| |
| |
| |
Annet Schaap
Iets liefs
Hij blijft zachtjes praten, gaat niet schreeuwen. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Nee, we gaan niet. Vandaag niet naar het park.’
Park! Park!, blaft Wanda. Haar poten schrapen over de stoeptegels als hij een ruk aan de riem geeft. Wel park! Hij voelt haar trekken aan zijn arm. Maar het park is tien minuten lopen, plus terug, dat is twintig. Plus nog minstens tien om haar weer bij zich te roepen als de riem eenmaal los is. Geen denken aan. Om twee uur moet de winkel weer open en hij moet de nutsen nog uitpakken. Ze kan best een keertje in de goot. ‘Niet vandaag,’ zegt hij nog eens. ‘Morgen gaan we, zondag. Met de tram naar mama en de hele middag naar het park.’
Mama, verstaat Wanda. Park. Ze zet zich schrap en jankt, diep vanuit haar keel. Haar nagels hebben houvast gevonden in de groeven tussen de tegels. Ze staat met haar kop in de richting van het park, haar achterwerk naar hem toegekeerd, de staart omhoog. Hij wendt zijn hoofd af en trekt harder. ‘Kom, Wanda. Kom mee nou.’
Achter zich hoort hij voetstappen. Ze komen klikkend en huppelend dichterbij. Het dringt tot hem door hoe mal hij erbij moet staan, wijdbeens als een passer staat hij aan de hond te trekken, de riem strak tussen hen in. Snel doet hij een stap naar voren, probeert te ontspannen, gewoon leuk te staan. Even komt de riem losser te hangen. Wanda voelt het en vliegt naar voren. Wel park! Met een ruk trekt ze hem uit zijn evenwicht en hij valt.
Hij ziet de stoep dichterbij komen. Ik val langzaam, denkt hij nog, als in een herhaling bij Studio Sport, en: kom, straks krabbel ik op of er niks aan de hand is. Maar zijn hoofd draait opzij en vlak voor het de grond raakt ziet hij dat zij het is, met haar groen-roze strik en haar jasje met bont langs de rand, dat zij het is die er aan kwam lopen en die hem nu ziet vallen, met armen en benen ziet maaien en hij kan zich nog net beginnen te schamen voordat hij voelt hoe de riem uit zijn hand slipt en zijn hoofd op de stoeptegels smakt.
Als hij weer kan kijken ziet hij haar ogen boven zich, groot, starend
| |
| |
naar zijn gezicht. Hij voelt nog geen pijn. Hij veegt met een hand langs zijn slaap. Nat en rood komt hij terug. Bloed, denkt hij. Alles met bloed is heel erg.
‘Hemel,’ zegt hij schor. Langzaam tilt hij zijn hoofd op. Het meisje wordt even vlekkerig, vaag. Op zijn netvlies dansen zwarte ballen en sterren. Hij raapt zijn bril van de grond en gaat wankelend staan. Opeens steekt hij weer boven haar uit, kan hij de scheiding zien in haar haren, en voor hij iets anders kan denken, aan Wanda, aan pleisters, de winkel, hoe laat het al is, verlangt hij opeens dat niet hij was gevallen maar zij, dat zij op de tegels gesmakt was en o, dat hij haar nu kon troosten. Hij zou daar zo goed in zijn: eerst haar jasje uit, zodat er geen vlekken op kwamen, haar wang zachtjes aanraken. Meisje toch, fluisteren. Stil maar.
‘Stil maar, hoor,’ zegt hij.
Het meisje zegt niets, kijkt hem alleen maar aan, haar hoofd in haar nekje. Ze heeft zilveren lieveheersbeestjes in haar oren.
‘Het is niet heel erg, het lijkt eh... misschien.’ Hij wil er niet eng uitzien, hij veegt snel wat bloed uit zijn oog.
‘Mijn moeder heeft ehbo,’ zegt ze. ‘Die kan er wat opdoen.’ Dan wijst ze. ‘Die hond is daarheen.’
