Lust en Gratie. Jaargang 16
(1999-2000)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
In ons leven zijn er bronnen van mentale rust en stabiliteit zonder dat we die als zodanig herkennen. Vreemd genoeg zien we de waarde ervan pas als ze geen deel meer uitmaken van ons bestaan, als ze verdwenen of ontnomen zijn uit de ruimte waarin we ons bewegen. Dal gebeurde ook met de Donau en mij. Jarenlang woonde ik op loopafstand van de rivier. Als ik in een boot stapte, gleed ik na vijf minuten varen een andere ruimte binnen: een wildernis ver van de stad, waarin de beslommeringen van het leven van alledag gewichtloos leken. De Donau was mijn medicijn. Al haar gezichten - de overstroomde, kalme, schone, blauwe, bevroren en wilde Donau - bepaalden mijn leven, waren een metafoor voor mijn levensloop. Daarom, zonder dat ik me ervan bewust was, vormde de Donau een belangrijke laag in mijn verhalen. | |
[pagina 11]
| |
In de periode dat ik bezig was met het verhaal ‘De verschrikkelijke Čohono’, vielen de bommen op de Donau. Ik correspondeerde dagelijks met Vasa Pavkovic, een Joegoslavische schrijver die in Pancevo aan de Donau woont - een stad, in de buurt van Belgrado, die de pech had in het bezit te zijn van een olieraffinaderij. Vasa's werk wordt van het begin af aan gekenmerkt door de aanwezigheid van de Donau, zijn grote thema. Door de realiteit van oorlog en de intense correspondentie met Vasa veranderde de betekenis die Donau voor mij had definitief. Als poëtisch concept, als bron van ontspanning is de Donau nu voor altijd verplaatst naar het rijk van mijn herinneringen en vervangen door een brandende Donau. Zo heb ik de Donau nooit eerder gezien. Onvermijdelijk is mijn verleden hierdoor bevrijd van elke vorm van nostalgie. Snežana Bukal | |
[pagina 13]
| |
Snežana Bukal
| |
[pagina 14]
| |
Toch moet je denken. Zelfs als de gedachten in je hoofd zwermen als woedende bijen in de korf, zelfs als onze stem zonder reden een octaaf omhooggaat wanneer we ons richten tot degenen van wie we houden, zelfs als het gezoem in je hoofd aan het einde van de dag verandert in een zwarte kluwen van verwarde draden die ieder ergens beginnen en ergens eindigen, terwijl ik de draden van mijn eigen leven niet eens meer kan ontwarren. Wie er dan in slaagt in slaap te komen, werkelijk te slapen, wakker te worden en weer in te slapen - die speelt.
Ik probeer mezelf in slaap te wiegen door terug te denken aan de Donau. Nacht na nacht tel ik al mijn rivieren op - de Korana, de Krka, de Sava, de Mlava, de Morava, de Nišava en de Morača, en ik krijg de som, het Grote Water, de Donau. Even verlichten herinneringen als vuurvliegjes het donker in de kamer en verraden zich met het vrolijke geluid van meikevers. Even is het lente of zomer. Een stuk van iets groens, een hand die de vinger richt op iets op de andere oever, een bocht in de verte, toeters van grote sleepboten, iemand die terugzwaait, meeuwen, onderstromen, grote grillige zomerse onweersbuien... en onder alles wat de herinnering kan bereiken zweeft de reusachtige meerval, de keizer van alle Donau-vissen, een archimandriet met zijn grote deinende snor, hij wordt vet in zijn onderwaterpaleis en wacht op gasten om een onderwaterdodenmis voor hen op te dragen. Boven alles de hemel, blauw, de wolken pluizig, donzig, uitgerekt, traag. Om twaalf uur luiden de klokken van de kerken op de rechteroever. De vissers werpen hun netten uit. Ik lig in een roeiboot, het water draagt me langzaam stroomafwaarts, door mijn halfgesloten oogleden is de Donau werkelijk blauw, de tijd is eeuwig, alles moet nog gebeuren, kalm en zonovergoten onderzoek ik de wolken en op dat moment denk ik echt helemaal nergens aan.
