| |
| |
| |
Fleur Speet
De woekerplant van de kwaadsprekerij
Roddel in de Indische letterkunde
Wie in de Indische letterkunde duikt, raakt afgesneden van de literaire wetten. Alle kennis over wat een verhaal wel ofniet tot literatuur maakt, alle kennis om een boek te beoordelen is niet meer van toepassing. Want het gaat in de Indische letterkunde niet om de techniek, het gaat om het vertelde. Dat is althans de bevinding van Rob Nieuwenhuys, die met zijn standaardwerk Oost-Indische spiegel (1972) aan de wieg stond van de literair-historische positiebepaling van de Indische letterkunde. In Tirade 43/44 publiceerde hij het artikel ‘Van roddelpraat tot literatuur’, waarin hij uitlegt dat:
het vertellen in Indonesië, zowel bij Indonesiërs als bij Hollanders, altijd in hoog aanzien is geweest. Een goed verteller of voordrager genoot in de dorpsgemeenschap een groot gezag, soms groter dan dat van het dorpshoofd. Een goede verteller onder de Europeanen was overal reçu. Wie ‘een mooi verhaal’ kon doen - de vaste uitdrukking ervoor - kon er zelfs promotie door maken. Het vertellen werd tot een soort cultus verheven.
Nieuwenhuys probeert de Indische letterkunde naast de Nederlandse literatuur te leggen. Dat blijkt onmogelijk, juist omdat de literaire maatstaven zijn weggevallen. Schrijvers uit Indië waren hoogstverbaasd wanneer anderen hen tot literator bestempelden. Ze wilden gewoon verhalen vertellen. De Indische schrijfster Beb Vuyk meende zelfs dat het vertellen van verhalen - met name over niet-aanwezige derden de oorsprong is van literatuur. In haar boeken versterken roddels de vertelde vorm, zoals dat bij meer romans uit de Indische letterkunde het geval is.
De Indische letterkunde kenmerkt zich door verhalen die dichtbij de werkelijkheid staan en worden verteld alsof de auteur ze in je oor fluistert. E.M. Beekman beweert in zijn studie Paradijzen van weleer:
| |
| |
Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950 (1998) dat ‘er een nauwe band bestaat tussen het vertellen van verhalen en gedrukte literatuur’. Hij stelt dat onder meer naar aanleiding van een citaat uit de roman Goena-Goena (1889) van de Indische schrijver P.A. Daum, die veel roddel in zijn boeken verwerkte en een lijntje uitgooide van het schandaal naar de drukinkt:
Vrouw en bezochten elkaar 's morgens om het nieuws van de dag te behandelen. Soms was het serieus maar vaker was het grappig. Ze lichtten elkaar in ‘als er hier of daar 'n nieuw schandaaltje was voorgevallen, of 'n oud schandaaltje weer eens met een: “weetje nog wel!” opnieuw kon worden verteld, bijwijze van een zoveelste door de auteur opnieuw verbeterde en van fraaie illustraties voorziene herdruk’.
In tegenstelling tot wat Beekman suggereert, waren het niet alleen vrouwen die roddelden. Welnee. Het vertelde verhaal ontstond zowel aan de louter door mannen bevolkte borreltafel in de sociëteit, als tijdens theepartijtjes of vrouwenfeestjes ter ere van een aankomend kind of promotie van de echtgenoot. De daar besproken verhalen vormen een van de twee wortels waaruit de Indische letterkunde is gegroeid. Nieuwenhuys noteert over deze wortel die zich zo stevig in de Indische bodem verankerde:
Er schijnt in het oudere Indië, als men de Indische romans en andere geschriften geloven moet, met overgave geroddeld te zijn. Maar roddelen en ‘roddelen’ zijn twee dingen. Er is een domme en giftige roddel, maar er is ook een ‘roddel’ op niveau. En voor de tweede vorm is heel wat nodig: in de eerste plaats nieuwsgierigheid, een voortdurend levendige belangstelling die zich voor alle menselijke overwegingen interesseert, die door niets geremd wordt, door geen morele of fatsoensoverwegingen - om te kunnen toegeven aan die onoverwinlijke behoefte zich te bemoeien met andermans
| |
| |
geheimste roerselen. Om goed te kunnen ‘roddelen’ is mensenkennis nodig, een intuïtieve intelligentie en vooral verbeeldingskracht. Een groot deel van de Indische belletrie is uit deze soort ‘roddel’ geboren.