Die hond! Opeens kan hij niet meer goed staan en voelt hij de pijn door zijn hoofd schieten. Hij wankelt. Iemand moet hem helpen, zij, of haar moeder die ehbo heeft, iemand moet hem verbinden en thee voor hem zetten. Hij steekt een hand naar haar uit. Of ze die even wil vasthouden. En later kunnen ze naar het park gaan om Wanda te roepen, het meisje en hij, als de zon laag staat en het geluid ver draagt tussen de bomen. Zijn knokkels zijn geschaafd en doen pijn. Alles doet opeens pijn.
‘Ik moet naar school,’ zegt ze. Ze draait zich om op haar glimmende schoentjes. ‘Doeg.’
Voor hij het weet is ze verdergelopen, hij hoort haar voetstappen wegklikken. Hij laat zich bibberig door zijn knieën zakken en gaat op de stoeprand zitten. Zijn hoofd bonst als hij het draait om haar na te kijken.
| |
| |
‘Was jij weg, stouterd? Was jij dan zomaar weggegaan? Op avontuur? Was jij dat?’ De hand van zijn moeder woelt tussen de plooien in de nek van de hond op haar schoot. ‘Ach nou toch.’
Ze zitten op het bankje voor het tehuis waar zijn moeder al twee maanden woont, met dassen om tegen de koude wind. Wanda glijdt telkens krabbelend van de magere knieën. Het is of zijn moeder kleiner is geworden sinds ze hier is. Ze lijkt wel te verdwijnen onder de aanhankelijke massa poten en vel. Ze drukt de vochtige zwarte snuit tegen haar wang. ‘Boef toch.’
‘Ja,’ lacht hij. ‘En mij zo omver trekken.’
Zijn moeder kijkt hem koud aan. ‘Ik vind het niet zo om te lachen,’ zegt ze. ‘Ze had wel ik weet niet wat, overreden kunnen worden, of meegenomen. Er zijn genoeg gekken die zoiets doen.’
‘Ze is toch weer terug,’ mompelt hij. ‘Er is toch niet echt iets gebeurd.’
‘Noem het maar niks. Ze heeft wat, iets opgelopen, kou gevat. Ze is zichzelf niet. Ik merk dat.’ Ze klapt haar mond dicht en staart over het grasveld, dat vol bruine bladeren ligt. Achter de bomen rijdt snerpend de sneltram voorbij. ‘Ik zit hier maar, ik kan niks doen.’
Hij had iets verzonnen voor hij hier naar toe kwam, een ander verhaal bij de pleister op zijn slaap. Een verhaal waarin Wanda gewoon veilig thuis bij de kachel lag, terwijl hij van de keukentrap duikelde toen hij de buitenboel deed.
‘Dat blauwe wankele trapje mama, waar u zelf ook ooit...’
‘Lieg niet, Karel Maria,’ had ze gezegd. ‘Probeer het maar niet, want je kunt het niet.’ Dat was zo, dat had hij nooit gekund, niet tegen haar. Als zij hem aankeek, haar ogen strak uit het benige gezicht, vroeger boven hem, nu van onderaf, was het altijd of de woorden die hij had bedacht uit zijn hoofd wegstroomden en alles wat hij juist niet wilde zeggen, wilde verbergen voor haar, boven kwam drijven tot zij het kon zien.
De houten bank is vochtig en koud, hij voelt het door zijn jas heen. Hij trekt zijn schouders op. Het had twee uur geduurd voor Wanda te voorschijn was gekomen, onder de struiken vandaan, grijnzend,
| |
| |
haar vacht vol takjes. Twee uur waarin hij tot huilens toe haar naam had geschreeuwd en tegelijkertijd bijna blij was geweest dat ze niet kwam, voorzichtig gehoopt had dat ze nooit meer zou komen, nooit meer in de donkere hoek bij de kachel zou liggen met ogen die hem overal volgden. Dat had hij niet verteld. Ook niet van het meisje. Zijn moeder wist niets van dit meisje, een paar weken geleden was zij hem pas opgevallen, haar donkere ogen, haar strik, tussen de andere gezichten voor de toonbank. Hij kijkt naar de flats aan de overkant, naar de hoge witte lucht erboven. Morgen, maandag, dan zal hij haar zien. ‘Wandaatje, Wanda,’ fluistert zijn moeder in een van de oren. ‘Als ik jou niet meer had.’ Ze zucht. ‘En wat heb ik je nou, tweemaal per week een uurtje, zo weinig. We moeten elkaar zo missen. En waarom toch, wat geeft dat nou, zo'n hondje op de zaal. Iedereen wil dat toch, iets liefs, om te aaien.’