Het zand op Špic. Grijs en koud als het nat is, heet, wit waar het droog is, in de vooravond als alle zwemmers weg zijn, als ook een vlucht meeuwen het Eiland verlaat, nadat die alles heeft opgevreten | |
[pagina 15]
| |
wat de mensen hebben achtergelaten, als de avond en de stilte samen neerdalen, als er tussen de warmte van mijn lichaam en die van de bodem geen verschil meer is, terwijl ik lig met gespreide armen, zodat ik zowel de langzaam wiegende hoge kruinen van de populieren kan omhelzen als de wolken die rustig varen en een enkel vliegtuig dat heel, heel hoog een wit spoor achterlaat en verdwijnt.
Het Pajkić-kanaal, lieve God!, dat alleen zij inzwemmen die de linkeroever als hun broekzak kennen, met gebogen hoofden door een soort tunnel van groen kreupelhout en vervlochten planten. In het kanaal is het water warm, ondiep en olijfgroen. Op de bodem ligt fijn zand, dat lekker aanvoelt aan je voetzolen. Overal in het rond lianen, planten, bomen, wilde wingerd, wilde bramen, alles verwilderd, alles met elkaar vergroeid. Veel vogels. Grote en kleine blauwe en witte reigers staan geconcentreerd te turen boven het water. Het geluid van iemands roeispaan in de stilte - plons, plons. Vol goud. Schaduwen. Warm. Geuren van onkruid en grassen, de geur van water en aarde. Af en toe rent er een hert door het onderhout en trilt de moerassige bodem. Rustig slaat een ree me vanuit de verte gade, de voorpoten gespreid. Een vogel vliegt op, de ree met de kleur van de achtergrond verdwijnt. Als je het kanaal uitkomt, een paar kilometer stroomopwaarts, vaar je opnieuw het Grote Water op, de tijd en de wereld in. Daar is de andere oever in de verte, daar is de stad: de TorenGa naar eindnoot1., de Kapel, het kerkhof en de golvende lijn van de Bovenstad, langs de oever de Nikolajev-kerk, het kantoor van de havenmeester, de rode gondel van restaurant Venecija, de groene lijn van de kade, de kleurige puntjes van de wandelaars, de zes witte torenflats, de pilaren van het oude spoorwegstation, hotel Jugoslavija, de dertig verdiepingen van het gebouw van het Centrale Comité... Het is voorbij. De rest is geschiedenis. Er komt iemand de kamer binnen die zegt: ‘So what happened behind the border is true?’ Iemand anders antwoordt: ‘It seems to me to be the truth.’ En zo wordt mijn verhaal opgegeten door het beeld en geluid van de televisie, zoals de kinderen door de verschrikkelijke èohono. Mika Antic, een dichter uit Novi Sad, die min- | |
[pagina 16]
| |
stens de helft van zijn leven met de Donau-avonturiers aan de rivier heeft doorgebracht, heeft mij bekendgemaakt met de verschrikkelijke èohono. En Mika had weer over hem gehoord van zigeunerinnen die hun kinderen, als ze niet willen slapen, naar bed jagen met óohono: ‘De verschrikkelijke Čohono komt eraan, die eet kinderen op die hun ogen open hebben.’