De andere wortel van de Indische letterkunde is de brief naar huis. Er werd altijd gekletst tussen Indië en Holland, denkt een personage in Goenong-Djatti (1909) van Carry van Bruggen. Menig verzegeld geheim werd met de postboot meegegeven. Beide fronten werden door middel van de brief op de hoogte gehouden van de laatste nieuwtjes. Ook uit deze drang tot informeren ontstond langzamerhand literatuur.
Een auteur die de door Nieuwenhuys genoemde mensenkennis, intuïtieve intelligentie en verbeeldingskracht samenbalde in haar schrijven, is Beb Vuyk. In een interview op de radio zei ze dat er zonder roddel geen Multatuli was geweest. En over haar eigen werk liet ze het volgende los: ‘Ik wil dat mijn verhalen roddels zijn.’ In haar autobiografische verzamelbundel essays en verhalen, De wilde groene geur (1962), merkt Vuyk, die wegens omstandigheden twee jaar was gestopt met schrijven, over de tweede fase van haar schrijverschap op:
Toen ik weer begon te schrijven was mijn werk veranderd naar vorm en inhoud. Het was romantisch en realistisch tegelijk. Niet meer de romantiek van de verbeelding, maar van de onmiddellijke werkelijkheid, van zwaar werk en ontbering, van een hard primitief bestaan met de juichkreet om de heerlijkheid van het leven [...]. Ik begon mijn eigen vorm te vinden, die episch werd, nadat ik was teruggekeerd tot de oorsprong van de literatuur, de vertellers bij het rokende vuur. Ik begon minder krampachtig literair te formuleren, hoewel mijn werk nog heel ‘mooi’ in de beschrijvingen bleef.
In dezelfde verzamelbundel geeft ze aan dat ze verstrikt raakte in de
| |
| |
regels van de romanvorm en literaire traditie. Haar techniek veranderde doordat ze meer oog kreeg voor beleefde verhalen. Ze liet daarom de romanvorm in Het laatste huis van de wereld (1939) varen:
De roman vraagt van de auteur een zekere schikking en herschikking, ook als hij van het zelf beleefde uitgaat, daarnaast een zekere hoeveelheid comediantendom, dat mij niet ligt.
In haar verhaal ‘Full of Sound and Fury’ wordt de ‘gewone’ verhaalstructuur eveneens losgelaten. De hoofdpersoon maakt een reis per boot door Borneo met enkele Inlanders die aan de ‘ik’ verhalen vertellen. Die verhalen zijn als terugkerende anekdotes door het verhaal gestrooid. De diepere drijfveer van deze structuur wordt duidelijk door een man die opvalt vanwege zijn talent, zijn oorspronkelijkheid, zijn nooddruft bijna:
Hij vertelde zo beeldend dat ik de dingen mee beleefde, zo levendig en boeiend [...]. Hij vertelde omdat hij vertellen moest, om zichzelf te verlossen. Hij had mij nodig om naar hem te luisteren, om ze kwijt te raken, deze verschrikkelijke en bloedige verhalen, full of sound and fury.
