| |
| |
| |
Rosa Chacel
Fragmenten uit ‘Station; heen- en terugreis’
De lente kwam dat jaar met een bijna onmerkbare, zuivere wind ons huis binnen. Op een ochtend toen wij op de trap zaten, op het tijdstip dat het portaal altijd wordt schoongemaakt, was het ons opgevallen dat de geur van vochtig zaagsel precies lijkt op die van regen wanneer er pijnbomen in de buurt staan. Hierdoor kwamen we in de greep van een hevig lentegevoel, dat ook in duizend dingen om ons heen werd weerspiegeld; het leven overrompelde ons en dwong ons ertoe om het in handen te nemen en te veranderen. Het werd ons duidelijk dat de tijd rijp was om te gaan spijbelen. Wat hadden wij er een lol in ons de klas voor te stellen op die dagen dat de leraar in de klas zat met maar één leerling! De braafste van de klas die je overal aan kunt treffen, alsof alle leslokalen over een speciale plaats beschikken voor beroepsleerlingen, zodat op dagen dat de anderen weggevlucht zijn het ritueel in ieder geval doorgang kan blijven vinden: de leraar achter zijn lessenaar en de leerling op de voorste rij, terwijl ze hand in hand over dingen praten die niets met het lesprogramma te maken hebben. In de ochtenduren zat je tijdens de les te denken over hoe je je vlucht 's middags zou aanpakken. Wanneer we 's morgens om acht uur door onze zonloze straat liepen, maakte de kou dat we vergaten dat het lente was; wij waren altijd verbaasd om op dat tijdstip kokkinnen voorbij te zien komen met in hun boodschappenmand een bos rozen. En deze opwekkende, optimistische indruk van onze ochtenden zou mijn herinnering helemaal bepaald hebben als ik niet die keer toen ik op een vrije dag alleen naar huis terugkwam, in het trappenhuis dat meisje met haar rouwsluier was tegengekomen. En wanneer ik haar toen lang ben blijven na staan kijken, was dat vanwege die droefheid die ze met zich meedroeg... Ze droeg haar opgespelde voile met een heel speciale droefheid. Een meisje dat vast en zeker van zichzelf helemaal niet droevig was; het leek alsof ze die dag pas voor het eerst in
haar leven droefheid moest tonen: ze toonde die als een zeer bijzonder en verfijnd kledingstuk. Zoals die meisjes die het hele jaar hebben gespaard om zich op een dag
| |
| |
eindelijk in jurk, kousen en schoenen van dezelfde kleur te kunnen vertonen; iets wat bij hen voor het toppunt van elegantie doorgaat.
Dat meisje leek voor het eerst in de rouw te zijn en toen ze me gedag zei, weerklonk haar stem met een precies daarbij passende toon. Zoals iemand met een jas van heliotroop die ook de geur van heliotroop verspreidt een perfecte toestand bereikt zou hebben.
Ik weet niet waarom ik het voorgevoel kreeg dat zij iets met ons tweeën te maken had, en ik liep snel door want ik wist dat mijn geliefde op de overloop op mij stond te wachten. Uit de manier waarop ze mij haar hand reikte terwijl ze tegen de balustrade geleund bleef staan, kon ik opmaken dat ik midden in een afscheid terechtgekomen was, dat ik een hand voelde waarin nog steeds de handdruk zat van het meisje met de rouwsluier.