We gingen vanaf het vliegveld Surčin regelrecht naar de Donau. Johan gooide alleen zijn tas de kamer in, gaf oma Ivka een zoen en wisselde een paar woorden in het Duits met haar en haastig gingen we op weg naar de jachthaven. Ivka zwaaide bezorgd naar ons vanachter haar raam waar ze al jaren, gezeten in haar rolstoel, de rozenkrans tussen haar vingers ronddraaide en toekeek hoe de tijd en de wereld voorbijgingen. De herfstavond viel, over de Donau daalde een dichte mist neer. Er volgt een verhaal. Dat is van mij, en ik zie niet in waarom ik het zou delen. Dat klopt niet. Je hebt al je verhalen altijd gedeeld. Nu ben je bang geworden. Ja, ik ben bang, dat is toch geen wonder? Ik blijf staan, kijk om me heen en het is duidelijk dat ik niet ergens anders ben maar daar waar ik ben en dat het niet een ander, vorig jaar is, een van ommekeer, maar dat het werkelijk 1999 is. En ik waag het niet de namen te gedenken van de plaatsen waarvan de lijst gestaag groeit, van dag tot dag, in de nieuwsberichten. Alles verdicht zich. Alles verbrandt. Wat heb je aan het alfabet, aan een historiografiek, aan een psalterium, aan kennis uit boeken? Op school heeft niemand me dit geleerd. Op school stond alles altijd vast: de letters en de geschiedenis en de geografie en de kennis. Het geeft niet. Vroeg of laat, nadat de dingen zijn verveelvoudigd totdat je ze niet meer kunt volgen en in je opnemen, worden ze moe van zichzelf, ze verbleken, smelten en verdwijnen. En zo houdt de wereld al millennia stand. Een troost voor de wanhopigen. Toen er een bom viel op het Luchtvaarthuis in Zemun, keek ik alleen maar naar dat beeld, en die hoop puin en brokken beton betekende helemaal niets en herinnerde me ook niet aan de straat waar ik eens gewoond heb. Precies ertegenover. Ik ken de gezinnen die op num- | |
[pagina 17]
| |
mer 3, 7 en 5 wonen van naam. Ze zeggen dat er in de huizen eromheen geen ruit is gesprongen, want de bom die ze hebben geworpen dringt eerst diep door in de funderingen en dan implodeert alles en stort binnenwaarts in. Vlak onder het dak van het Luchtvaarthuis, twintig meter boven het trottoir, hangt een enorm betonnen neoclassicistisch beeld van Icarus met gespreide vleugels. Als kind legde ik altijd mijn hoofd in mijn nek als ik erlangs liep. Ook mijn kinderen hielden van Icarus en ik moest op weg naar het park het verhaal iedere keer opnieuw vertellen. Zij bouwden dan hele theorieën op: ‘Misschien is het wel niet helemaal zo gegaan... Misschien heeft Icarus toch een beetje minder hoog gevlogen... En misschien heeft hij juist 's nachts gevlogen, dan hoefde hij zich niets aan te trekken van de zon...’ Het Huis is uiteengevallen in stukken en brokken. Wonderlijk genoeg is de muur met Icarus heel gebleven. En daarom beleven nu niet alleen de kinderen van Zemun plezier aan hem, maar zien ook de volwassenen hem, misschien voor het eerst, iedere dag. In tijden van grote plagen gaan de ogen van de mensen open voor tekens en symbolen. Een vriend die het beleg van Sarajevo heeft overleefd, vertelde me dat hij al die vier jaren zijn passen heeft geteld en niet links-rechts liep, maar even-oneven. Wanneer hij bij een kruispunt kwam, ging hij linksaf bij een oneven, rechtsaf bij een even pas. Het beeld van het ingestorte Luchtvaarthuis bracht me een vergeten angst terug, een nachtmerrie uit 1992: de bruggen zullen verdwijnen, ik zal op de ene oever achterblijven, mijn kinderen op de andere.
Ik heb vele jaren gewoond in het gele huis op de hoek van de Hoofdstraat en de Kastanjestraat, zoals oma Ivka ze noemde. Op de brieven stond trouwens: Maarschalk Titostraat of Djuro Djakovićstraat; die was genoemd naar een van de zeven eerste secretarissen van de skojGa naar eindnoot2.. Door de Kastanje- ofte wel de Djakovićstraat was je in een paar minuten bij de kade en de Donau. De rechterkant van de straat was verdwenen voordat ik geboren was. Die was geruimd door graafmachines, zodat een architect uit Zemun er zes torenflats kon bouwen, | |
[pagina 18]
| |