Het zijn met name de verhalen van Inlanders die Vuyk interesseren. Ze ziet bij hen een talent dat haar inspireert en dat haar bij de oorsprong van de literatuur brengt:
We zaten met ons vijven in rijbroeken met onze spijker-schoenen op de rand van de tafel, diep wegge zakt in wrakke rotanstoelen en rookten de goedkoopste sigaretten. [...] Op zulke avonden werd er verteld. Jachtverhalen, verhalen over drinkgelagen en over vreemde situaties, over bazen en koelies en over anderen die vóór ons op deze onderneming hadden gewerkt. [...] Hier keerde ik terug tot de oorsprong van de literatuur; het verhaal, de gebeurtenis, de anekdote
| |
| |
van de een over de ander verteld. Het was een boek, onmiddellijk ontsprongen aan de werkelijkheid van het leven, dat zij mij tussen de vingers lieten bladeren.
In De wilde groene geur noemt Vuyk de roddel weliswaar niet bij de naam, maar het mag duidelijk zijn dat ‘de anekdote van de een over de ander verteld’ iets dergelijks omhelst: het verhaal over de ander is het begin van literatuur.
| |
1880-1940
In veel Indische romans die spelen tussen 1880 en 1940 vormt kwaadsprekerij het cement van het verhaal. Vóór 1880 zaten sommige Europeanen weliswaar aan de Indische borreltafel, maar hun aantal was erg klein. Rond 1880 groeide het gezelschap plotseling omdat er plantages werden opgezet en vrouwen toegelaten (voorheen vond het bestuur de overkomst van vrouwen ongewenst omdat zij de mannen van hun werk zouden houden). Mannen als Eduard Douwes Dekker gingen naar Indië omdat zij daar meer kansen hadden op een baan dan in Europa. En met de intrede van de na 1880 steeds groter wordende groep ‘handschoentjes’, de overzees getrouwde vrouwen, werd de fluister van de roddel definitief de melodie van het gebied. Deze vaak jonge vrouwen verveelden zich vaak stierlijk. De door Indië trekkende schrijfster Marie van Zeggelen beschrijft in haar reisverslag Indrukken van een zwervelinge (1910) waarom:
Bas Veth [kritische schrijver over indie] heeft grotendeels gelijk als hij zegt: ‘Een mooi ding en een lieve vrouw worden hier lelijk.’ Vrouwen die uit een intellectuele, artistieke omgeving komen, missen hier alles, vooral als zij jong hier komen en het leven haar nog niet gevormd heeft. Het is zo verschrikkelijk, dat eeuwige groen, dat eeuwige thuiszitten tussen de witgekalkte muren, de vervelende visites bij wildvreemden, de onbeduidende praatjes, de totale afwezigheid van alles wat kunst is... en wel voornamelijk voor de vrouw is het vreselijk, want de mannen hebben hun werk.
| |
| |
Op de plantages moesten nog meer dan in de stad Batavia zeeën van tijd worden gedood. Vrouwen zaten maanden opgesloten in een kooi van groen zonder een andere levende ziel dan man en bedienden. Was er eindelijk iemand op bezoek, dan moest men ook meteen weten hoe het met de anderen gesteld was. In de roman Rubber van Madelon Székely-Lulofs uit 1931 doet een dronken zottekap uit de doeken waarom het zijns inziens vrouwen zijn die de planterssamen-leving in de periode 1910-1920 hebben veranderd.
Nou wordt er minder gezopen en de lui zijn minder joviaal. D'r mot dik gedaan worden met zijden kousen en eetpartijtjes. Dat kostgeld. En daarom wil iedereen baas worden. En de een likt de ander en de een spreekt kwaad van de ander. Ruzietjes hier, en ruzietjes daar. Iedereen is bang voor zijn baantje, om zijn vrouw en zijn kinderen. Vroeger, asje iets niet aanstond, nou dan kreeg je mot met je baas en donderde je op, naar 'n ander baantje. Of je dronk het af! Maar tegenwoordig wordt dat allemaal stiekem bekletst en bekonkeld en dat is allemaal verraad van de een tegen de ander!
