| |
| |
| |
De ontdekking dat de Donau niet blauw is, betekende veel voor mijn schrijven. Dit bedoel ik uiteraard als een metafoor. Wat ik schrijf stoelt op waarnemingen die ik maak en vooral wat ik daarvan maak; op verbanden die ik wens te leggen. We ondergaan een grote invloed van vastgeroeste of bewust geprogrammeerde beelden en ideeën: filmbeelden, reclamespots, liedteksten (in dit geval Strauss), om er maar een paar te noemen. In mijn schrijven streef ik ernaar deze afhankelijkheid zo klein mogelijk te maken, de clichés heel letterlijk te nemen en bloot te leggen. Ik realiseerde me dat ik degene ben die bepaalt welke kleur de Donau heeft.
De Donau is bruin. Bruin als modder.
Ik volgde haar loop door voormalig Joegoslavië bij mijn bezoeken aan de dichter Vasko Popa die ik van Poetry International ken. Eerst in Belgrado. In de late namiddag wandelden we vaak samen naar zijn lievelingsplek: Kalemegdan, een oud fort waar de Sava in de Donau vloeit.
Toen ik zijn gedichten vertaalde, trok ik langs de rivier naar Popa's geboortestreek vlak bij de Roemeense grens. En nog later door Roemenië tot aan de piekwaarde Donau, vertakt in vele armen, de Zwarte Zee instroomt. Haar benedenloop is rijk aan inhammen waar gasbellen omhoog borrelen. De Donau is een bruine pad met van die grote wratten.
| |
| |
In het voormalige Tsjechoslowakije waar ik vandaan kom, raakte ik als kind al gefascineerd door het water. Daarvoor dank ik mijn ouders. Roeiend in een kano naar indiaans voorbeeld, verkenden we elk jaar een van de vele rivieren die het land rijk was. Ik met een kurken vestje om, vanwege de woeste stromen, als we wel eens achter een boomstammenvlot door een sluis omlaag zakten. Wekenlang kookten we ons eten op een kampvuurtje en sliepen aan de oevers. De Donau was de verstgelegen rivier. De andere kant van de wereld. Tot we vluchtten, natuurlijk.
Mijn nieuwste bundel heet Tussen de rivieren. Rivieren verbinden mijn vroege jeugd met het altijd vluchtige Maaswater in mijn huidige woonplaats Rotterdam. Tegelijk staat water voor het altijd vloeiende leven. De kracht om door te gaan. En de kracht om los te laten.
Dat water koor: nooit weer.
Jana Beranová
| |
| |
| |
Schrijversdagboek
Jana Beranová fotografie: Bob Mertens
| |
| |
| |
Jana Beranová
Elk kruis heeft een dwarsbalk
Januari 1999, zondag
Al twee jaar schrijf ik een nieuwe prozabundel. Meer dan de eerste toegespitst op mijn ouders, de vluchtelingen die tot in de eeuwigheid ontworteld zijn gebleven.
Ik zie ze vaak door de lucht vliegen, van Nederland naar Tsjechië. Ze komen telkens wel aan, maar die vlucht blijft zonder eind.
Soms heb ik een zware droom. Dan vliegen ze niet, maar slepen ze zich voort door onherbergzame oorden. Zoals in het begin van die voettocht over de bergen. Als ze mijn zachte lichaam zien liggen, slaken ze een kreet en lopen over mijn buik, mijn borstkas, mijn gezicht. Ik voel een trilling door me heengaan. Hun laatste stroom energie die ik afleid en teruggeef aan de aarde. Daarna zie ik ze weer vliegen.
‘Kunt u zich voorstellen dat het gezicht van iemand die je heel erg mist, onverwachts in de lucht opdoemt?’
‘Ja, dat herken ik.’
Al twee jaar schrijf ik dat boek.
Het zit in mijn hoofd.
Maar misschien denk ik te veel in beelden.
Ben ik mijn eigen televisie.
Telkens kom ik uit bij gedichten.
| |
December 1989, maandag
Een armoedig ehbo-kamertje in een Praags ziekenhuis. Een beetje smoezelig ook. Ik wurm me tussen de brancard en de muur naar een stoel en praat met dokter Radko Vrabec. Over januari 1969. Overjan Palach, de levende fakkel tegen de Sovjet-bezetting, tegen de opnieuw ingevoerde censuur, tegen onvrijheid. We praten over de waanzinnige daad: je overgiet je met benzine en steekt je in brand. De mens die schroeide tot sintel.
