luister. Stel dat je me roept. Mijn naam. Roep je mij. Ik hoor ruisende bomen. Kabbelend water. Vogelgekwetter. Ik schreeuw. Vertel me. Stenen. Struiken. Bomen. Water. Hebben jullie hem zien langskomen. Voortgeduwd. Voortgeschopt. Voortgeslagen. Struikelde hij. Viel hij. Krabbelde hij weer op. Bloedde hij. Huilde hij. Schreeuwde hij. Riep hij mij. Vertel het me.
Bladeren draaien weg in de wind. De takken buigen onder het gewicht van regendruppels. Besmuikt. De rivier doet alsof. Alsof het kabbelen haar goed afgaat. De stille stenen hebben geen gezicht. Als ze konden blozen. Als ze konden blozen.
De buren zwijgen. De kruidenier aan de overkant van de straat. De oude man in de schaduw van zijn huis. De vrouw van twee huizen verder op haar stoep. De bezem in haar hand. Kind aan haar rokken. De mensen in onze straat. Ik ren van de een naar de ander. Waar is hij. Wie nam hem mee. Hoe lang is hij weg. Ik ging water halen. Even maar. Hoe lang. Tien minuten. Een kwartier. Hij zat aan tafel toen ik wegging. Hebben jullie dan niets gezien. Hebben jullie dan niets gehoord.
Ze draaien weg. Buigen om iets op te rapen. Iets wat er niet is. Besmuikte ogen. Ze doen alsof. Alsof ze niets gezien hebben. Niets gehoord hebben. Ze zwijgen met blozende wangen. Ze lopen hun huis in. Doen de deur dicht.
Medeplichtigen. Schuldigen. Ooit goed voor een burenpraatje. Niets aan de hand. Kopje koffie. Suiker lenen. Stoepje vegen. Altijd even zwaaien. Een vriendelijk woord. Heeft u mijn poes gezien. Wil het kind een snoepje. Hoe is het met uw vader. Ach. Nee toch. Ja. Het beste maar weer. Een goede buur. Op een dag bestempeld. Vijand. Van hogerhand.
We hebben het toch goed. Hebben we het niet goed. Wij samen. Al zo lang samen. In ons huis. In onze straat. In ons dorp. Daarbuiten ligt de wereld. Wat hebben we ermee te maken. We hebben het toch goed. Een paar spaarcentjes. Iets achter de hand. Appeltje voor de dorst. Niets te klagen. Tuintje voor. Tuintje achter. Wasgoed in het