Rond 1940 houdt het roddelen in de Indische letterkunde op omdat de oorlog een einde maakt aan de Indische samenleving. De meeste schrijvers zitten in kampen en moeten daarna noodgedwongen repatriëren. Indië wordt Indonesië.
| |
Roddelcultuur
In een bloemlezing die Nieuwenhuys dezelfde titel meegaf als zijn artikel, Van roddelpraat tot literatuur (1965), verzamelde hij klagers en lasterzieken, vreemd genoeg allemaal van het mannelijk geslacht. Nieuwenhuys verstond onder roddel ook en misschien zelfs vooral het heftig fulmineren van mannen als Bas Veth en Busken Huet. Wat Nieuwenhuys verzamelde 58 waren voornamelijk essays, tirades in kranten en tijdschriften. Voor romans heeft hij in zijn bloemlezing weinig aandacht, laat staan voor romans van vrouwelijke auteurs. Waar Beekman roddel geringschat- | |
| |
tend tot vrouwen rekent, gaat Nieuwenhuys uit van een ander uiterste. Reden genoeg om de romans van een aantal schrijfsters uit de periode 1880 tot 1940 eens onder de loep te nemen. De romans Rubber van Madelon Székely-Lulofs en Goenong-Djatti van Carry van Bruggen bijvoorbeeld worden getekend door roddel, door monoloog en dialoog, en kennen bovendien weinig literaire constructie.
Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) publiceerde romans als Koelie (1932) en Tjoet Nja Din (1948), die het plantersleven in Indië tot onderwerp hebben. Een kritische noot bleef daarin niet uit. Székely- Lulofs, geboren in Indië, trouwde er met een planter maar werd verliefd op een cultuurminnnende Hongaar. Nadat zij van haar echtgenoot was gescheiden en samen ging leven met haar minnaar Lasló Székely werd het bestaan in Indië onhoudbaar: Székely werd keer op keer gepasseerd voor de gebruikelijke promoties. De ogenschijnlijk onschuldige roddels verziekten het dagelijks bestaan zodat zij en haar minnaar Indië moesten verlaten. In Hongarije schreef Székely-Lulofs haar Indië-romans.
Rubber vertelt het relaas van een jong stel dat vele ontberingen moet doorstaan in de tropenjaren die het op een plantage in Indië doorbrengt. Hun leven wordt vanuit verschillende perspectieven bezien: dat van een planter die er al jaren zit, een resident wiens positie op de tocht staat, een vrouw die haar echtgenoot een betere baan probeert te bezorgen, een modern handschoentje dat in auto's scheurt maar nergens voldoening kan vinden en het echtpaar zelf. In de structuur van het boek, die wordt geleid door gesproken taal, verspreidt zich de schandvlek van de roddel. Laster lijmt de verschillende perspectieven aan elkaar tot één verhaal. De angstvoor roddel bepaalt hoe het leven van de diverse personages verloopt: niemand kan ontkomen aan de macht van de over hem losgezongen vertelling. De ‘anekdotes van de een over de ander verteld’ zijn de negatieve motor van het verhaal.
Een vorm van roddel die in dit boek opvalt, is de kabar angin, het razendsnelle windnieuws van de Inlanders. De Inlandse gong gaat zelfs
| |
| |
sneller dan het Europese nieuws. Een door een koelie neergestoken Europeaan heeft het leven gelaten in de dessa, en zijn huisbedienden zijn daarvan eerder op de hoogte dan zijn vrouw. Hoewel een van de personages, Anne, zich verbaast over deze ‘alwetendheid’ van de Inlanders, is zij er niet bang voor. Wat ze wel vreest, zijn de praatjes die haar man te gronde kunnen richten. Vandaar dat Anne op het juiste moment bij de juiste persoon achteloos wat nieuws loslaat. Wanneer de roddel tot akelige consequenties leidt, doet ze alsof ze niets weet:
‘Ravinsky? Ontslagen? Maar waarom, in Godsnaam?’ ‘Officieel omdat hij blijkbaar zonder verlof te vragen de vorige maand op een Hari Besar [vrije dag] naar Brastagi is uitgeknepen. Een of andere vrouwenperkara natuurlijk weer.’ Anne spitste haar oren. ‘God, en dat heb ik aan Van Hemert verteld.’ ‘Jij?’ ‘Ja, ik wist het van de Hoefmans, maar ik had er geen idee van, dat ik hem er kwaad mee deed.’