net zes gigantische witte doodskisten, die niet alleen als reuzenvogels boven de stad hingen, nee, dankzij die dingen was de zon op het stadsstrand van het Grote Oorlogseiland dat zich midden in de Donau uitstrekt, twee uur eerder weg. ‘Dat komt doordat zijn vader begrafenisondernemer was,’ gniffelde Ivka altijd en ze verklapte me zonder een spoor van gewetenswroeging alle geheimen uit een tijd waar ik niets van wist en die niet waren opgeschreven in de boeken waar ik uit leerde. De kleingeestige wereld van de vroegere periferie van de monarchie, de chronologie van een provinciestadje dat vegeteert aan de rand van een grotere stad, Belgrado, en de Donau, mijn Grote Water, zijn opgedoken in Het vliegend hert, in de jaren tachtig, toen ik als een mesjoche archivaris alles inventariseerde en opschreef wat ik, zoals zou blijken, in de nabije toekomst zou verlaten en wat vandaag alleen nog bestaat in mijn museum van verdwenen gebeurtenissen en plaatsen: O wat haat ik deze stad hartstochtelijk, de sombere mythologie van haar poorten, haar smerigheid, zo schaamteloos uitgebraakt op de straten, haar perverse provincialiteit en haar begraafplaats, die enig is in haarsoort vanwege het feit dat ze als een reuzenvogel boven de stad hangt, en die beslist op zekere dag midden in het hart van de stad zal neerstorten, in de Hoofdstraat, voor het Warenhuis en het Stedelijke theehuis, boven op de schuimtaartjes, de marsepein en de van tabak en industriële cognac doordrenkte Sachertorte; recht in het gezicht van hen die het gezicht hebben uitgewist van deze stad, die niet meer bestaat omdat er onder hen die haar hebben gebouwd, opgericht en begrepen meer doden zijn dan levenden; ik houd alleen van de Donau en van alles wat bij de Donau hoort, want geografie gaat vooraf aan architectuur... En nog eerder, een decennium ervoor, in een verhaal in De duistere zijde. Datzelfde verhaal zou vele jaren later, hier in Amsterdam, onder dezelfde titel weer verschijnen in de roman Eerste sneeuw: | |
[pagina 19]
| |
Onbestendigheid. De klimop die tussen de twee ruiten van haar enige raam groeit kijkt uit op een verlaten binnenplaats. Zij woont in een oud geel hoekhuis, waarvan de ene gevel naar de drukke hoofdstraat is gewend en de andere in eeuwige schaduw en stilte uitkijkt op een gesnoeide bomenrij, een macadamweg en een rij ingestorte huizen, waarvan alleen de fantoomachtige, verbleekte muren van de vroegere woningen zijn blijven staan. Langs de straat, die uitloopt op een kade, komt de vochtige geur van water opzetten. De betrekkingen tussen die huizen, straten, mensen en mij verwateren. Wonderlijk genoeg is de Donau - het Grote Water uit mijn verhalen, uit mijn hoofd - in mijn herinnering samengebald tot de dichtheid van een atoom, waardoor die nu onvertelbaar wordt, niet los te maken van de geluiden, de geuren, een bepaald licht, een aanraking met de hand, met de voeten, van de manier waarop mijn huid zich de rivier herinnert, misschien dieper dan alles wat ik heb ervaren - hoewel het in werkelijkheid een simpele reis is, niet langer dan een kilometer of twintig, van Pancevo via Belgrado en Zemun naar Batajnica.
Het was bijna nacht. De mist boven het water was nu zo dicht dat je niets maar dan ook niets zag. Dat is een slechte zaak als je een klein scheepje bent. Het is ook een slechte zaak als je een groot schip bent, maar dan heb je een radiostation en een navigator. Ik wist alleen dat we dit vaartochtje zo snel mogelijk moesten opgeven, dat we zo snel mogelijk ergens moesten aanleggen. Maar Johan drong aan alsof hij gek geworden was. Hij was net aangekomen en nu had hij al zin om te varen. Wat wist hij nu van de Donau-nevels en de sleepboten die je soms niet kunt ontwijken? Wat wist hij van de stormen die zich aankondigen doordat de hemel in het westen, achter Babin Zub, op klaarlichte dag zwart wordt aan de onderkant? Van de Donau-stormen, die roeiboten en schepen doen kapseizen als lucifersdoosjes? Wat wist hij van de stromingen, waar hun grillige wegen liepen? | |
[pagina 20]
| |
En wie had hem ooit verteld van de keizer van de Donau, van wie alle Donau-vissers dromen dat ze hem zullen vangen? Hij vond alles gemakkelijk en opwindend en onbekend. Opeens klonk ergens vanuit de mist niet de sirene van een sleepboot, waar ik voor vreesde, maar een klarinet en een viool! Alsof ze uit de lucht kwamen vallen. Net als in Fellini's Amarcord. Ik zette de motor af, we luisterden aandachtig. Vlak naast ons kwam uit het witte deeg van de mist de boeg van een punter te voorschijn en langzamerhand ook de punter zelf. Op de voorsteven zat de eigenaar van De twee blanke billen, een kroeg aan de Donau, een paar kilometer stroomopwaarts. Hij bracht zijn zigeuners voor die nacht naar hun werkplek. We voeren vlak langs hen heen, er werd een plastic kan met witte wijn uit Smederevo van de ene boot naar de andere doorgegeven. De zigeuners speelden Droevig is de zondag, al bloeit hier nu de roos, huil niet mijn liefste, want alles is vruchteloos... Johan was net aangekomen uit een andere wereld, uit het noorden, uit de Lage Landen, hij dook in deze wereld als in een film, in een onwerkelijke scène. Het was me duidelijk dat ik hem nu nooit meer naar de oever kreeg en dat de duivel deze nacht de kaars zou houden.
