs de wandeling van de sofa naar het toilet viel haar al zwaar. Eenmaal daar aangekomen moest hij er aan te pas komen om haar kleren van haar lichaam af te stropen en om haar achterste af te vegen nadat ze haar behoefte had gedaan.
Hij veegde zijn handen af aan zijn broekspijpen.
Soms had hij geen zin om haar te helpen op het toilet. Dan bleef hij mokkend in zijn luie stoeltje in de huiskamer zitten en bekeek zijn postzegelverzameling. Als zij hem vanaf de wc verwensingen toeriep omdat het haar niet lukte om weer op te staan, zette hij gewoon de radio aan en liet haar daar een tijdje zitten.
Hij vloekte binnensmonds. Hij had geen geliefde meer; hij had de verzorging voor een grote zwaarlijvige baby, een jengelend kind. Hij hield het woonhuis schoon, haalde boodschappen, deed de was en de strijk en kookte de maaltijden. Hij voorzag Alda de godganse dag van lekkere tussendoortjes omdat hij het had opgegeven zich tegen haar eetlust te verzetten: als zij zich dood wilde eten, dan moest ze dat maar doen. Hij sloeg zijn armen over elkaar en vroeg zich af of hij net zo schuldig aan haar overgewicht was als zijzelf. Daarna haalde hij chagrijnig zijn schouders op. Alda zeurde om de koektrommel, om een beker warme chocolade, om een kom soep. Ze hield pas op met pruilen als hij haar gaf waar ze om vroeg. Was het dan zo vreemd dat hij toegaf aan haar gebedel? Hij wilde ook wel eens rust aan zijn kop. Soms begluurde hij haar terwijl ze at. Liggend op de sofa schrokte ze taartjes, pinda's en boterhammen naar binnen. Op gezette tijden dronk ze haar koffie uit een gebloemde beker, en 's avonds at ze gulzig
| |
| |
een paar borden aardappels, groenten en sudderlappen met een flinke scheut jus. Na het dessert rookte ze glimlachend twee sigaretten. De rook die opsteeg uit haar van vet glanzende lippen maakte hem misselijk. De huisarts had haar voorspelt dat ze zo niet oud zou worden, maar zelfs die sombere voorspelling leek haar niet te deren. Zij at en rookte, at en rookte... en zolang hij haar verzorgde was ze goedgemutst, maakte ze haar grapjes en zong ze haar kinderliedjes.
Hij tilde het autootje op en smeet het met een klap tegen de muur van de bunker. Een van de wieltjes schoot los en rolde over de vloer. Zelfs op zijn vrije dag zat hij aan Alda te denken, terwijl haar zuster Emmy vanmorgen was overgekomen, juist omdat hij er niet meer tegen kon. Misschien moest hij zijn dag er niet door laten verpesten. Hij geeuwde, stopte de zak met boterhammen in zijn tas en sloot hem. Normaal gesproken deed hij nooit een middagdutje maar nu legde hij zijn hoofd op de tas en sloot zijn ogen. De vloer van de bunker was steenkoud.
Hij had Emmy vanmorgen vroeg van het station afgehaald. Toen hij daar aankwam, stond ze naast haar koffer op de stoep met een gesloten paraplu als een slagwapen in haar hand. Met meesmuilende blik bespiedde ze mensen die het station in- en uitliepen. Ze was het leven op de boerderij gewend en in haar voorstellingsvermogen was de grote stad een plaats die zich het beste liet vergelijken met een jungle vol wrede en gevaarlijke dieren.
Hartelijk had hij haar op de wangen gekust. Net als Alda was ze zwaarlijvig, maar niet zo ernstig. Zij kon zich nog gemakkelijk bewegen en was een bedrijvige vrouw. Hoewel ze naar zure melk en meikaas rook, had hij haar aanbod om een paar dagen te komen logeren en Alda te verzorgen, dankbaar aanvaard.
