‘Arcturus, zal ik die jongen nu bellen, midden in de nacht? Dan is hij in ieder geval onvoorbereid.’
Ik loop op de tast van het bed naar de tafel. Arcturus draait niet mee maar volgt wel mijn gangen. Hij geeuwt. Hij wacht af. Nee, ik bel niet. Ik schuifel langs zijn matje naar het raam en probeer door een van de kieren in het luik naar buiten te kijken. Er is geen uitzicht, buiten en binnen zijn bijna even donker, er is geen maan, er staat geen ster.
Ik ga in bed liggen. Are? Kijk, val ik hier niet elke nacht met een glimlach in slaap? Wat valt er te vrezen?
Het oog, dat toekijkt en goedkeurt of afkeurt. Het oog, dat registreert hoe echt ik ben. Het oog, waarin ik me bemind weet. Het grote niets.
De jongen ziet hoe ik een vuist op tafel leg, hoe het bloed uit mijn knokkels trekt. Ik doe mijn hand open, laat de Mikado-stokjes los. ‘Jij mag,’ zeg ik. De situatie werkt op zijn lachspieren. Hij en ik tegenover elkaar, een barricade tussen ons in - ik een fiere dame op haar voordeel bedacht, met pupillen die heen en weer schieten tussen rood, blauw en geel geverfde stokjes, met een knaloranje mond die het aantal punten scandeert dat binnen valt te halen, hals- en gezichtsspieren aangespannen, op haar qui-vive.
De jongen pikt resoluut alle losliggende stokjes in. Het zijn er vijf. Hij krijgt zo achttien punten in de schoot geworpen. Om verder te kunnen spelen moet hij eerst een joint draaien.
Hij neemt de tijd. De huid van zijn linkerhandpalm ziet er bleek en strak uit, totdat hij het tere vloeipapiertje ertegenaan legt. Zijn vingers ontwarren wat shag, hij verhit de plak hasj met een vlam, wrijft er stukjes vanaf en strooit ze op de tabak. Het geheel rolt hij losjes samen. Bij het likken krijgt zijn tong een ragfijn kerfje, dat ik in mijn eigen tong voel. Hij reikt mij de sigaret aan, ik inhaleer zo diep als ik kan. Zijn ogen kijken vragend toe. Ja, geef ik hem met mijn glimlach te verstaan, ik ben bereid deel uit te maken van je ritueel.
Aan de druk van mijn vinger op de punt van het Mikado-stokje merk