snelst een paardebloem leeg kon blazen en hij liet mij winnen. Dan was ik heel trots, en ik nam de lege bloemen mee naar huis. Ik had een hele verzameling, maar ze vergingen altijd. Niets is te bewaren. Als ik thuis kwam na zo'n wandeling waren mijn schoenen nat van de dauw. Het was altijd ochtend. Mijn herinnering aan die tijd is groen. Als ik mijn ogen dicht toe, ruik ik nog de geur van buiten.
Het was tijd om te gaan. De woorden waren verstomd. Uit het niets kwamen de zes raven aanvliegen en gingen ieder op een schouder van een drager zitten. Zo maakten zij zich klaar voor vertrek. Ademloos was ik. Angst om met de mistige warmte uit mijn mond alles te onderbreken.
De reis naar buiten werd vertroebeld door mijn tranen. Overweldigend verlies. Ik liep mee in de stoet van mensen, achter de wonderlijke dragers met hun raven aan. De oude man in het midden. We maakten dezelfde tocht, de wind akelig koud door mijn jas heen. De raven zongen op de schouders van de dragers. Hun stemmen waren net zo laag als die van het koor waar de oude man deel van had uitgemaakt. Het was jammer dat hij het niet kon horen.
Er kwam geen einde aan de weg. De populieren bogen naar elkaar toe, maar weken uiteen zodra de optocht langskwam. Het was een vreemde atmosfeer. Het leek alsof de weg steeds langer werd. Alsof wij nooit meer stil zouden houden. Ik kon mij niet bevrijden uit deze beklemming. Ik moest mee met de dragers. Zij keken niet op of om. Ze wisten waar ze naar toe gingen, de stoet achter hen was van geen belang.
Toen ik weer opkeek, zag ik dat de bomen wit waren geworden. De plukjes gras aan hun voeten leken wel van ijs. Het was magisch, er was geen wind meer. Er was geen weg meer aan de einder. Ik stond stil. De dragers liepen met de kist, zij losten langzaam op in de lucht.