Hij had haar koffer in de taxi gezet. Onderweg praatte zij over de gevaren van de grote stad. Emmy prees zichzelf gelukkig dat ze op het platteland woonde, waar alles nog gemoedelijk was, zoals zij het zelf uitdrukte. Ze snoefde over haar zes kinderen, die zoveel voor haar betekenden. Toen ze het huis naderden, kreeg het gesprek een vertrouwelijke toon. Hij sprak zijn zorg uit over Alda's gewicht. Hij vertelde
| |
| |
Emmy over haar doorgezakte knieën, de rugklachten en over de huidproblemen die ze ondervond. Na een tijdje had Emmy zijn hand gepakt en gezegd: ‘Zet het uit je hoofd. De komende dagen heb jij je handen even vrij.’ Toen ze thuiskwamen, zat Alda puffend op de sofa en at een gebakje met room en chocolade.
‘Ik ben maar vast begonnen want ze zagen er zo lekker uit,’ merkte ze op. Emmy en hij hadden elkaar veelbetekenend aangekeken en er om gelachen.
Hij stapte uit de bunker het zonlicht in en keek naar de oneindig blauwe lucht, waar een paar dunne streepwolken een schilderachtig effect teweegbrachten. Er zweefde een rode vlieger op de wind, die door iemand vanaf het strand was opgelaten. Zou die van het jongetje met de rode pet zijn? De vlieger begon te tollen, maakte een duikvlucht naar beneden en verdween uit het zicht achter de duinenrij. Een hamerende angst overviel hem en legde een knijpende hand om zijn hart. Hij begon met zijn tas het duinpad af te lopen. Hij zette de pas erin, zich erover verwonderend dat hij schijnbaar niet kon genieten van zijn rust. Wat interesseerde hem dat kind? Een stevige wandeling zou hem helpen zijn gedachten te verzetten. Vroeger trokken zijn ouders elke zondag met hem naar de bossen van Hoog Soeren, waar ze soms in de vroegste uren van de morgen wilde zwijnen of herten zagen. In de herfst zochten ze paddestoelen; hij kende het verschil tussen de giftige en eetbare soorten. 's Winters hadden ze gezocht naar de sporen van herten en reeën in de sneeuw. Zijn ouders hadden hem liefde en respect voor de natuur bijgebracht en nu kon hij niet meer genieten van een eenvoudige wandeling; liep hij maar te piekeren, jaagde wildvreemde kinderen angst aan en vermoordde weerloze krabben.
Hij beklom het pad dat steil omhoog voerde en voelde spierpijn in zijn kuiten. Op de top van een van de duinen bleef hij staan uithijgen. Heuvel na heuvel had hij nog te beklimmen en de energie ontbrak hem. Het speet hem dat hij geen boek had meegenomen. Als hij iets te lezen had gehad, dan zou hij zich kunnen verliezen in een verhaal en zijn ellende vergeten. Vanuit de leegte van de hemel keek het metalen oog
| |
| |
van de zon op hem neer. Ineens voelde hij de behoefte aan mensen om zich heen. Alsof de dood hem op de hielen zat keerde hij zich om en daalde het zojuist beklommen pad weer af.
Op het terras van de strandtent zaten mensen in badkleding in de zon. Vrolijke, lachende mensen met glazen frisdrank of bier in hun handen. Etende mensen, pratende mensen. Mensen die plezier hadden in hun leven. Hij nam plaats aan een tafeltje onder een gestreepte parasol, maar de zon scheen hem nog net in het gezicht. De hitte tergde hem en straks zou hij aan een ober vragen of de luifel kon worden uitgeschoven.
Hij keek om zich heen en constateerde dat hij de enige was die zonder gezelschap aan een tafeltje zat. Hij stond op om binnen een krant te kopen. In het etablissement zweefde een verstikkende sluier sigarettenrook. Uit luidsprekers klonk vrolijke muziek en aan de bar zaten badgasten die met hun luide gesprekken een beschonken indruk maakten. Bij de toog aangekomen probeerde hij oogcontact te krijgen met de dames van de bediening. Ze spoelden bierglazen om, stapelden borden op, schonken koffie in kopjes en riepen bestellingen naar elkaar. Het leek alsof ze hem niet opmerkten. Na een tijdje begon hij te kuchen maar het geluid van zijn gehoest ging in het geroezemoes verloren. Iemand zocht een andere zender op de radio en een kakofonie van geluiden was het gevolg. Om een ontspannen indruk te maken legde hij zijn ellebogen op de bar terwijl zijn vingers met een bierviltje speelden. Hij draaide het om en zag op de achterkant een telefoonnummer staan. Boven het telefoonnummer stond: Bel me eens... Hitte klom naar zijn gezicht. Hij keerde het bierviltje om, legde het terug op tafel, nam het weer op en las nogmaals de neergekrabbelde woorden op de achterkant om te zien of hij zich niet vergist had. Bel me eens... Wie schreef zo'n uitnodiging op een bierviltje in een café en liet het dan achter op de bar?