Deze gespeelde onschuld karakteriseert Anne als een hypocriete roddeltante aan wie men beter niet te veel kan toevertrouwen. Anne heeft macht, ze kan een ander breken met haar verhaal. Vriendschappen die ze met ‘vertrouwen’ en geheimen beklinkt, bestendigen haar machtspositie. De luisteraars zitten op het puntje van hun stoel na een opmerking als ‘Jelui weet dus niets... helemaal niets?’ en vragen ‘Is het waar?’ en ‘Van wie weetje dat?’ waardoor de reputatie van de verteller almaar stijgt. En tegelijk met de personages buigt ook de lezer een stukje naar voren. Hij is net zo nieuwsgierig.
Wanneer een door grootspraak belangrijk geworden man aan de kalme Marian heeft losgelaten dat hij een onecht kind is, vreest hij het woekerkruid dat hem zal aanvreten:
En nu wist Marian het! Wist Versteegh het. Wisten morgen anderen het! Anne! Terheide! Stevenson! De assistenten! Dan zou hij niets meer zijn! Weg zijn prestige! Weg, de angst die ze voor hem hadden!
| |
| |
Uit angst voor de achterklap besluit deze man de echtgenoot van Marian te ontslaan. Het jarenlange ploeteren op de rubberplantage heeft zo voor deze hoofdpersonen bedroevend weinig opgeleverd.
In Goenong-Djatti van Carry van Bruggen (188-1932) is het gesproken woord nog dominanter dan in Rubber. De oplossing van een moord hangt zelfs van een kabar angin af. De schrijfster verbleef een aantal jaren in Indië met haar man Kees van Bruggen. Ze schreef er voor de krant, maar voelde zich een buitenstaander door haar moderne kleren en haar eigenzinnige, kritische kijk op het beleid en de ongeschreven wetten van de Indische samenleving. Achter haar rug kropen de slangentongen, die er uiteindelijk voor zorgden dat de kleine Europese gemeenschap haar uitspuwde. Iedereen negeerde haar, treiterde haar of werkte haar tegen. Carry van Bruggen vertrok naar Nederland en schreef daar over haar bevindingen in Indië twee romans, Goenong- Djatti en Een Indisch huwelijk(1921), en de verhalenbundel 'n Badreisjein de tropen (1909).
Goenong-Djatti is net als Rubber een roman over het plantageleven. De kadans wordt opgeroepen door de enorme veelheid aan geklets en geroddel, de vele beletseltekens in de dialogen, het over de hekel halen van anderen. De roddel levert een hechte romanstructuur op die ook de lezer beklemt, vooral omdat een flink aantal windmeldingen sterk overtrokken of onwaar blijkt.
De rustige Charlotte neemt de Indische coterietjes nuchter waar, ze registreert, ze luistert en verbaast zich geregeld over de vrijpostigheid waarmee de vrouwen elkaar boude verhalen vertellen over anderen. Bij theepartijtjes of picknicks worden de koppen bij elkaar gestoken en wordt er wat gepord met ellebogen. De afwezigen ontkomen niet aan een oordeel. Als iemand z'n gezicht niet laat zien, wordt dat al gauw als een belediging ervaren:
Van Houweningen had zich laten verontschuldigen, ‘om druk werk’. De meesten wisten wat daarvan waar was en in
| |
| |
hun hart namen ze ‘de sinjo’ z'n aanmatiging kwalijk [...]. Maar werkelijker bevreemdde het en openlijker kon worden besproken, dat Van Nooten en z'n vrouw ook weer niet verschenen waren. Nelly vond 't té erg.