Ik probeerde erachter te komen of dat meisje inderdaad bij haar vandaan was gekomen en of ze haar vriendin was; maar op al mijn vragen antwoordde ze maar kort, ze zei me dat het een meisje was dat op dezelfde dag was geboren als zij. Door dit te benadrukken deed ze net zoals die moeders die een gelijkenis tussen hun eigen kinderen en die van anderen zien omdat ze op dezelfde dag zijn geboren. Zoals de verschillende kinderen die door één vrouw worden gevoed zoogbroeders worden genoemd, zouden deze eigenlijk geboortebroeders moeten heten. Ik stond op het punt haar te gaan vragen waarom haar geboortezuster die rouwsluier droeg; maar ik deed het niet omdat ik met iets zat wat nog veel dringender was. Ik kon de vertrouwelijke groet van dat meisje, die ongetwijfeld al wist wie ik was, maar niet vergeten. Die had geklonken alsof ze me zeggen wilde: ‘Ze zullen het je zo wel allemaal vertellen, ze zullen het je zo wel allemaal vertellen.’ Vanaf het eerste ogenblik dat ik haar had gezien, was in mij het verlangen gewekt om haar geheim te ontsluieren, ik hoopte een zekere elegantie te vinden in haar fantasierijke droefheid. Op dat moment had ik echter niet gedacht dat ze iets met ons te maken zou kunnen hebben vanwege haar geboorte; dat er door verwantschap een mogelijk verband zou kunnen zijn tussen haar en degene die ik meer lief had dan wie dan ook. Als ik naar het hoofd van mijn geliefde keek met zijn zuivere, gra- | |
| |
cieuze vorm, kon ik gewoon niet geloven dat zij op hetzelfde tijdstip geboren zou zijn als het meisje met de rouwsluier. En, desondanks, moest ik wel toegeven dat haar voorbij gaan op de trap alleen al genoeg was geweest om de spanningsvolle sfeer die ze met zich meedroeg op ons over te dragen: onze overloop was doortrokken geraakt van haar droefheid; het licht en de stilte hadden een mysterieus karakter gekregen, op een bedekte manier erotisch, zoals een afgelegen hoek in een kerk; en mij leek het alsof mijn
geliefde zojuist haar gezicht had afgewend van het gaasje in de biechtstoel, dat ze vanachter die voile gedempt uitgesproken bekentenissen te horen had gekregen. De herinnering aan het meisje werd voor mij af en toe werkelijk ondraaglijk; een schijnheilige die naar mijn geliefde was gekomen om over haar rouwsluier te kunnen kletsen, over alle kinderachtige intriges die dit soort vrouwen rond dergelijke zaken bekokstooft. Ik probeerde mezelf er hardnekkig van te overtuigen dat mijn geliefde niet besmet was geraakt door die gulle droefheid, maar een donkere schaduw die over haar oogleden lag, bewees het tegendeel: alsof zich daar een kronkelende zwarte draad had genesteld; het maakte haar volkomen onecht: ze leek zich wel verkleed te hebben als een andere vrouw. Ik wilde niets liever dan dat zij zich er zo snel mogelijk van zou ontdoen; maar niet voordat ik een kus had gedrukt op de oogleden van dat nieuwe gezicht. Terwijl ze tegen me praatte, kon ik haar verhaal steeds minder volgen, al mijn aandacht werd getrokken door de plotselinge krampachtige trekjes rond haar mond; ik nam die kleine grimassen angstig in me op.
Door tegen haar te zeggen: zo is het leven niet, het leven - het onze - hoeft ons door niemand uitgelegd te worden; wij weten ons eigen leven wel te leiden, lukte het me het rotgevoel dat bezit van haar had genomen, uit haar hoofd te praten en het ogenblik hielp me daarbij op wonderbaarlijke wijze. Die god van het ogenblik is wel een van de machtigste geesten die er bestaat, of hij je nu gunstig of vijandig gezind is. Je moet alleen wel over een speciale charme beschikken wil je hem überhaupt voor je kunnen winnen, want hij laat zich niet zomaar zonder slag of stoot overhalen. Soms proberen we werkelijk alles in
| |
| |
onze woorden te leggen omdat wat we via hen hopen te bereiken zo essentieel voor ons is, en als we er dan niet in slagen om die geest van het moment voor ons te winnen, raken we verblind en horen we hoe er een deur met een klap dichtslaat. Andere keren echter, zoals toen, gaat het ogenblik volledig op in onze woorden en maakt de abrupte levendigheid van haar gezichtsuitdrukking duidelijk dat er geen sprake is van schoorvoetende instemming, maar van een werkelijk spontane overtuiging, een vanzelf opkomend gevoel.