Hij voelt op zijn knokkels de schaafwondjes bijten. Zijn handen zijn rood en koud door de wind. Hij klemt ze tussen zijn knieën.
‘Je hele leven hard gewerkt en dan dit. Merk je erg dat ze me mist?’ vraagt ze hem.
‘Ja mama, ze mist u heel erg,’ zegt hij braaf. Wanda piept ter illustratie en duwt haar kop harder tegen zijn moeders smalle borst. Haar hand verfrommelt de slappe oren. ‘Mensen zijn eerder dieren dan dieren zelf,’ begint ze. ‘Dieren zouden nooit...’
‘Trouwens, woensdag is het Sinterklaas, mama,’ zegt hij monter tegen de lucht.
‘Sinterklaas,’ spuugt zijn moeder. ‘Daar deden we nooit aan. Hoef ik nu alsjeblieft ook niet?’
‘Ik kan toch iets voor u meebrengen,’ zegt hij. ‘Een cadeautje.’
‘Als je haar maar meebrengt. Dan heb ik feest genoeg.’ Ze kroelt Wanda over haar buik. ‘Hè boef?’ Wanda jankt van genot en rolt klauwend van haar schoot. Ze bonst op het asfalt en blijft even verdwaasd liggen. Zijn moeder bukt zich om haar te aaien. ‘Kind toch, meissie toch, boef, heb je je pijn gedaan?’
Hij voelt aan zijn pleister.
‘Heeft u een verlanglijstje, mama?’ vraagt hij.
| |
| |
Thuis zet hij water op. Wanda heeft de hele weg gejankt en geprobeerd om hem de verkeerde kant op te trekken, terug naar het tehuis. Ook nu nog blijft ze onrustig bij de voordeur op en neer drentelen, haar poten tikkend op het zeil. Misschien gaan ze nog een keer? Misschien, misschien? Ze kreunt en zwaait met haar kop alsof hij te zwaar is.
Hij doet het zakje vast in de pot en loopt naar beneden om uit de winkel iets lekkers te halen voor bij de thee. Het schemert al, het grijze licht valt over de rekken met tijdschriften. Vanaf de omslagen kijken de papieren vrouwen hem aan. Elke week zijn het anderen, maar altijd met dezelfde blik: honend en hongerig, of ze iets van hem willen. Als hij nog aarzelt tussen een mars en een hazelnootreep, ziet hij de mand vol cellofaanzakjes die hij donderdag heeft ingekocht. In ieder zakje zit een breedlachende zwarte piet met zilverpapier erom, chocoladesigaretten, een kikker. ‘Pietenverrassingspakket’ staat erop. Hij neemt er een in zijn hand.
Misschien mag ze niets aanpakken van vreemde mannen, denkt hij. Dat leren moeders aan meisjes. Maar hij is toch niet echt een vreemde, hij ziet haar bijna elke middag, als ze iets komt kopen voor een kwartje - zoethout of een rijtje dropmannetjes. Hij ziet haar gezichtje voor zich, hoe ze lacht, als ze lacht, hoe haar blonde haar over haar ogen valt. Bijna wit is het, met iedere dag een andere strik er in. Hij wedt vaak met zichzelf welke het vandaag zal zijn. De groen-met-roze is zijn lievelingsstrik. Die zou ze moeten dragen. Het zou wat later op de middag moeten zijn en rustig in de winkel.
Hij zou van achter de toonbank vandaan lopen, een zakje nemen en het haar voorhouden, zijn hand vlak bij haar gezicht. Misschien wel zo dichtbij dat hij heel even langs haar wang zou gaan of langs haar haren.
Het is een verrassing, zou hij zeggen. Wil je weten wat er in zit?