Nelly laat niet na haar ergernis wereldkundig te maken. Zij is de vrouw bij wie Charlotte samen met de Indische Amelie verblijft tot haar man terug is van een reis. Amelie wordt afgeschilderd als een typisch melodramatisch Indo-meisje. Er is een moord gepleegd op de vrouw van haar vorige minnaar. De voormalige njai (huishoudster en veelal ‘bijvrouw’) is daarvoor verantwoordelijk, maar de onwetende Amelie denkt dat zij als schuldige zal worden aangewezen. De Inlanders hebben haar immers zien praten met de huishoudster en Amelie weet dat de kabar angin sneller gaat dan vuur:
Zwijgen voor bedienden... of die niet alles wisten! Eerder en beter dan hun meesters vaak. Of ze niet alles zagen, met één blik onder de neergeslagen oogleden uit, of ze niet alles begrepen uit één woord, dat ze opvingen, als ze met strakke tronie 's en afwezige ogen tafeldienden, dat niemand opletten en luisteren vermoeden kon. Ze wisten altijd en alles wat ze weten wilden... ze fluisterden nu in de bijgebouwen over wat er was geschied.
Amelie pleegt uit wanhoop zelfmoord door zich in een kolkende rivier te werpen. Haar vrees is niet volkomen onterecht. Als er iemand beschuldigd moet worden, wordt de vinger al snel uitgestoken naar Indo's. Zo zou de Indo Carel van Houweningen op de sociëteit uit z'n slof zijn geschoten en een collega een opdonder hebben verkocht. De residentsvrouw gaat de villa's langs om het nieuws, en haar mening erover, te verspreiden:
‘Maar hoe komen ze daartoe!’ kwam Charlotte, verbaasd, ‘dat vind 'k nu niets voor Carel van Houweningen.’
| |
| |
‘Dat zou je zo zeggen, hè?’ spotte de residentsvrouw... ‘altijd zo kalm... zo correct. Maar nu zie je... nu zie je, hoe je op 'n ...op sommige mensen aan kunt.’
Amelie voelde, dat ze had willen zeggen ‘op een sinjo’.
Sinjo's (Indo-jongens) zijn bepaald niet te vertrouwen, impliceert de residentsvrouw. Onbegrip, vijandschap en angst zijn een goede voedingsbodem voor roddels met een racistisch tintje. Ze karakteriseren de residentsvrouw, die er in de ogen van Charlotte niet goed vanaf komt, maar tegelijk corrigeren ze het clichébeeld dat van de kletsgrage Indische Amelie werd gegeven. Het lijkt erop dat de schrijfster op deze manier de roddelcultuur aan de kaak stelt.
| |
Historische romans
Goenong-Djatti en Rubber zijn romans die in de tijd zijn geschreven waarin ze spelen, maar de Indische roddel duikt ook op in de historische roman. De roddel heeft dan een andere functie. De achterklap is niet langer verweven in de structuur van het verhaal, monoloog en dialoog komen veel minder voor. De gesproken vorm maakt niet langer de dienst uit. Het papieren onderzoek vervangt de directe beleving en er wordt vaker gebruik gemaakt van literaire procédés. De roddel is verdrongen naar het decor, tenminste in de romans Tine of de dalen waar het leven woont en Heren van de thee.
In 1987 verscheen de historische roman Tine of de dalen waar het leven woont van Nelleke Noordervliet. Tine, de vrouw van Eduard Douwes Dekker alias Multatuli, kijkt erin terug op haar leven, waarvan ze een tiental jaren in Indië heeft doorgebracht. Opmerkelijk is dat de structuur van het boek heel hecht is door flashbacks en vooruitwijzingen, elementen die vrijwel niet voorkomen in de twee eerder besproken romans, maar die ook in andere Indische literatuur vaak geen kans krijgen. Hoewel het roddelen bepalend is voor de gebeurtenissen in Tine, wordt het slechts aangestipt en speelt het in de literaire vorm nauwelijks een rol. Tine is een reconstructie waaraan (wetenschappelijk) onderzoek ten grondslag ligt in plaats van directe beleving. Dat
| |
| |
leidt tot een zekere afstandelijkheid ten opzichte van de Indische samenleving, wat wordt versterkt doordat de belevingen in Indië slechts een klein deel van het verhaal uitmaken. De roddel wordt echter niet overgeslagen, het is een kenmerk van de kleine gemeenschap:
De blanke gemeenschap, die toch nog uit zo'n vierhonderd Europeanen bestond op een bevolking van zo'n vijftien-duizend zielen, vormde een gesloten geheel. Iedereen kende elkaar, en als troost voor de gedwongen afzondering vierde men feest. Bij voortduring. Er werd wat afgedanst en -geroddeld.