De deur van haar woning die op dat moment was opengegaan, bleef een tijd lang openstaan; hij was opengezet met de nadrukkelijke bedoeling dat wij zouden kijken. Met al zijn deuren open bood het huis ons glimlachend een doorkijkje aan. In de kamer helemaal achterin speelden de zonnestralen die door de rolluiken vielen op het schaakbord van de tegelvloer en door de holle ruimte van de gang kwam er een concert van allerlei klanken op ons af; want het was inmiddels al juni, en juni is de muzikale maand. Het is de maand waarin de piano's, nadat ze ons tijdens de lente gek hadden gemaakt met de eentonige cadans van oefeningen, ons soms verrassen met indrukwekkende flarden muziek die binnentrekken door de openstaande balkondeuren. Ze verdrijven alle muffe huislucht die er dan binnen hangt door die op slag in een heerlijk fris aroma om te toveren, in een geur vol van de zuiverheid van Bach, en daarin voel je zowel de feestelijke overvloed als de kordate ontluistering van welke soort levensangst dan ook. Om haar tot rust te laten komen schonk ik mijn geliefde die zonnige dag die schitterde aan het einde van de gang, en we gingen de straat op om hem daar te zoeken, we volgden hem net zolang tot hij oploste in een pikdonkere nacht, zijn waardige keerzijde.
Juni laat zijn nachten overlopen van optimisme, net zoals zijn helderste uren overdag; ze waren zo helder dat er zelfs geen millimeter afstand meer leek te zijn tussen ons wanneer we met elkaar stonden te kletsen op onze balkons; tussen onze stemmen zinderde alleen de stilte op de eenvoudige noten van krekelmuziek.
Maar het lukte ons niet om de hele zomer de spanning van die heldere
| |
| |
avonden vast te houden. Vooral eentje ervan werd diep zwart: drukinkt liet hem zijn transparantie totaal verliezen. Het was de inkt waarmee de krant de foto bracht van het meisje met de rouwsluier, samen met de kop ‘Meisje vergiftigd’. Wij kregen op dat moment het gevoel haar debuutoptreden mee te maken. Alsof ze eerder naar ons toe gekomen was om ons uit te nodigen, maar dat wij geen zin in de voorstelling hadden gehad. Ongewild kregen we er nu toch over te horen. Zonder haar naam erbij hadden we haar op die foto nooit herkend. Maar toen we eenmaal wisten dat zij het was, leek hij ook het meest perfecte beeld van haar te geven. Een foto die ooit gemaakt was als herinnering; daarop stond ze met haar elleboog op de rand van een bloempot geleund en trok onbeschaamd haar eerlijkste gezicht. Die lekker dik aangezette eerlijkheid die ten grondslag ligt aan de poses van zogenaamd wat bedroefde beroemdheden. Van die portretten die je bij bosjes terug kunt vinden onder de bank, stuk gegooid, omdat veel mensen wanneer ze ze cadeau krijgen de hint wel aanvoelen en niet weten hoe snel ze er weer vanaf moeten komen.
Vanaf dat moment hield de herinnering aan dat meisje ons volledig in haar ban. Vooral op de trap moesten we steeds aan haar denken. Ik besefte dat mijn geliefde er door werd geobsedeerd. Ik zag hoe ze ernaar verlangde om tot rust te komen, allerlei uitwegen verzon, terwijl ze goed wist dat al haar pogingen totaal nutteloos waren. Zelfs al zou ze het meisje gewoon vergeten en een onmenselijk aangenaam gevoel hebben omdat ze nu weg was, dan nog bleef het probleem op zichzelf bestaan. Het meisje had een onuitwisbare indruk op haar gemaakt. En ik, ook al deed ik niets anders dan haar ervan proberen te overtuigen dat dit een van die dingen was die nu eenmaal bij het leven horen, was net zo diep onder de indruk als mijn geliefde, maar alleen omdat zij er zo door werd verscheurd. Vooral wanneer ik zag hoe ze zichzelf zat af te tobben, werd ik bang, zoals ouders die erachter zijn gekomen dat hun kind heeft zitten spelen met een ander kind dat kinkhoest heeft. Dat was de reden waarom we voortaan niet meer op de trap te vinden zouden zijn: onze gesprekken tot middernacht zetten we voort op het balkon.