‘U mag het zeggen.’
Verdwaasd keek hij op. Een blondine met een bloedeloze huid en lange tanden glimlachte dun naar hem. Haar lippen, roodgeverfd en
| |
| |
gezwollen, brachten een onverwachte opwinding in hem teweeg. Hij bestelde een whisky, maar die verkochten ze niet. Daarna bestelde hij een cola, knikte eens vriendelijk en vroeg of er kranten te koop waren. Het blondje schudde haar hoofd, bukte zich en haalde een verkreukeld dagblad onder de bar vandaan.
‘U mag deze wel even lezen.’ Ze zette de frisdrank voor hem neer. Hij rekende af met gepast geld en liep met de krant terug naar het terras. Toen hij hem openvouwde, viel het bierviltje op de tafel. Hij had het blijkbaar zonder na te denken tussen de pagina's van de krant gestoken. Hij bekeek het handschrift, dat hem vrouwelijk voorkwam. Mooie sierlijke woorden met krullende pootjes aan de letters. Mannen maakten geen krulletjes aan letters, die hadden meestal een krachtig onleesbaar handschrift of, zoals hij zelf, een regelmatig beheerst schrift. Deze regels waren vast en zeker geschreven door een frivole dame die uit was op wat avontuur. Hij grinnikte, nam een slok cola en voelde de drank koud naar zijn maag glijden. Bel me eens... Hij boerde achter zijn vingers. Er waren maar twee soorten vrouwen: vrouwen als Alda en Emmy, die gesteld waren op orde en netheid en die in zekere zin respect afdwongen, mits zij zichzelf niet volvraten. De andere vrouwen waren van het lichtzinnige type. Ze waren aantrekkelijk, slank of mollig, dat maakte niets uit. Ze konden dom zijn en toch geestig, of verrassend slim en een tikkeltje grof. Ze hadden één ding gemeen: hun handschrift was grappig, met krulletjes aan de pootjes van de letters. Hij likte zijn lippen nat terwijl hij naar de woorden op het bierviltje staarde. Bel me eens, bel me eens... Bijna kon hij de woorden horen die de wufte meid op het bierviltje had geschreven, speciaal voor hem leek het wel. Hij tastte in zijn broekzak en vond wat kleingeld, dat hij in zijn hand hield. Hij las de krant met bonzend hart, dronk zijn glas leeg en voelde zich voor het eerst die dag de koning te rijk met een zee van vrije tijd in het vooruitzicht. Hij had een goed besluit genomen om er eens alleen op uit te trekken. Zijn ziekelijke vrouw was thuis en hij zat aan het strand in de zon. Hij lachte, vouwde de krant op en stootte per ongeluk zijn lege glas om. Het viel in scherven tussen zijn sandalen.
| |
| |
De telefoon hing in het gangetje naast de wc's. Het was druk bij de toiletten. Waarom was het altijd drukker bij de damestoiletten dan bij de heren? Er stond een rij wachtende meiden in badpak of bikini, ingesmeerd met olie, bloedmooi of lelijk als de nacht, en geen van hen maakte gebruik van het lege herentoilet. Mensen waren afgerichte wezens. Alleen omdat er op de deur een bordje met heren stond, maakten vrouwen geen gebruik van die wc's. Misschien was een herentoilet ook wel smerig. Mannen waterden gemakkelijk over de bril, spetterden hun pis in het rond als dieren die hun geurspoor na wilden laten. Misschien urineerden mannen om dezelfde reden graag tegen bomen. Zei Alda niet altijd gekscherend tegen hem dat mannen jagers waren?