Roddel wordt niet ondergaan, maar beschreven. Doordat bovendien het Indië-verhaal een terugblik vormt, is er bijna geen sprake van dialoog, de voedingsbodem voor een structuur die de roddel aanzwengelt. De manier waarop de sociale wetten van de kolonie op Tine drukken, laat zien dat gesproken taal geen rol speelt. Het is louter beschrijving:
Ik voelde de blikken van de dames keurend rondgaan, terwijl men tersluiks mijn japon beoordeelde. Ik prees in gedachten de firma Hement et Blavet, Deks dure maar onberispelijke kleermakers! Men was beleefd en enigszins gereserveerd, maar klaar om elk moment los te barsten in vragen, roddels en welgemeende adviezen.
Tine doet de roddels af als onzin, omdat ze ontstaan zijn uit jaloezie en de burgerlijke bekrompenheid waaraan zij en Dek juist proberen te ontsnappen. Om zich staande te houden zit er evenwel niets anders op dan zich aan te passen aan de sociale mores van Indië. Dat betekent ook dat je weet wanneer het tijd is om te gaan. Doordat de woekerplant zijn slachtoffers genadeloos uitzuigt, is Tine - net als Carry van Bruggen en Madelon Székely-Luiofs - gedwongen de Indische archipel te verlaten:
| |
| |
Er gingen praatjes rond, boorde ik van Dietz [kennis van de familie], over Bensen en mij. Non zon zelfs zijn kind zijn. Dekker had mij uit wraak en verdriet verlaten. Eén verhaal luidde dat Dek mij met Carl en flagrant délit betrapt bad en een poging had gedaan me te vermoorden. Helaas hecht men nogal snel geloof aan geruchten. Waar rook is is vuur, zegt men dan gniffelend; zeker als het een weerloze vrouw betreft is men tuk op roddel, alsof haar eenzaamheid altijd eigen schuld is.
Ook in Heren van de thee (1992) van Hella S. Haasse is de structuur van roddel niet bepalend voor de constructie. De schrijfster bracht haar jeugd door in Indië. Toch zijn er nogal wat ‘discussies’ geweest over de vraag of zij wel een Indisch meisje zou zijn. Rob Nieuwenhuys en Tjalie Robinson vonden de Indo in de Indische novelle Oeroeg zo ongeloofwaardig beschreven dat zij die vraag met een onverzettelijk ‘neen’ beantwoordden. Ze zou niet Indisch genoeg zijn om de Indo die ze in dit boek beschreef aan te kunnen voelen.