Ze zou knikken, ernstig, niet lachend. Hij zou langzaam achteruit kunnen lopen naar de deur en het bordje open dat daar hangt achter zijn rug kunnen omdraaien. Terwijl hij terug zou lopen zou hij naar haar blijven kijken. Zij naar hem. Hij slikt.
Zullen we het openmaken?
| |
| |
Kom maar.
Hij buigt zich over haar heen, pakt haar voorzichtig onder haar oksel - tjes en zet haar hoepla op de toonbank. Haar ogen zijn nu op gelijke hoogte als de zijne, kijken hem aan van heel dichtbij. Hij zou...
‘Hi,’ zegt hij hardop in de lege winkel. Hij laat het zakje terug in de mand vallen en strijkt een paar keer door zijn haar. Boven begint Wanda tegen de fluitende ketel te blaffen. Hij draait zich om en loopt de trap op, haastig, alsof hij ergens voor vlucht.
Hij droomt van haar, die zondagnacht. Hij staat achter de toonbank, de winkel lijkt lang uitgerekt, de deur ver weg, de schappen onbereikbaar, de TL-lamp mijlen ver boven zijn hoofd, en als zij binnenkomt - want natuurlijk komt zij binnen, hij had zijn hartslagen geteld van veertig naar beneden en precies geweten dat bij nul de deur zou opengaan - staat ze zo ver bij hem vandaan dat hij zou moeten schreeuwen om haar te bereiken.
Maar geen geluid verlaat zijn mond, hij kijkt alleen. Zo ver is ze, toch kan hij alles haarscherp zien. Haar strik, haar jas, het randje bont erlangs. De lieveheersbeestjes in haar oren. Haar blik zoekt hij, maar haar ogen kijken niet naar hem.
Hij wil een stap naar voren doen, het zakje in zijn hand. Hij heeft zijn arm vol zakjes, met grijnzende pieten van zilverpapier. Het is een verrassing, zeggen alle pieten. Ieder zakje heeft zijn verrassing.
Haar blik zoekt hij, hij ziet de schaduw van haar wimpers op haar wang. Wil je het niet weten, lachen alle pieten, wil je het niet openmaken? Het is voor jou.
Ze kijkt niet op. Hij ziet haar blonde haar. Zijn handen trillen.
Alles is voor jou. Als je maar. Als je maar eerst.
Als je me aankijkt, wil hij zeggen. Hij duwt zijn stem naar boven, hapt naar adem als een vis.
Iedereen wil dat toch, gillen alle pieten, iedereen wil wel iets liefs om te aaien. Een snoezig jurkje kant en klaar, twee kaatsballen in een net, een letter van banket.
O, kijk me aan, denkt hij, maar hij ziet dat ze zich al heeft omgedraaid
| |
| |
en de deur is uitgelopen, dat daar alleen nog het bordje gesloten hangt, wiebelend aan een touwtje. De zakjes met de pieten vallen giechelend uit zijn hand, hij hoort hoe ze hem uitlachen en hoe hij zelf piept als een hond, hoe hij jankt als Wanda.
Het houdt niet op als hij zijn ogen opendoet. Het blijft zijn oren binnenkomen, niet uit zijn eigen keel, het huilen komt van de gang. Nagels krabbelen aan de slaapkamerdeur. Langzaam begint hij de contouren van het raam te zien, grijs, door de donkere gordijnen heen. Hij wrijft met een hand langs zijn ogen en luistert. Wanda jankt heel zacht, alsof ze pijn heeft. Zo jankt ze alleen in de sneltram, als hij haar meegetrokken heeft, weg van zijn wild wuivende moeder. Misschien ligt zij nu ook in bed, denkt hij, en mist ze Wanda. En Wanda haar, hier op de donkere gang. Voor het eerst heeft hij medelijden met de hond. Hij doet zijn ogen dicht, op zijn netvlies bungelt nog steeds het bordje gesloten aan een touwtje heen en weer. En ik? denkt hij. Ik weet niet eens hoe ze heet. Dus wie moet ik dan missen?