Waarom herinnerde ik me nu juist dit? Misschien omdat ik die personages uit De twee blanke billen een paar jaar later, in 1993, nog een keer ben tegengekomen, op de kade, tegenover restaurant Venecija. Die nacht met Johan, in 1989, werd er wijn uitgeschonken over dronken zigeuners; zigeunerinnen lieten de munten op hun borsten en buiken rinkelen en staken verleidelijk hun tong uit, er werden marken, dinars en guldens op voorhoofden geplakt, er blonken gouden tanden in opengesperde monden, er sprongen knopen van hemden op dikke buiken; ze waren de wereld aan het veroveren, plotsklaps, een Blitzkrieg in alle windstreken, iemand sloeg met zijn voorhoofd tegen een glas om dat te vieren, een ander sloeg met zijn hand een glas kapot. Glasscherven en bloed spatten in het rond. De wijn vloeide rijkelijk. Boven de Donau werd de mist langzaam dunner, maar daar ging alles onder in dikke tabaksrook. Er werden vette steuren | |
[pagina 21]
| |
opgediend. Er werd op ruggen geklopt, broederlijk omhelsd en er werden hete tranen gestort. En er werd veel gezongen, luid en schor, met ogen rood van het vette eten, de hartstocht en een teveel aan wijn, tot vlak voor zonsopgang, over hertogen en een land dat niet meer klein zou zijn en bloemen die trilden op kolbakken... In 1993, midden op de Donau, controleerde de Donau-roosGa naar eindnoot3. het rivierverkeer en bestal de buitenlandse kapiteins van de Donau-vaart. Op de kade een stalletje van de Donau-roos. De personages uit die nacht in 1989 deelden speldjes uit aan het volk en hielden lange toespraken op een podium, versierd met rode rozen, gouden adelaars en driekleuren. Er werd gepofte maïs gegeten, heet en zout. Iemand gaf een duif of een mus een schop. Het terras van restaurant Venecija was vol. Barbecues stonden te dampen op pas aangelegde vlotten langs de kade, in het water. De mensen praatten veel, ze praatten en praatten maar. Ieder had zijn mening over de zwarte gaten in het heelal, zonder dat iemand daarbij wonderlijk genoeg het zwarte gat voor hun eigen neus opmerkte, daar op de kade en aan de Donau, waar ik die ene dronken nacht al dodelijk van was geschrokken. Toen was het me gelukt bij de dageraad weg te sluipen en de dronken Johan, die woorden van een lied mompelde die hem niets zeiden, naar een roeiboot te slepen; dankzij Ivka, de goede ziel van Zeinun, die de hele nacht bij het raam had doorgebracht, goede woorden fluisterend tegen haar rozenkrans.