Waarom schoot hij niet iemand dood? Een van de politieke leiders bijvoorbeeld? Was dat niet effectiever geweest?
| |
| |
Buiten kijkt Jan Palach me aan van de affiches die voor de eerste officiële herdenking zijn gemaakt.
Met heldere blik.
Ik ben voor het eerst sinds mijn kindertijd terug in Praag en denk aan mijn ouders.
Waarom zijn ze niet hier, nu de nachtmerrie voorbij is?
| |
16 januari 1969, donderdag
Mijn tante zit in de tram. Ze ziet iemand hollen, het lijkt of hij brandt. De bestuurder stopt onmiddellijk. De jongen rent over de tramrails naar het beeld van de heilige Wenceslas. Midden op een Praags plein. Hij zakt in elkaar. De bestuurder springt naar buiten en gooit zijn pelsjas over hem heen, die verschroeit met de jas van de jongen.
Vrabec nam toen als hoofd plastische chirurgie de zwaar verbrande student onder zijn hoede. Op 19 januari stierf Palach en werd Vrabec gedegradeerd tot dokter op die smoezelige ehbo-post.
Toen begonnen de duistere jaren voor vele Tsjechen en Slowaken, zowel thuis als in den vreemde. Voor mijn ouders bijvoorbeeld, wier hoop om levend terug te keren gestadig in duigen viel. Een- of tweemaal kun je een kopje geluk misschien wel hechten, maar daarna houdt geen lijm de brokken meer bij elkaar.
| |
Aswoensdag, eind jaren zeventig
Ik zit tussen hen in. Ze spreken af om samen te sterven. Op deze vreemde grond kan zij niet alleen achterblijven. En hij is zoveel ouder dan zij.
Het potje met honderd Vesperaxen heb ik geërfd, onaangeraakt. Mijn vader bleek levenslustiger, schold niet alleen op het regime, maar na de wreed gesmoorde Praagse Lente op alles in ons land. Hij had een heilige woede. Maar ook de blindheid van woede. Zij viel. Mijn moeder viel al tien jaar eerder in mijn droom. Werd een vetvlek op het plaveisel. De vetvlek schroeide kort, net als wanneer je kaantjes uitbraadt, en veranderde in as.
| |
| |
Ik riep wanhopig mijn vader: kom gauw, ze is gevallen.
Nee, zo was het niet. Ze sprong. En ze wist wat ze deed. Ze stuurde mijn vader naar de Bijenkorf om verse broodjes te halen. De Bijenkorf had in die tijd nog een levensmiddelenafdeling.
Het was guur weer, op 20 februari tussen de middag. Het weer dat ze haatte. Ze sprong zich te pletter op de Rotterdamse keien.
Ik had haar hand willen vasthouden toen ze de lift nam.
| |
Op een dag
Waarom rakel ik dit steeds op alsof het een bak ellende is? Het is niet rond.
Mijn ouders hadden er moeten zijn toen het land werd bevrijd. Daar hadden ze recht op.
| |
12 december 1993, zondag 14 uur
Met een groep studenten van de Haagse Hogeschool (Hebo) en hun docente Marianne kopen we bloemen en kaarsen bij het stalletje voor de ingang van de begraafplaats in Olsany. Het is koud en het waait. De naakte elzentakken lijken tegen de zerken te wenken.
Bij Palachs graf staan zijn broer Jirf en beeldhouwer Olbram Zoubek die Jans dodenmasker heeft gemaakt. En de grafplaat, waarop nu winterlicht valt. In roodkoper verschijnt voor ons een silhouet in vlammen; het graf is omrand met brandende waxinelichtjes en korte dikke kaarsen. We steken de onze aan en leggen de bloemen neer. Volgende maand is het vijfentwintig jaar na Palachs dood. Hij studeerde geschiedenis en maakte geschiedenis. Een jongen van nog geen eenentwintig jaar. Hier staat een nieuwe generatie jongelui van ongeveer dezelfde leeftijd.