Hij gooide een kwartje in het apparaat en luisterde naar de kiestoon.
‘Met Yvette.’
Hij hing op. Bekeken de grietjes bij de toiletten hem argwanend? Hij slenterde terug over de houten vloer van het paviljoen. Ondertussen dacht hij aan de stem van de onbekende vrouw. Ze had een mooie stem, een beetje hees. Waarom had hij de hoorn op de haak gegooid? Had zij niet zelf op het bierviltje de uitnodiging geschreven? Dat had hij ter verdediging aan kunnen voeren als zij zijn telefoontje niet op prijs zou stellen. Buiten sloeg de hitte hem vol in het gezicht. Hij nam weer plaats aan het tafeltje. Iemand had de glasscherven opgeveegd en het tafelblad gedweild. Zijn bloed zonk naar zijn benen. Zijn vingers, die de letters op het bierviltje streelden, trilden als de poten van een bange spin. Later die middag zou hij nog wel eens bellen, zodra de meeste badgasten op huis aan gingen.
Hij lag op een gele ligstoel in de zon. Die stoel had hem tien gulden gekost maar een mens moest zichzelf zo nu en dan eens verwennen. Nu had hij eindelijk eens vrij en dus zou hij er ook van genieten. De lucht was nu zonder wolken, heel blauw, en er stond nauwelijks wind. De opgewektheid aan het strand stemde hem mild. Hij glimlachte vriendelijk naar een paar kleine kinderen die achter een bal aan renden. Hij betrapte zichzelf erop dat hij hoopte dat het jongetje met de
| |
| |
rode pet ertussen liep, al leek het toch onwaarschijnlijk dat het kind verdronken was. Zoiets verschrikkelijks zou zich vast en zeker als een lopend vuurtje onder de mensen verspreiden en zelfs in het café had hij niemand over een vermist kind horen praten.
De schaduwen begonnen te lengen. De wind gleed als een warme hand over zijn ontblote bovenlichaam. Nu lag hij op zijn buik op de stoel en luisterde naar de golven. De golven ademden, hijgden, spraken geheime boodschappen uit en zwegen toch. Het was vloed, de meeste mensen verlieten zo langzamerhand het strand. Bepakt met tassen, sjokkend achter bolderwagens met huilende baby's erin, sjouwden zij door het stroperige zand. Een karavaan van zomergasten. Bij de strandtentjes klommen ze omhoog en volgden stapvoets het steile pad in de richting van de stalletjes met gebakken vis, frites en roomijs.
Hij ging rechtop zitten en tuurde naar de restaurants die tegen het duin aan stonden, gedompeld in onheilspellend licht. De terrassen zaten nog vol en achter de ramen waren nog schimmen in de weer, duister als spoken, maar alles verliep trager, de hitte maakte het volk sloom. Hij trok de tas naar zich toe en haalde het bierviltje uit het zijvak te voorschijn. Hij prentte het telefoonnummer in zijn hoofd en voelde een rusteloosheid in zijn maagstreek. Dit gevoel, herinnerde hij zich, had hij jaren geleden voor het eerst en voor het laatst gehad, toen hij nog een schooljongen was. Verliefd op Ilse de Winter, die bij hem in de klas zat. Ilse met haar kabeldikke vlechten, kleine witte tanden en ogen die glanzend groen waren, groen als het mos op de rotsen die hij vanmorgen gezien had, en haar lippen, vochtig en vlezig, roze als het schild van de krab die hij had verpletterd. Nooit meer daarna had hij zo intens naar een ander mens verlangd als in zijn jonge jaren naar Ilse de Winter, die zelfs nog geen vrouw genoemd kon worden, een meisje slechts. Had zij van hem gehouden? Nee, ze keerde zich van hem af, zoals alle vrouwen die hij ooit had aanbeden. Behalve Alda, zij wilde hem wel en daarom wilde hij haar. Nergens anders om. Hij slikte. Te weten dat liefde in zijn leven niet meer had voorgesteld dan een vonk, een vonk om snel te doven, sneed hem door zijn maag.
| |
| |
Yvette, wat een sensuele naam. Bel me eens, bel me eens... Hij begon koud te zweten. Die snol van het bierviltje, hij moest haar bellen. Rusteloos stond hij op, schraapte zijn keel alsof hij de telefoon al binnen handbereik had en begon aan de klim omhoog.