's Ochtends jankt Wanda nog steeds. Als hij uit de slaapkamer komt, staat ze niet, zoals anders, hijgend op hem te wachten om hem met haar neus in zijn knieholtes naar de keuken te duwen. Eten! Pens! Snel! Hij loopt de kamer in en ziet haar op de stukgekauwde deken in de hoek liggen, haar kop op haar poten, haar voorhoofd in grote rimpels. Er komen zachte geluidjes uit haar keel.
‘Eten, Wanda?’ zegt hij, maar ze kijkt niet op.
In de keuken schept hij grote klodders voer uit het blik. Op het etiket danst een hond met wapperende oren door het gras. Vanochtend kunnen ze wel naar het park, even. Het is pas bij achten, tijd genoeg. En voor hem is het ook goed, een frisse neus. De gedachten van vannacht laten verwaaien in de gezonde buitenlucht.
‘Kijk eens, mmm!’ Hij zet het bordje voor haar op de grond. Wanda ruikt er even aan, maar laat haar kop dan met een zucht weer neerploffen. Ze staart langs hem heen de kamer in. Hij gaat voor haar staan, zijn handen op zijn knieën. Ik moet haar maar aaien, denkt hij, en iets liefs zeggen. Voorzichtig legt hij zijn hand op haar kop. Onder
| |
| |
de vacht voelt hij de bultige schedel. ‘Geen honger?’ zegt hij. ‘Boef nou toch.’
Met een grauw hapt Wanda naar zijn hand. Hij voelt haar tanden langs zijn pols schaven. ‘Af!’ roept hij. ‘Af hoor!’ Hij stapt struikelend achteruit. Wanda heeft haar oren plat in haar nek en gromt met opgetrokken lippen.
‘Ik deed niks, ik wou niks doen!’ Hij duwt zijn handen in de zakken van zijn ochtendjas. Dan niet. Dan ook niet naar het park. Hij gaat zich scheren. Hij gaat een kop thee maken en die beneden opdrinken. Als hij de kamer uitloopt hoort hij het grommen achter zich weer overgaan in zachtjes janken.
Telkens als de winkelbel gaat kijkt hij naar de deur. Maar steeds is het een ander kind dat binnenkomt en wendt hij zijn blik naar de gezichtjes vlak voor hem. ‘Van wie was die gulden?’
‘Van mij.’
‘Niet, van mij!’
‘Niet, je liegt het. Hij liegt het, meneer.’
Schelle stemmen hebben ze en overal handen. Hij probeert snel te zijn als hij zich omdraait naar de planken met lolly's en trekdrop, hij voelt hen bewegen achter zijn rug, ziet hun ogen snel wegschieten als hij zich terugdraait. Maar nooit ziet hij precies wat ze doen. Zijn moeder praat in zijn hoofd: je merkt toch wie jat, Karel Maria. Ik merk het altijd, ik kijk ze maar aan en ik weet het. En zij weten dat ik het weet. En dat ze er nooit meer inkomen hier.
Geen kind durfde te stelen toen zij hier nog achter de toonbank stond. Maar bij hem wel. Hij raakt in de war van hun blikken, hun ogen wijdopen, heel blauw of heel bruin.
‘Echt waar, meneer, het was mijn gulden, ik heb echt betaald.’
‘Goed goed,’ zegt hij maar en kijkt naar de deur. Geen groenroze strik. Zij kijkt nooit zo, het meisje, met stiekeme ogen die hem uitlachen zonder te lachen. Ze glimlacht maar zelden, legt haar kwartje altijd ernstig op de toonbank. Een van de verrassingszakjes heeft hij vanochtend apart gelegd in een la.
| |
| |
Als het rustiger is, tegen half een, hoort hij dat Wanda boven nog steeds zachtjes jankt. Hij loopt de trap even op, de deur naar beneden open, zodat hij de winkelbel horen kan. Wanda heeft haar eten niet aangeraakt, ze ligt op haar zij. Als ze hem ziet trekt ze even een lip op en gromt. Hij buigt zich over haar heen, maar probeert haar niet nog eens te aaien.
‘Ben je ziek?’ vraagt hij. ‘Of wat? Wil je uit, Wanda? Park? Wil je naar mama?’
Wanda zucht.