In 1993 heb ik drie weken in Zemun doorgebracht. Ik was teruggegaan om nog eens na te denken, iets na te gaan. Ik wandelde de eerste ochtend meteen naar de kade. Ik kon mijn ogen niet geloven. Uit een luidspreker schalde muziek vanaf het Grote Oorlogseiland en het stadsstrand. Ik dacht: er zijn zo veel mensen, straks zinkt het eiland nog. Uit het bos steeg damp op van barbecues; de veerboot en het bootje konden al die mensen nauwelijks overzetten. Er werd snoekbaars gebakken en maïs gekookt. In de haven lagen meer jachten dan bootjes. Ze zeiden me dat die waren gestolen ten tijde van de oorlog in Dubrovnik en Šibenik. De mensen werden naar hun bootjes ver- | |
[pagina 22]
| |
voerd door een jongeman met Popeye-bicepsen en een ketting, dik genoeg om een fiets mee vast te zetten. Iedereen had onwaarschijnlijk dikke pakken bankbiljetten in zijn hand. Zelfs in mijn portiek, in de hoeken, lag verkreukeld, weggegooid geld dat van uur tot uur minder waard werd. Op Ivka's begrafenis was niemand. Al haar vrienden waren al vele jaren vóór haar gegaan. Johan zat in Amsterdam, of misschien reisde hij ergens over de wereld op zoek naar het ware leven en exotische plaatsen. Figuren die die nacht uit ondergrondse gangen waren opgedoken, wandelden nu kalm door de stad. Heel Boven-Zemun, Cukovac, is gebouwd op Hongaarse ondergrondse gangen. Misschien hadden ze daar, in die duisternis, jarenlang gewacht tot hun tijd kwam. Het was zomer 1993, ik was van Amsterdam naar Belgrado gereisd om mijn besluit nog eens te overwegen. Ik ging eerder terug dan gepland. Alleen heel vroeg in de morgen voer ik op de Donau. Als er behalve de vissers nog niemand was. Op een ochtend zat ik in een baai op de andere oever, in de stilte. Ik at bramen, haalde diep adem en begreep dat ik voor de tweede keer wegging. Van die zwarte bramen waren mijn vingers nog een week na mijn terugkeer in Amsterdam paarsrood.
Ik ben een kind en ik leer de wereld kennen, die slechts een enorme witte vlek is waarin ik namen begin te tekenen. ‘De Donau ontspringt aan de voet van het Zwarte Woud en mondt uit in de Zwarte Zee,’ spellen mijn lippen een van de eerste aardrijkskundelessen. Een zwart woud waar een rivier ontspringt die naar een zwarte zee gaat! Als ik de namen van de dorpen die ik ken, niet meetel omdat ik daar iedere vakantie heen ga (Peršaves, Perša-ves, FladderdorpGa naar eindnoot4., het dorp dat vliegt en met school, kerkhof, rode kerktoren en al is neergestreken op de top van een heuvel; Brzohode, zij die lopen, die lopen snel, want zij zijn als eersten aangekomen op Kosovo Polje toen tsaar Lazar opriep tot de strijd), begon mijn atlas met het Zwarte Woud, de Donau en de Zwarte Zee. Het Schwarzwald en de Zwarte Zee bleven machtig, maar onwerkelijk en ver weg. De Donau kwam stukje bij beetje aan de oppervlakte. Eerst uit moeders verhalen. Mama- | |
[pagina 23]
| |
Dubravica, het dorp aan de Donau waar opa Milutin priester was en waar zij juist voordat ze van parochie veranderden, vlak voor de verhuizing, geboren werd. En even verderop, bij Smederevo, waar de Donau het breedst is, zwommen jongens op de dag dat ze hun diploma hadden gehaald. Zo is de broer van opa Milutin verdronken, heel, heel lang geleden, voor de Tweede Wereldoorlog. Toch wist ik als kind al alles over die verdrinking: hoe hij al dood was en werd meegedragen door de stromingen van de Donau, terwijl in het dorp Brzohode, in zijn geboortehuis, kuikens werden geplukt, soepen gekookt, taarten gebakken, wijn uit het vat in glazen bokalen werd overgegoten, tafelkleden werden uitgespreid over tafels in de binnenhof, zigeuners hun violen stemden, de eerste gasten al aankwamen en de fles rode wijn, die net uit de kelder was gehaald en neergezet op het witte kanten tafellaken na achttien jaar te zijn bewaard voor een mooie dag, in talloze stukjes uiteenspatte. Vanwege de zwarte wouden, vanwege de zwarte zee, vanwege de nooit geziene Miroljub, de drenkeling uit mijn kinderlijke nachtmerries, vanwege de koster Živojin, die me in de vooravond, op de bank in het kerkportaal, vertelde over de meerval, de keizer van de Donau, die graag kinderen, meisjes en jongemannen liet verdrinken, dus... was ik altijd voorzichtig met de Donau. Ik had nooit haast om te gaan zwemmen, net zomin als de vissers die hun hele leven aan de Donau doorbrengen en er nooit in baden, ik ging alleen zwemmen als je van de hitte niet kon ademhalen. Maar zelfs dan niet graag, vlak naast de boot, aan de kant van het trappetje. En iedere keer als ik ging zwemmen, wist ik dat onder mij, in het ondoorzichtige, bruinige water, tussen wortels en planten ergens bij de bodem, de keizer van de Donau zweefde en eeuwig wachtte op onderwatergasten.