Boven aan het duin moest hij op adem komen. Hij voelde in zijn broekzak en viste er zijn laatste kwartjes uit. Hij vroeg zich af of drie kwartjes genoeg waren om een gesprek te voeren. Bijtend op zijn vingerknokkel vervloekte hij zichzelf omdat hij in zijn zenuwen vergeten was om zijn portemonnee uit zijn tas te halen, voordat hij die onder de ligstoel had gepropt. Het was niets voor hem om zo roekeloos te zijn. Had Emmy hem vanmorgen niet gezegd dat je vandaag de dag geen mens meer kon vertrouwen? Had hij daarop niet instemmend geknikt? Als Alda wist dat hij nu op het punt stond om een onbezonnen daad te verrichten, wat zou ze dan zeggen? Wat zou ze zeggen als ze vanavond zou ontdekken dat hij zijn portemonnee had laten stelen omdat hij een onbekende vrouw wilde opbellen? Ene Yvette, een sloerie die hem daartoe uitgenodigd had omdat ze een lichtekooi was.
Hij keek vanaf de heuveltop naar zijn ligstoel, die vanaf dat punt op een eilandje leek. Hij besloot om het risico maar te nemen, dan moesten ze zijn geld maar stelen. Op een of andere manier werd hij moe van dit wikken en wegen. Waarom kon hij zich niet eenmaal vrij voelen en risico's nemen? Zelfs nu werd de prettige spanning van daarnet een beetje overschaduwd omdat hij begon te piekeren over geld. Wat interesseerde het hem, zoveel centen zaten er niet in zijn beurs. Alda beheerde hun geld en ze had vanmorgen honderd gulden in zijn portemonnee gedaan. Honderd gulden om zichzelf eens te verwennen. Daar had hij er pas veertig van uitgegeven. Aan de rit naar het strand, de overtocht met de boot, de ligstoel en één glas cola. Die drie kwartjes, wat scheelden hem die drie kwartjes? Straks zou hij zichzelf nog eens verwennen met een maaltijd op het terras en een paar glazen ijskoud bier. Misschien zou hij die Yvette zelfs trakteren op een maaltijd. En daarna? Er stak toch geen kwaad in om een beetje plezier te maken met een onbekende.
| |
| |
Hij liep over het terras en stapte vastberaden de zaak in. Het was er donker. De blondine die hem vanmorgen een krant had geleend, droeg nu een zonnebril met glazen, zilver als spiegels, waarin hij zijn bleke wangen zag als vlekken. Ze knikte naar hem, en hij knikte terug. Zijn blaas was vol. Eerst zou hij gebruikmaken van het toilet, daarna pas opbellen. Hij liep naar de wc. Naast de ingang zat een griet met een snibbig gezicht op een stoeltje. Ze kauwde kauwgom en blies een roze kauwgomballon, een doorschijnend gezwel dat op haar lippen knapte. Ze keek hem afwachtend aan. Naast haar stond een schoteltje. Sikkeneurig gooide hij er een kwartje op. Achter de deur van de wc vloekte hij binnensmonds, piste en richtte de urinestraal op de bril.
Terwijl hij naar de zoemtoon luisterde, zuchtte hij diep. Hij telde de kiestoontjes. Het leek een eeuwigheid te duren voordat er werd opgenomen.
‘Hallo?’
‘Met wie spreek ik?’
‘Met Yvette.’
Hij slikte, glimlachte, noemde aarzelend zijn naam.
‘Met wie wilt u spreken?’
‘Ik weet het niet,’ zei hij.
‘Hoe bedoelt u dat?’
Hij lachte hol. ‘Ik ben met vrienden in een strandpaviljoen en wij hebben een weddenschap. Op de toog vonden wij een bierviltje met een telefoonnummer...’
‘Ja, nou en?’
‘Wij wedden er om of een van ons de moed heeft om u daadwerkelijk op te bellen...’ Hij kuchte droog, zweet plakte op zijn voorhoofd en maakte zijn hand vochtig.