‘Mama?’ probeert hij nog eens. ‘Uit? Tram?’ Hij klopt op zijn knieën. ‘Ja? Ga je mee?’ Misschien haalt hij het net voor tweeën, hij kan een briefje ‘zo terug’ op de deur hangen. Zijn moeder zal blij zijn, hij komt nooit zomaar op maandag.
Ze miste u zo dat ze niet meer wou eten, mama.
Ik wist het, ik wist het wel, we kunnen niet zonder elkaar. Ach boef toch.
Of zal ze hem verwijten maken? Je had haar meteen naar de dokter moeten brengen, ze is niet goed, dat ziet toch een kind. Ik moet jou ook alles voorkauwen, nog steeds.
Beneden gaat de winkelbel. ‘Ik kom, ik kom!’ roept hij. Hij streelt snel de lucht boven Wanda. ‘Ik kom zo terug. Stil zijn, hoor.’
Woe, jankt Wanda. Ze rolt zich op haar andere zij.
Haastig draaft hij de trap af. ‘Ik kom hoor!’ roept hij nog eens. Als zijn hoofd om de hoek van de deur is ziet hij haar. Ze heeft een andere strik in, een blauwe. Hij ziet haar ogen en durft meteen niet meer te kijken. Zijn hand pakt de deurpost en knijpt erin.
‘Ik was,’ zegt hij tegen haar schoenen. ‘Boven.’ Hij voelt zijn hart in zijn hoofd bonzen. ‘Want de hond. Jankte zo.’
‘Ik hoor het,’ zegt een stem, maar niet de hare.
Hij kijkt. Naast haar staat een vrouw in een rode jas. Ze heeft hetzelfde witblonde haar en dezelfde donkere ogen, die hem recht in zijn gezicht kijken. Ze is lang, even lang als hijzelf. Hij ziet dat haar hand de capuchon met het randje bont erlangs vast heeft en ermee speelt. ‘Is hij ziek?’vraagt ze.
| |
| |
Hij voelt hoe hij rood wordt en langzaam steeds roder. Zijn handen hangen aan zijn armen naast hem. Het enige waar hij naar kan kijken is de hand, de capuchon. Het enige wat hij kan denken is: ik ken haar niet. Ik ken dat meisje niet. Ik heb nooit iets gedaan, nooit iets willen doen.
‘Die hond,’zegt de vrouw. ‘Is hij ziek?’
‘Ja,’ brengt hij uit. ‘Misschien. Ik weet niet.’
‘Het klinkt wel zo,’ zegt ze. ‘Ofhij niet goed is.’
Ze kan het niet zien, het zakje in de la, zegt hij tegen zichzelf. En al kon ze het zien, dan weet ze nog niets, natuurlijk. Het kan wel voor iedereen zijn, niet speciaal voor dit meisje, dat hij niet kent, waarvan hij de naam niet eens weet. Hij ontspant een beetje, wil iets gaan zeggen, hij heeft gewoon klanten, hij moet gewoon...
‘Je was gevallen,’ zegt zij, zegt het meisje. ‘Je hebt een pleister.’
‘O,’ zegt hij. ‘Ja.’
‘Ik heb het gezien.’
‘Ja,’ zegt hij weer.
‘O, was u dat,’ zegt de vrouw. ‘Ze had het verteld.’
Hij voelt aan de piekwaar zijn voorhoofd de stoep heeft geraakt. Het is even stil, alleen het woewoe van Wanda klinkt van boven.
‘Mag ik er zo een?’ Het meisje wijst op de mand met verrassingszakjes.
‘Nee, en dat weet je best. Altijd dat snoep,’ zegt de vrouw tegen hem. ‘Je kan honderd keer nee zeggen. Bent u al naar de dokter geweest?’ Hij haalt zijn hand van de pleister. ‘Ach,’ zegt hij. ‘Nee.’
‘Ik zou het maar wel doen als hij zo blijft janken.’ Ze kijkt hem aan, haar wenkbrauwen hoog. Ze is langer dan hij, ziet hij nu. ‘Heeft u de nrc?’ vraagt ze.
‘Jawel, eh...’ Hij kijkt naar de schappen met vrouwen. Honderdmaal liever hun ogen dan die hem nu zien. ‘Maar die krijg ik om vijf uur pas binnen.’