Bijna elke winter bevriest de Donau. In de lente barst en kruit het ijs, je hoort dagenlang in de stad het geluid van ijsschotsen die tegen elkaar botsen. Een paar keer was het ijs zo dik dat je per auto of te voet naar de overkant kon. Begin jaren negentig werd de laagste nacht-temperatuur van de eeuw gemeten. De bevroren Donau hield een | |
[pagina 24]
| |
hele vlucht meeuwen gevangen, die daar altijd neerstreek om er te rusten. Twee dagen lang weerklonken in de stad de kreten van de stervende meeuwen. Daarover gaat het verhaal ‘Mitridates’. Mitridates is de naam voor een tegengif in de geneeskunde, naar de Pontische koning Mitridates die een tegengif wist tegen ieder bestaand vergif. Het verhaal is in feite heel simpel. Hoe een dichter een ijskoud hart had, zodat omwille van hem een vlucht meeuwen is gestorven in het ijs van de Donau. Of nog simpeler, hoe iemand in wie ik vertrouwen had in staat was tot verraad. En zo is dat verhaal mijn antwoord, mijn tegengif, dat me van het vergif van het verraad heeft genezen. En de eigenaar van het verraad, die zelf ook graag over de kade wandelde en die ik altijd al in de verte zag aankomen, heeft mij voor altijd de stad nagelaten die in zijn gedichten zin, orde en schoonheid bezit. De Nikolajev-kerk: ‘Kalm, als een vonkje voordat het uitdooft.’
Maar dat is allemaal niet belangrijk meer, want het is voorbij. Het bestaat dus niet meer, behalve zo, op papier. Of alleen in mijn hoofd. Maar dat is niet wat mij verwart. Naar de duivel met het verleden. Het verwart me dat het verleden is samengevallen met het heden en dat er geen verschil meer is. Ook het heden is niet van belang, het gebeurt gewoon en wij nemen aan dat gebeuren deel als zwemmers of boten wanneer die worden gegrepen door de stroom die in de buurt van het eiland Mosko opeens op een heel andere plaats kan opduiken. Is schrijven een medicijn, een bittere pil, een bitter kruid? Een oude vriend heeft me op zekere dag een paar jaar geleden gevraagd: ‘Maar waarom denk jij dat Zin bestaat, Snežana?’ Ik ben nog steeds in de war, ik heb er geen antwoord op en ben altijd een beetje jaloers dat ik zelf nooit op die vraag ben gekomen en dat ik me dat zelf nooit heb afgevraagd. A propos, de vissers in hun punters werpen hun netten midden in de Donau uit. Hengelaars zitten allemaal op een kluitje bij de plek die GovnarGa naar eindnoot5. wordt genoemd, waar de hoofdbuis van het stedelijke riool in de rivier uitkomt. Als ik langs ze vaar, kijk ik hen eens goed aan, voor het geval dat ze zich op de Vismarkt vertonen. | |
[pagina 25]
| |
Als ik de vissers passeer, zwaai ik naar hen. Zij zwaaien terug. Als ze ‘hoooj’ roepen, weet ik dat de vangst goed is.
De galerie was tot na de Tweede Wereldoorlog het havenkantoor van de riviervaart. En daarvoor, ten tijde van Oostenrijk-Hongarije, een quarantaineplaats waar mensen en vee moesten verblijven voordat ze Hongarije binnengingen. Vlak achter Zemun en de quarantaineplaats-havenkantoor-galerie ligt Bežanija, de met struikgewas en een enkele boom begroeide heuvels waarover men illegaal naar deze of gene kant vluchtte. In Bežanija bevindt zich het ziekenhuis waar Notities uit de maand etanim zijn geschreven. Aan de overkant van de Donau, vanaf Zemun en verder naar het noorden, wonen ‘die van de overkant’. De Donau is de natuurlijke grens. In het verleden zijn minstens twee patriarchen met hun hele Servische stam de rivier overgestoken, op de vlucht, bepakt en bezakt, met kippen en vee. In de negentiende eeuw stak Vuk vaak de Donau over. Vuk Karadžić. Vuk, met bottuberculose, een houten been en een bepaalde droom in zijn hoofd. Hij droeg zijn kennis her en der uit, alsof het bestaan van het heelal ervan afhing. Voor wie?