Voor de historische roman Heren van de thee gebruikte Haasse het archief van een theeplantersfamilie, aangevuld met wetenschappelijk materiaal. In dit verhaal speelt een vreemd soort roddel een rol: de roddel die rondkonkelt in verhalen die buiten de directe beleving van de personages vallen, waardoor belangrijke informatie wordt achter-gehouden. De lezer moet eveneens naar de werkelijkheid gissen. Hij weet dat hem iets wordt onthouden, maar wrat precies blijft onduidelijk. De afstandelijke stijl, die objectief aandoet, versterkt dit beeld. Rudolf bouwt zijn eigen theeplantage in de rimboe. Jenny en hij moeten iedere cent twintig keer omdraaien en blijven daardoor ver verwijderd van het ‘bruisende’ sociale leven. Ze raken steeds meer geïsoleerd. Rudolf loopt belangrijk theezaad mis, wordt onheus bejegend door zijn broer en tegengewerkt door andere familieleden en aandeelhouders. Hij verzuurt en verbittert, net als zijn vrouw. Zij verandert in een drilpudding. Haar energie verflenst door het gevecht met het oerwoud en het gebrek aan sociale contacten. Rudolf
| |
| |
wenst zich niet te conformeren aan wat sociaal wenselijk is, maar probeert wel rekening te houden met de Inlanders. Hij weet dat het werkvolk zal gaan smiespelen wanneer hij westers liefdesgedrag vertoont met Jenny. Daarom bedenkt hij zich nog wel tien keer eer hij zijn vrouw in het openbaar lekker bij de heupen pakt. Hij voorkomt kabar angin omdat hij weet dat zijn gezag daardoor zal verminderen. En als hij dan eens een verhaal over een ander tegenkomt, verbaast hij zich slechts. De alwetende verteller registreert zo objectief mogelijk verschillende versies van de verdwijning van de Japanse njai van oom Eduard:
Er werd nooit openlijk gesproken over Goey La Nio, zelfs niet door haar kinderen. Rudolf ving tegenstrijdige geruchten op. Bedienden fluisterden dat zij zelfmoord gepleegd had [...] - haar geest zou 's nachts weeklagend rondwaren bij de badvijver. Albert Holle veronderstelde dat zij vrijwilligver-trokken was om te trotiwen met een rijke Chinees uit de relatiekring van haar vader. Rudolfs huisjongen maakte eens een opmerking die suggereerde dat zij nog steeds ergens op Sinagar huisde, maar te trots was om zich te vertonen, omdat Eduard sinds enige tijd aan een Soendase minnares de voorkeur gaf.
De verhalen bieden geen uitsluitsel over de waarheid, maar Rudolf doet een poging deze zo breed georiënteerd mogelijk te benaderen. Zijn objectieve, afstandelijke houding wordt versterkt doordat hij geen keuze maakt. Zijn dochter wel. Zij vertrouwt het windnieuws van de Inlanders eerder dan een verklaring van haar vader. Als Jenny is overleden wordt dochter Bertha op de mouw gespeld dat een plotselinge ‘hartverlamming ten gevolge van overspannen zenuwen’ haar moeder fataal werd. Bij het lijk mag ze niet komen. De baboe fluistert haar toe dat Jenny gif heeft ingenomen en zo zelfmoord pleegde. Niemand wenst dat te bevestigen, maar Bertha weet genoeg. Het toont hoe er een generatiekloof is ontstaan: Rudolf die zonder baboe
| |
| |
groot werd gebracht en het vertrouwen van het volk met veel moeite heeft moeten winnen, en zijn dochter Bertha die dichter bij de Inlandse cultuur staat, waardoor ze ontvankelijker lijkt voor het windnieuws.
In de hele roman zijn dit de enige twee roddels die expliciet worden benoemd. Door de aanwezigheid van een alwetende verteller die nu eens het perspectief van Rudolf, dan weer het perspectief van Jenny tot uitgangspunt neemt, heeft roddel weinig kans. De personages zijn er ook te nuchter voor en staan te ver af van het borrelende en bruisende leven.
Het voert te ver om op basis van vier romans conclusies te trekken over de rol van roddel in de Indische boeken van vrouwelijke auteurs, laat staan van de hele Indische letterkunde. De romans zijn daarvoor te verschillend: Rubber en Goenong-Djatti geven slechts een indruk van de manier waarop roddel in de Indische literatuur een plek vond, en Tine en Heren van de thee zijn historische romans waarin de woekerplant die roddel is, uitgedroogd tegen de wand plakt. Wel is duidelijk geworden dat Nieuwenhuys niet helemaal gelijk heeft met zijn visie dat het niet om de techniek maar om het vertelde gaat, want in Rubber en Goenong-Djatti speelt literaire techniek wel degelijk een rol.
| |
Noot
Alle citaten zijn in spelling gemoderniseerd
| |
| |
|
|