Boven jankt Wanda weer harder, met lange uithalen. ‘Arm dier,’ zegt de vrouw. ‘En u zeker altijd beneden. Dat is toch ook niks. Zo'n hond is een dier voor de jacht, eigenlijk.’
| |
| |
Hij wil wel iets terugzeggen, maar kan niets verzinnen. Hij kan alleen denken: laat ze weggaan. Nu, allebei, weg. ‘Anders nog?’ vraagt hij.
De vrouw schudt haar hoofd. ‘Ik stuur Samantha om vijf uur wel even. Kom lieverd.’ Ze trekt het meisje aan haar capuchon zachtjes mee naar de deur. ‘Tot ziens.’ Bij de deur draait het meisje haar hoofd even om en kijkt hem vanonder haar haren aan. ‘Doeg,’ zegt ze.
Hij zegt niets terug, ziet hoe de winkeldeur achter haar dichtvalt en het bordje gesloten blijft wiebelen tegen het glas. Als het stil hangt drukt hij zijn hand tegen zijn mond. Samantha, denkt hij. Samantha.
Hij kan niet ophouden met rillen. Telkens veegt hij met zijn hand langs zijn ogen, maar er blijven tranen komen. De stoeptegels worden vlekkerige strepen, hij loopt gehaast, zijn hoofd naar beneden, de boodschappentas met Wanda als een dood gewicht aan zijn arm. Op de heenweg naar het spreekuur was ze zo zwaar geweest dat hij haar telkens van hand moest wisselen. Nu merkt hij er niets van.
‘Een paar weken?’ Hij had het bijna geschreeuwd.
‘Of maanden. Of dagen.’ De dierenarts was met zijn rug naar hem toe blijven staan, zijn handen streelden zachtjes de hondensnuit. ‘Als ik iets moet zeggen, een maand. Maar u kunt haar ook meteen hier laten, dat is misschien...’
‘Hier?’ had hij gebibberd.
‘Ze is van uw moeder, zei u?’ De dokter had zich nog dieper over de tafel gebogen. Wanda likte even proevend aan zijn vingers, haar ogen bleven dicht. ‘Is ze erg aan het dier gehecht?’
Hij steekt blind de weg over, laat zijn gedachten stoppen waar ze nu zijn. Niet aan het gezicht van zijn moeder denken, niet aan haar stem. Hij struikelt over een stoeprand, hervindt zijn evenwicht en loopt door, dicht langs de huizen. Wanda is stil, haar kop bungelt over de rand van de tas. Als hij eerst maar thuis is, met de winkeldeur dicht en een kopje thee tegen het rillen.
Hij loopt zijn eigen straat in, ziet op de deur van de winkel het witte briefje ‘zo terug’. De zaak alleengelaten? Zomaar op een maandagmiddag? Weet je wat dat schelen kan?
| |
| |
Ja mama, maar...
Denk je wel eens aan de omzet? Denk je wel aan mij? Ik zit hier maar. Een hersentumor? Dat kom je me zomaar vertellen, Karel Maria? Wat heb je gedaan? Wat heb je met haar gedaan?
Hij tast in zijn jaszak naar de sleutel. Nee, het zal nog erger zijn. Wanda, huilt zijn moeder. Boef. Wanda. Hij zal naast haar op het bankje zitten. Onbeweeglijk, met loodzware handen. Zelfs niet huilend, omdat hij een harteloze zoon is. Hij veegt weer langs zijn ogen en probeert het slot te vinden, maar de sleutel valt uit zijn vingers en stuitert rinkelend over de stoep. Hij laat zich door zijn knieën zakken. Wanda piept even schel als de tas de grond raakt. ‘Hou je bek,’ fluistert hij. ‘Hou alsjeblieft je bek.’ Hij tast met zijn hand over de vlekkerig grijze tegels, maar voelt de sleutel nergens.