| |
| |
Die nacht toen ik me van alles lag af te vragen zonder dat ik ergens een afdoend antwoord op kon geven, begonnen de secondes in mijn hoofd weg te tikken, alsof ze me met mijn neus op al mijn besluiteloos getob wilden drukken, op wat ik in die tijd allemaal wel niet had kunnen doen. Ik was in die toestand gekomen van kwartels wanneer ze voortdurend hun kopjes verwonden tegen de bovenkant van hun kooi. Bovendien is het zo dat wanneer vragen onbeantwoord blijven het bijna onmogelijk wordt om hun werkelijke waarde en betekenis te vatten. Want als we onszelf iets afvragen en antwoord geven, hebben we daarmee de volgende vraag al weer opgeroepen, terwijl als we het antwoord schuldig blijven de vragen elkaar slechts los opvolgen, geïntimideerd door ons zwijgen. Door het mislukken van de eerste vragen verzuren de laatste. En ik werd op dat moment beheerst door een vreselijk ongeduld, waardoor ik niet meer in staat was om helder te zien in hoeverre mijn geliefde nu werkelijk gekwetst was geworden door het feit dat ik haar niet goed had kunnen begrijpen. Maar ik dwong mezelf ertoe om dat ongeduld in toom te houden, durfde haar niet wakker te gaan maken op zo'n ongewoon tijdstip, want uiteindelijk was ik zelfs niet zeker van mijn eigen angst. Ik zag mezelf die vuurzee uitdoven die opgeroepen kan worden in je verbeelding alleen door de brandlucht van een draad die wordt verteerd tussen de gloeiende kolen van een kachel; beelden van vreselijke uren waarin je probeert een geliefd persoon of een huis te redden. Totaal overmand door onze twijfels, niet in staat om ook maar iets te ondernemen, zonder enige reden beschaamd om om hulp te gaan roepen en tegelijkertijd bevreesd dat elke minuut van besluiteloosheid het gevaar alleen maar verder zal vergroten. Ondanks mijn kwellingen leek het me soms, doordat ik een aangename houding in bed wist te vinden, dat er niets aan de hand was en dat ik de volgende dag gewoon weer op zou staan zoals op elke andere. Maar op andere
momenten hoefde er maar iets uit mijn herinnering boven te komen of ik voelde me al weer terugzakken in het duister, ondergaan in heel die wirwar van gedachten die door mijn kamer aan me werd opgedrongen: ik zat vast en zag geen enkele mogelijkheid om te ontsnappen.
| |
| |
Hoewel het al een hele tijd geleden was dat het eerste licht tussen de kieren in de rolluiken was doorgedrongen, bleef ik in bed liggen. Ik was bang dat het nog te vroeg was om haar te kunnen zien, totdat het gekraak van haar bed me ervan overtuigde dat ik lang genoeg gewacht had. Toen trok ik ongeduldig het raam open, alsof ik hoopte dat de rust die ik nu voelde, als een boom zou zijn opgeschoten op de patio. En hij wàs opgeschoten. Meer nog dan rust vond ik het vergeten, de onmogelijkheid om nog langer de kwelling te voelen die ik 's nachts gevoeld had. Het was een nieuwe dag. Toen zij uit haar raam kwam hangen, zeiden we twee woorden tegen elkaar en begonnen toen meteen onze plannnen voor die dag uit te stippelen. Toen ik weer in mijn bed ging liggen, verweet ik mezelf dat ik haar niet gevraagd had hoe het met haar ging. Maar eigenlijk was dat ook niet nodig geweest want ik had haar gezien.