‘Ik snap er geen moer van. Met wie wilt u nou eigenlijk spreken?’ De vrouw zuchtte ongeduldig.
‘Met degene die dat telefoonnummer op een bierviltje heeft geschreven.’
‘Ik begrijp niet waar u het over heeft. Is het een grap?’
| |
| |
‘Geen grap, een weddenschap. Heeft u misschien uw telefoonnummer op een bierviltje geschreven en dat achtergelaten in een strandpaviljoen?’ Hij noemde het nummer. Hij las de woorden op: Bel me eens...
‘Wacht even, nou herinner ik het me weer. Ja, dat heb ik opgeschreven. Tering! Man, dat is al een eeuwigheid geleden. Voor een of andere lul van een gozer met heel mooie praatjes. Hij zou me bellen, maar de rest kunt u wel raden.’ Er viel een korte stilte. ‘Maar hoe komt u dan aan mijn telefoonnummer?’ Ze begon hem te tutoyeren. ‘Ben je een vriend van die lefgozer? Wat een rotstreek zeg...’
Hij hoorde een zoemtoon, nog één minuut spreektijd. Zelden had hij begeerte, zinloze begeerte, op niets gebaseerde begeerte, zo plotseling voelen afsterven.
‘Nee, dat is geen vriend van mij. Ik kom hier nooit. Het ging maar om een weddenschap, iets van mannen onder elkaar. Vergeet u het maar. Wij vonden dat bierviltje en uw handschrift... U heeft een mooi handschrift en zo kwamen we op het idee. We vroegen ons af... Maar het spijt me dat ik u heb lastig gevallen. Het spijt mij oprecht.’
Het zweten nam af. Hij voelde zich moe, en eenzamer dan vanmorgen in de kille behuizing van de oorlogsbunker met achtergelaten speelgoed.
‘Waarom val je me lastig? Je bent niet goed bij je hoofd.’
Hij dacht aan de urine die hij over de bril had laten spetteren. Mannen zijn jagers... Moest hij zich laten afbekken door die cafetariasnol?
‘Het was maar een ingeving,’ zei hij. ‘Ik vroeg me af wat het me kosten moet als ik vannacht je vette lijf kom verwennen.’
Hij hoorde haar vloeken. Noemde ze hem een smeerlap? Het kwartje viel door de machine en het gesprek werd verbroken.
Op de boot ging hij op het voordek staan en liet de stinkende wind die van het kanaal woei, langs zijn gezicht wapperen. Zelfs hier kon hij de zee nog ruiken, die smerige geur van dode krabben die hem aan vrouwen deed denken.
Hij keek over de reling naar het klotsende water. Hij vroeg zich af
| |
| |
waarom een telefoonnummer van een onbekende vrouw dingen in hem had losgemaakt die hij gisteren nog niet voor mogelijk had gehouden. Hij lachte schamper. Op zijn leeftijd. Een man met een kalende schedel en een postzegelverzameling. Wat had hij dan gedacht? Hij ademde diep in, haalde het bierviltje uit zijn zak en las de uitnodigende woorden die hem vandaag zijn verstand hadden doen verliezen. Toen tilde hij zijn arm omhoog en zeilde de kartonnen cirkel over het water. Verderop kwam het neer, bleef even drijven op de watermassa en begon te zinken.
Hij leunde met zijn armen op de reling tot het veer de oever bereikte. Hij pakte zijn tas op en sloot zich aan bij de rij badgasten die zich op het dek hadden verzameld. De motoren trilden, laaiden even gonzend op en zwegen. De boot kwam tot stilstand tegen de wallenkant en schokte. Automatisch werd de loopbrug neergelaten, auto's en bromfietsers trokken ronkend op en lieten een spoor van rook na in de lucht. Terwijl hij de plank afsjokte, zag hij in de verte het jongetje met de rode pet staan. Met een plof liet hij zijn tas vallen en hoorde het binnenglas van de thermoskan breken. Opgelucht begon hij te lachen, tilde zijn armen in de lucht en zwaaide met grote vliegende gebaren in zijn richting. Het kind staarde naar hem vanachter een zonnebril, stak zijn roze tongetje uit en tikte met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd.
|
|