Iemand giechelt achter hem. Hij draait zijn hoofd om en kijkt recht in het gezicht van een kleine zwarte piet die hem staat uit te lachen, handen in de zij, een witte kraag, een gele muts, een kleine giechelende roodgestifte mond. Even kan hij niets bedenken dan: dat was mijn droom, misschien droom ik dit ook. Dan dringt het langzaam tot hem door van wie de ogen zijn die naar hem kijken uit het slordig opgebrachte zwart, ziet hij de plukjes witblond haar die onder de papieren rand vandaan komen.
‘Jij valt ook steeds,’ zegt Samantha.
Ze raapt de sleutel voor hem uit de goot, en legt die in zijn hand. Langzaam gaat hij staan en pakt de tas op. Wanda piept zielig en kwijlt druppels op de stoep. Hij steekt de sleutel in het slot en draait hem om. Achter zich hoort hij haar praten, maar hij luistert niet naar wat ze zegt. Zijn ogen glijden langs haar heen als ze onder zijn arm door naar binnen loopt, samanhta leest hij op haar crêpepapieren muts.
‘Ik mag hem de hele middag ophouden, ook onder het eten,’ zegt ze. ‘En vanavond. En dan hoef ik pas onder de douche.’
Achter haar aan stapt hij de winkel in, bevend of hij koorts heeft.
‘Maar ik moest eerst de krant halen. Waarom zit die hond in een tas?’ Hij zet Wanda voorzichtig op de toonbank. ‘Ze is ziek,’ zegt hij en wendt zijn hoofd af.
| |
| |
‘Huil je?’ vraagt ze. ‘Kan hij niet meer lopen?’
Hij schudt zijn hoofd. Wat komt ze doen?, denkt hij. Iets kopen? Wat? Hij kan het niet verzinnen. Hij kijkt naar Wanda, die haar ogen weer heeft dichtgedaan. Wat als ze niet meer opengaan, denkt hij, als ze vannacht al doodgaat, wat als hij morgen, wat moet hij morgen doen? Hij draait zich om en schrikt omdat ze zo dicht bij hem staat. Het is donker in de winkel, boven de witte kraag lijkt haar gezichtje een zwart gat.
‘Als ik hem aai,’ zegt ze, ‘vindt hij dat fijn?’ Ze gaat op haar tenen staan en legt haar handje op de bungelende kop.
Hij wist niet dat ze zo hard zou kunnen gillen. Het hoge snerpende geluid bonst tegen zijn oren, vult zijn hoofd. Hij ziet haar staan, haar rode mond wijdopen in het zwarte gezicht, ze houdt haar bloedende hand zo ver mogelijk van zich af. Op de toonbank blaft Wanda, woest en hoog. Ze kijkt woedend over de rand van de tas, klaar om opnieuw te bijten in de hand die te dichtbij komt. Het kleine zwarte pietje blijft maar krijsen. Hou op, denkt hij. Hou je mond. Er vallen druppels bloed op haar jas, ziet hij. Hij loopt naar haar toe, pakt haar bij de pols om te kijken.
‘Er is niks gebeurd,’ zegt hij. ‘Er is niets gebeurd. Hou je stil.’
‘Blijf af!’ gilt ze. Ze rukt haar hand los en loopt achteruit van hem weg. De papieren muts is op de grond gevallen, ze glijdt erover uit en komt op haar knieën terecht. Haar ogen branden in het zwart. ‘Blijf van me af!’
‘Ik doe je niks!’ roept hij. ‘Doe ik je wat? Doe ik je soms wat?’ Hij staat gebogen over haar heen, zijn hand omhoog, alsof hij wil gaan slaan. Hij voelt zich beven. Wanda gromt vanaf de toonbank.
‘Mama!’ gilt het meisje. Ze is zo klein, ziet hij. Haar tranen hebben witte strepen over haar wangen getrokken. ‘Mama! Mama!’
Hij pakt haar onder haar oksels en zet haar op haar voeten. Ze spartelt onder zijn handen vandaan en holt naar de deur. Hij kijkt haar niet na, hoort alleen de winkelbel en dan haar voetstappen die de straat uitrennen.
| |
| |
Zo zwaar is hij dat hij niet meer kan staan. Hij laat zich zakken en gaat zitten, midden in de winkel, zijn handen als vuisten voor zijn gezicht. Als hij ze langzaam opent, ziet hij dat er zwart aanzit.
|
|