De eerste uren van die ochtend die ik doorbracht met wachten totdat ik weer bij haar zou kunnen zijn, waren vervuld van een ongekende luciditeit. Wat ik voelde, was niet die ijzige kalmte die je kunt hebben nadat je bang bent geweest voor iets ergs en er dan toch niets aan de hand blijkt te zijn, maar een haast ziekelijke tevredenheid dat ik mijn eigen verscheurdheid had overwonnen. Want ondanks dat die verscheurdheid zich aan mij had opgedrongen, wilde dat natuurlijk niet zeggen dat ik er helemaal niets tegen in had kunnen brengen. Niet de machteloosheid had me in die ellendige nacht gekweld. Toen ik eenmaal meester over mezelf was en de dingen weer helder had, zag ik in dat ik er minder slecht aan toe was dan ik eerst gevreesd had. En vooral voelde ik dat er in wat je mijn neerslachtigheid zou kunnen noemen een vreugde aan het opbloeien was, doortrokken van nieuwe overtuigingen en besluiten... Er bestond geen werkelijk gevaar voor mijn geliefde. Ik had het aan haar gezien. Dat moment dat we uit het raam hadden gehangen, was genoeg voor mij geweest om haar voor het eerst echt te kunnen zien, om alle angst die ik voor haar gespletenheid had gevoeld, te laten varen. Ik begreep dat haar verdubbeling, haar meervoudigheid, als ze bestond, gewoon zoiets zou moeten zijn als die Japanse doosjes die je in elkaar kunt schuiven, en die geen
| |
| |
ander verschil kennen dan hun maat. Allemaal zijn ze gelijk, hebben dezelfde vorm, dezelfde lak, dezelfde versiering; alleen hoe groter de omvang van een doosje hoe meer doosjes erin kunnen. Toen ik haar uit het raam zag hangen, zag ik het grootste doosje met daarin een kleinere, of liever een heleboel kleinere. Een heleboel kleinere die ik vergeten was, die ik niet eens kende. Haar gezicht had die ochtend een eindeloze diepte, je kon in haar alles vinden wat je zocht. En ik dook weg in mijn herinnering, begerig om haar steeds weer terug te vinden zoals ze helemaal was!
Door het zien van deze vermenigvuldiging in haar werd ik werkelijk geestdriftig, het bracht me in een roes van bewondering. Het was namelijk ook mijn eigen vermenigvuldiging die ik zag. Het ging om een gevoel dat uit de tijd stamde van mijn eerste esthetische waarnemingen. De vermenigvuldiging van een vorm sprak me enorm aan, daardoor was ik in staat om die vorm, zuiver als vorm, naar voren te halen. Op het behang van mijn kamer stond een druivenblad waar ik toen ik nog klein was al weg van was. Het blikte me wel vijf- of zeshonderd keer aan vanaf alle vier de muren met zijn twee kleine oogjes, die gaatjes die altijd in druivenbladeren zitten. Schuine oogjes met een slimme, guitige uitdrukking. En de curves van zijn nerven riepen bij mij, meer nog dan een sensueel genot, een harmonieus gevoel op. Ik zou het liefste mijn armen om het middel van dat blad hebben geslagen. Maar zeker zou dat blad als dat ook maar een keer was gebeurd, mij nooit op die manier zijn volheid van vorm hebben geschonken. Vanuit mijn bed drong het blad zich aan mij op, ik kon het onder allerlei hoeken zien en door de hele kamer volgen langs zijn kringelende tak, zonder dat ik van mijn kussen overeind hoefde te komen, todat ik het, als het door de hoek heen ging bij de zijmuur, bijna kwijtraakte en het zijn vermenigvuldiging vanaf twee kanten voortzette op de muur tegenover mijn bed, waar twee takken gezamenlijk ovale silhouetten vormden. Ja, nadatikdie dag de uitdrukking in haar gezicht werkelijk had begrepen, werd ik meegesleurd door een geestdrift voor die eindeloze vermenigvuldiging die het liet zien. Door haar met haarzelf te
| |
| |
vergelijken, werd het me duidelijk dat het meest perfecte aan haar de tegenstellingen zelf waren, tegenstellingen die elkaar aanvulden, zich in haar tot een geheel afrondden, zoals een halve draai naar rechts en een halve draai naar links.
Er bestaan gezichten die je onmogelijk kunt onthouden, gezichten waarvan op ons netvlies nooit meer dan een vluchtige indruk achterblijft, en het zijn precies die gezichten waarvan je niet weet wanneer je ze weer ziet, of je ze nu wel of niet moet begroeten. Want wat er gebeurt, is niet dat we ons geen namen meer zouden kunnen herinneren, maar dat we gewoon niet weten aan welk gezicht we ze moeten koppelen.
