te zien waarbij onduidelijk bleef wat er gebeurde, wie wie raakte, of K. het redden zou. Ik herinner me mijn schrik toen er metaal blonk, zo kort dat ik onmogelijk kon zeggen wat er te zien was geweest. Een mes, dacht ik, een stiletto. Maar na afloop waren er geen steekwonden, alleen kneuzingen, bloedneuzen, ogen die blauw zouden worden en daarna geel.
K. won. Natuurlijk won K. Hij was de held van ons verhaal.
Nee, ik schrok niet toen K. gewelddadiger werd.
Ik schrok pas toen K. viel voor een vrouw die in niets op mij leek. Anna was al ver in de dertig, een beetje gezet (‘een man heeft graag iets om beet te pakken,’ zei K.) en zij praatte over auto's, hypotheken en kinderen met een vanzelfsprekendheid die mij tegen de borst stuitte.
Ik probeerde K.'s aandacht te verleggen naar jongere vrouwen, slimmer, sensueler ook, maar K. hield hardnekkig vast aan Anna, zelfs al wekte hij nauwelijks de indruk dat hij verliefd op haar was. Zoals K. met Anna omging, leek ze op een vroegere geliefde met wie hij nog iets had uit te praten.
Ik nam Anna onder handen. Ze kleedde zich jeugdiger, viel af, las eens een boek. K. leek het te ontgaan. Toen ze op een dag samen aan een cafétafeltje zaten, pakte Anna, mijn jonge, sprankelende Anna, midden in een monoloog van K. zijn vingers en stopte die in haar mond.
Abrupt trok K. zijn hand terug en schoot overeind. Hij was woedend. ‘Verdomme, Bert,’ schreef ik, geheel tegen onze stilzwijgende afspraak in, ‘zo'n sukkel is K. toch niet!’ In het verhaal haalde ik Berts laatste regel weg, zodat hij ruimte had voor een passender reactie.
Bert antwoordde niet. Hij stuurde K. ook niet terug.
Na twee dagen schreef ik een nieuwe boodschap. Ik kreeg haar integraal terug. Een computerstoring, dacht ik. Maar 's middags had ik evenmin succes. Een verkeerde adrescode, zei systeembeheer. Ik probeerde het opnieuw en lette extra goed op om geen tikfouten te maken. Toch ging het mis.
Ik belde Kampen.