Begin jaren negentig zei iemand, trots wijzend op een pasgeboren meisje dat met de oogjes dicht in de kinderwagen lag, dat ze haar een ‘goede, oude, Servische naam’ hadden gegeven, Mina. Het speet me bijna voor hem dat ik hem moest zeggen dat Mina een koosnaam is, afgeleid van de Duitse naam Wilhelmina; zo heette de vroeg gestorven dochter van Vuk, van wie alleen de naam en het poesiealbum is overgebleven. Om Mina stierf de jonge Branko Radičević, een dichter ‘van de overkant’, uit Karlovci, van verdriet en tuberculose, die in de herfst, vlak voor zijn dood, schreef: ‘Het blad wordt geel en valt reeds van de bomen; het groene zie ik niet meer komen.’ En een liedje dat mama altijd zong: hoe een klein vissertje midden op de Donau in zijn sloep in slaap viel. En in zijn droom wierp hij zijn hengel uit en w ving een vis en stak die aan een twijgje en bakte hem en net zou hij die | |
[pagina 26]
| |
naar zijn mond brengen, hij had de geur al in zijn neus, toen ‘er een windvlaagje kwam, de sloep begon te schommelen, en weg was die mooie droom’. De droom van die kleine visserman heeft vreemde reizen gemaakt en is terechtgekomen in een boek in het Nederlands, als een visser die zijn hengel uitwierp in de duinen. Ik keek er verwonderd naar, zoals ik altijd verbaasd toekijk hoe de lijn van woorden op het scherm voor mij groeit; in mijn oren had ik mijn moeders stem, helder en kinderlijk, en niet alleen haar stem, ook de enigszins vertrokken mond en de wijdopen ogen, en de blauwige aderen in haar hals en haar lach aan het eind van alles. Ja, zo reizen gedachten, net als rivieren. Rustig langs de oevers. Nog rustiger in verborgen kanalen. Kolkend midden in de stroom. Vol grillige stromingen. Ondoorzichtig, troebel, maar onder een zekere hoek, door het spel van de optiek der herinneringen, veranderd in het azuur van een heldere dag. En daaronder zweeft de grote keizer van de Donau, de dikke meerval met zijn lange snor, eeuwig als het water, en wacht. De verschrikkelijke Čohono komt eraan, die eet kinderen op die hun ogen open hebben.
Waarschijnlijk geloofde ik ook in 1997 nog dat plaatsen waar dromen vandaan vluchten blijven bestaan. Anders had ik Het Grote Oorlogs-eiland niet kunnen schrijven. Vertakkingen en kanalen. De hoofdstroom, de rivier, een halve kilometer breed. Op de rechteroever de stad. Op de linker kanalen, wildernis, rust, stilte. En graafmachines, die langzaam de oever naderen. Daarachter het psychiatrische ziekenhuis. In het midden het Grote Oorlogseiland, waar de jongen met de theodoliet uit het gelijknamige verhaal de top van de Nikolajev-kerk, het dak van het psychiatrische ziekenhuis en het onlangs gebombardeerde torengebouw van het Centrale Comité gebruikt om zichzelf in de ruimte te positioneren voordat hij voor al tij d weggaat. Een veerpont zet baders en reizigers die geen roeiboot hebben, over naar het Grote Oorlogseiland. Op die andere oever kun je of per | |
[pagina 27]
| |
roeiboot komen, of via een hele lange omweg over de brug in Pančevo. Vanuit Pančevo stuurt een goede vriend af en toe ongaarne zijn sombere apocalyptische e-mailboodschappen. Er worden branden gesticht. De Donau stroomt zonder schepen. Zij brengt de reigers uit de delta zwart goud. De wouden zijn zwart. De Donau stroomt, de lege havenkantoren staan maar te staan en vliegen in de lucht. En in het zuiden pakken mensen wat spullen bij elkaar en verdwijnen voor altijd ofvertrekken. Voor mij opent zich, ‘o wonder! anathema!’ daar waar een witte vlek was, een enorme zwarte zee.
Vertaling: Reina Dokter |
|