Maud, de lieve tengere Maud, speelt over een maand Palachs vriendin in onze toneelcollage Fakkel zonder standbeeld. Op 14, 15 en 16 januari in het nieuwe theater aan 't Spui in Den Haag. Nu draagt ze een gedicht voor van Jan Skacel. Zij in het Nederlands, ikin het Tsjechisch.
| |
| |
| |
Brandende heester
Op elke hoek van de nacht gloeien vuurdragers
Maar in de woestijn is een zoute plek
Waar een heester brandde op klaarlichte dag
Daar verliest de duif zijn asgrauwe veren
En het is de plaats waar de heester opbrandt
In de vlammen verscheen een engel zei de wind
En wisselde zojuist wat woorden met de as
Naar alle kanten verspreidt hij onze schaamte
Ai het was een vuurvogel op de allerdunste tak
Pijn zelf die zong en die nooit meer opvliegt
Pover linnen en dat voor zo'n vreselijke wond
Misschien mag alleen God branden in het midden
| |
Op een nacht
Over de dood van Palach verschenen in het weekblad Literární Listy (‘Literaire bladen’) in de periode van 23 januari tot en met 6 maart 1969 gedichten van bekende Tsjechische schrijvers. Daarna werd het weekblad verboden. Ik vertaalde enkele gedichten en las mijn moeder de oorspronkelijke teksten voor. Vooral het beeld van de vuurvogel bleef haar bij en verving voorgoed de naam van Jan Palach. Voorgoed wil zeggen: voor tien jaar. Als ze zich eenzaam voelde herlas ze de gedichten. En dan zei ze: dat gedicht met de vuurvogel is het mooist.
Op een nacht - ik sliep bij haar omdat mijn vader met trombose in het ziekenhuis lag - deed ze plotseling het licht aan. Ik schrok wakker.
‘Weet je,’ zei ze, ‘de vuurvogel brandde zichtbaar. Ik brand al jaren onzichtbaar, van binnen. Het is een blijvende pijn, zeg het maar niet tegen vader, maar ik voel dat ik langzaam maar zeker van binnen leeg brand.’
| |
| |
| |
16 januari 1999, zaterdag
We zijn met de studenten die vijfjaar geleden in Fakkel zonder standbeeld speelden en docente Marianne weer in Tsjechië. In het versufte dorpje Vsetaty dat nu glimt van belangrijkheid. Het is Palachs geboortedorp, en de herdenking van zijn dood dertig jaar geleden vindt hier plaats.
Een oecumenische mis in een lief kerkje, bezoek aan Palachs school, een voettocht naar het landelijke kerkhof. Het heeft geregend en we lopen over een modderige weg de heuvel op waar het monument staat. Een lange stoet in de lage winterzon.
Palach had het kwaad benoemd en dat is belangrijk, memoreert de evangelische priester Jakub Trojan. Palach liet ons zien dat je altijd iets kan doen, zegt president Vaclav Havel: ‘Hij was een lichtstraal in de rug van onze kleingelovigheid.’
Palachs daad opende twintig jaar na dato de poorten naar de vrijheid, nadat Havel - toen een dissidente schrijver - een bescheiden bloemetje had gelegd bij het beeld waar Palach destijds brandde. Havel werd prompt gearresteerd. Een massale demonstratie volgde. En later nog één en nog één.
Elke daad geldt voor altijd, al blijkt het effect van die daad soms pas na jaren. Dat is het eigenaardige van het menselijk handelen: van tevoren weet je nooit wat het resultaat zal zijn.
En daarom moet je, als je een kaars wilt aansteken in de wind, net zolang proberen tot de laatste lucifer op is, dat is heldendom, schrijft een krant.
| |
april 1999, donderdag
Het nieuws van de dag knalt door de kamer. Mijn tijd loopt door elkaar.
Het is alsof ik cirkel.
| |
Vrijdag
Het is maar een beeld op de buis.
Die trage stoet Kosovaren
de stoet bange botten
| |
| |
tussen de treinrails
na de laatste rondgang der barbaren.
En nog één.
En nog één.
We zouden ons
de ogen uit onze hoofden moeten schamen.
| |
Alle dagen
Ogen.
Eleb je gezien hoe mensen kijken
die plotseling ontheemd zijn.
Die aanblik is tijdloos.
| |
Zaterdag, zondag
Ik ben goed terechtgekomen. Niet te vergelijken met Kosovo. Toch dringen beelden van vroeger zich op.
Ik herleef ze, kan ze niet kwijtraken. Ik onderzoek hoe het verleden in me verankerd zit. Een kind verraadt niet snel zijn verdriet.
Zal ik dan maar de balans opmaken?