Het zijn vage personen die bijna onmogelijk zoiets concreets als een naam lijken te kunnen hebben. Steeds wanneer ik een overlijdensbericht lees met daarin iets dergelijks als Don José Antonio Maria de Carlos y San Juan, begraaf ik in mijn herinnering een van diegenen die voor mij nooit een gezicht hebben gehad.
Maar dat het zo lang geduurd had voordat ik in staat was geweest om haar gezicht werkelijk te zien, had daarmee niets te maken, integendeel. Haar gezicht is er een dat uitblinkt door buitengewone kalmte, het lijkt zelfs wel volkomen uitdrukkingsloos te zijn. Alleen wanneer ze praat of ergens naar kijkt, wordt de uitdrukking belangrijker dan het gezicht zelf. De beweging betovert dan degene die haar aankijkt. Als ik wanneer ik met haar praat, zou proberen mijn aandacht op haar voorhoofd of kin te richten, zouden haar ogen me onmiddellijk afleiden, en als dat niet mocht lukken, zou ze zo gauw als ze zich bekeken voelde, gewoon niets meer zeggen, abrupt stil vallen en elke vorm van beweeglijkheid verliezen. Naar haar ogen kijken is zelfs nog veel moeilijker. Haar blik verbergt haar ogen: het zijn twee totaal verschillende dingen.
Haar ogen hebben geen gewone blik, het zijn geen vrolijke ogen, of droevige, of zachte. Het zijn ogen. Als je in een onbewaakt ogenblik in haar ogen kijkt in plaats van naar haar blik, zul je daaraan niets kunnen toevoegen. Het enige gedicht dat je over haar ogen zou kunnen schrijven, is dat wat je onder die plaatjes in anatomieboeken kunt vin- | |
| |
den. Een oog dat omgeven is door pijlen met daarbij een aantal letters uit het alfabet; een rijtje namen die via stippellijntjes zijn verbonden met letters:
Ooglid |
a |
Pupil |
b |
Traanklier |
c |
Wimper |
d |
Als ze me aankijkt terwijl ik in haar ogen kijk, verhult heel de verstrooide zwerm van haar blik de plaats waar hij vandaan is gekomen. Maar later balt die zwerm zich weer samen en blijft er in haar ogen alleen het donkere gat over van een open venster.
Onverwachte gebeurtenissen mogen dan angstaanjagend zijn, het zijn wel de gebeurtenissen die de dingen van het stof der gewoonte weten te bevrijden, die ons de dingen op bepaalde momenten laten zien met een ongekende frisheid: verrassend en begeerlijk.
Bij haar betekent elke verandering meer nog dan een overwinning een bloei. De grootste betovering die ervan haar uitgaat, is niet haar originaliteit maar haar logica. Zelfs de ontzetting op haar gezicht, die bij andere vrouwen gewoonlijk meer iets van een lachwekkend ongelukje heeft, is bij haar een wonderbaarlijke aangelegenheid, karakteriseert op zeer bijzondere wijze het ogenblik waarin ze boven zichzelf uitstijgt. Het is als de oorzaak zelf van haar gedrag, of als haar rechtvaardiging, haar beredenering. Ik weet het niet; het is iets vanbinnen en vanbuiten, iets wat nooit uitgedrukt kan worden. In de houding die ze nu aanneemt, een houding van teruggetrokken overdenking, komt haar voorhoofd altijd sterk naarvoren toe, zo sterk zelfs dat ik af en toe de indruk krijg dat het gegroeid is, veel ronder is geworden en dat daar binnenin haar diepste verdriet zit. Haar probleem, haar geheim lijkt van dien aard dat ik het gevoel krijg dat het nieuwe ervan een grapje met me heeft uitgehaald, dat ik onbekend ben gebleven met wat wij zelf van plan waren. Ik heb het gevoel alsof ik door haar
| |
| |
bestolen ben, door een blinde kracht die dwars door me heen ging, die in staat was om alles op het spel te zetten. Zoals al die keren dat ik haar betrapte terwijl ze met haar hand in mijn zak zat. Als ik die dan probeerde vast te grijpen, glipte hij, met dat wat ze me afhandig had gemaakt, als een visje door mijn vingers. Zonder dat ik er ook maar de minste erg in had, was het nu ook weer zo gegaan: ze was ontglipt door de kieren van wat ik wilde, tegen de stroom in zwemmend, om al mijn plannen in het honderd te laten lopen, om een woede in mij op te wekken waaronder een onuitsprekelijke vreugde aan het ravotten was.