Vertrekken met kinderrugzakje en schoolkaart, eerst met de trein, dan te voet door de bergen. Vader leidde de weg, hij had daarvan kindsbeen af geskied. Wij alle drie trouwens.
Geen afscheid kunnen nemen van vriendjes en vriendinnetjes in de klas. Ik zat op een Praags gymnasium.
Een jaartje vluchtelingenkamp in Duitsland.
Valt mee te leven.
Ik heb geen lijken gezien.
We hebben honden horen blaffen bij de grens en lang op de koude grond gelegen, bang voor hun speurneuzen.
| |
Maandag
De Navo heeft vannacht weer hevig gebombardeerd, meldt een stem. In Nis is de brug over de Donau ingestort.
| |
| |
Ooit liep ik daar. Treurwilgen bogen hun kruinen tot in het water. Zou ik aan de takken kunnen schommelen net als vroeger in mijn eigen land? Me Jane in een lianenwoud?
Om vier uur 's middags viel een zwerm horzels me aan en ik rende voor mijn leven. Tegen horzels ben je machteloos.
| |
Dinsdag, woensdag, donderdag
Huiverend kijk ik 's avonds naar het nieuws. Ik geloof alles wat de vluchtelingen vertellen - al kan ik het niet meer ten volle bevatten. Je raakt vol. Tweemaal leven is slopend.
Nee, ons huis is niet in brand gestoken. We woonden in een flat in het centrum van Praag. Boven de kantoren van de brandweer. Onze flat is destijds door de Staat leeggeroofd.
Ik herinner me dat boven ons, op de vijfde verdieping, de familie Behounek woonde. Hun zoon was twee of drie jaar ouder dan ik. Hij woontnu met zijn gezin waar wij woonden. Ikkom er wel eens. Op de deur hangt het ouderwetse naamplaatje van zijn ouders.
Toen ze mijn vader kwamen halen waren we gelukkig al gevlogen. De jongen zat stiekem om de hoek van de trap te gluren op het moment dat de deur werd ingetrapt en alle spullen naar buiten werden gedragen. Dat had uren geduurd, vertelde hij me.
Ach, dingen. Je beseft het toch pas na jaren.
Mensen kwijtraken is gevoeliger.
In het vluchtelingenkamp schreef ik almaar brieven aan mijn schoolvriendinnen. Lieve Mirka, in gedachten hoor ik nog steeds bij jullie, hier hoor ik nergens bij. Posten kon ik ze natuurlijk nooit.
Ik schreef om niet dood te gaan aan verveling, aan ‘het wachten tot de lente komt en dan weer zomer, het wachten tot de herfst waarop de winter volgt’.
We zijn bij elkaar gebleven: mijn vader, mijn moeder en ik.
| |
| |
Ik heb nieuwe talen geleerd.
‘Alles heeft twee kanten, liefste,
die van de zon en de andere.’
Ik ben heel goed terechtgekomen.
| |
Vrijdag
Ach, dingen. Op een doordeweekse dag eind jaren tachtig kreeg ik een brief van een redactie van een literair tijdschrift. Of ik bij een foto uit mijn kinderjaren een gedicht of een kort verhaal wilde schrijven. Een leuk idee: commentaar schrijven bij een kiekje uitje kindertijd.
Een van de schrijfsters, herinner ik me vaag, speelde op de foto in een zandbak en schreef daarbij iets boeiends over zandkorrels. Ik hield de brief in mijn hand.
Verbouwereerd tot op het bot staarde ik voor me uit.
Een foto uit mijn kinderjaren?
Hoe komen ze daarbij?
Die heb ik helemaal niet.
| |
Zaterdag
Al twee jaar schrijf ik dat boek. Een bundel proza. En telkens kom ik uit bij gedichten. De drukproeven liggen voor me op tafel: Tussen de rivieren. De cyclus over mijn ouders begint met dit gedicht:
| |
Dennenbossen
Ik verloste hem van de grote plant
die in zijn kamer niet meer paste.
De wereld om de kleine man
Zijn vrouw kon hier niet aarden,
ze droomde van verre dennenbossen
| |
| |
en veranderde in een vogel
die door het raam wegvloog.
Haar lichaam brachten ze terug,
met de schrik van geknakte knieën
en zweetdruppels als ongepaste
Achter de glazen ruit het bed
en op het kussen een gezicht
In zijn handpalmen schepte hij het.
Hij hief het gezicht naar zijn lippen
zoals je water uit de bron schept.
|
|