Een weg! Beter dan welke vaste plek dan ook. Een weg is het enige wat ik wens. Een lange weg, zonder bergen die hem ingeklemd houden. Een weg geflankeerd door bomen die hand in hand staan zodat niemand er tussendoor kan schieten, want het is niet gemakkelijk om hem te volgen. Een weg om elke dag weer te gaan. Ik begrijp nu pas wat me hier gebracht heeft, wat me ertoe gebracht heeft de weg te verkiezen boven de vaste plek.
Op wegen bestaat die rivaliteit niet die je hebt wanneer je op een vaste plek zit. Degenen die gesetteld zijn, stellen het eigene boven alles, omdat ze het eigene in handen hebben, ze weten precies waar het eigene begint en waar het eindigt. Maar degenen die de weg gaan, bezitten niets, ze behoren de weg toe, ze bevaren hem terwijl ze tegelijkertijd de stroom zijn.
Dit heb ik geleerd terwijl ik dagelijks mijn weg ging. Wij die een weg moeten volgen, laten daar elke dag onze geestdrift werken, de zwervende instelling zit als een gewoonte in ons bloed, de tijden dat wij een kampement opslaan, zijn maar van korte duur.
Wij komen en gaan over de weg op verschillende tijden, in verschillende tijden, en als er weer een jaar voorbij is gegaan, begrijpen we de cirkelgang van de tijd des te beter. Wij genieten van overgangen, vandaag ontmoeten we het licht van vandaag waarin de geur van de volgende maand al besloten ligt. En onze reisgenoten vertrouwen ons intieme dingen toe, we nemen appèl af zonder degenen te verge- | |
| |
ten die ontbreken, we vertellen elkaar dingen die alleen door hen die aan deze dagelijkse inspectie deelnemen gewaardeerd kunnen worden.
Iemand die goed op de weg let, reist zonder haast, hij heeft niet die besliste loop van iemand die blind op een einddoel afgaat. Hij neemt liever het risico om op geen enkele plaats aan te komen of om heel ergens anders naartoe gevoerd te worden. Degenen die recht op hun doel afstevenen, staan niet toe dat een nietsnut stil blijft staan om hen te bekijken en zo de weg blokkeert. Trouwens hoe zouden ze ooit kunnen begrijpen dat hij alleen maar naar hen kijkt vanwege het genot van het kijken? Hoe zou het ooit tot hen door moeten dringen dat ze wel eens het schouwspel zouden kunnen vormen waarnaar een kijkgraag mens het allerliefste kijkt? Als ze daar achter zouden komen, zouden ze nog veel woedender worden. Stel je voor, het schouwspel te moeten zijn van een nietsnut, van een bevoorrechte die het geluk kent te genieten van zijn eigen kijkarbeid, en van wat hij zelf is, wat dat verder ook mag zijn. Een situatie die voor de doelgerichte waarschijnlijk een regelrechte kwelling is. Want de intiemste kern van ons gevoel voor hen blijft verborgen; ze zijn niet in staat om te zien dat zelfs onze meest indiscrete blik, onze meest onderzoekende houding nog vervuld is van een vriendschappelijke bedoeling; dat wij bezig zijn om aan hen te denken, dat wij hen in onze herinnering koesteren en verzorgen zoals ons liefste speelgoed. Dit zouden zij ons nooit toestaan. Wij lijken hen wezens te zijn van een schandelijke nieuwsgierigheid, van een ontoelaatbare nutteloosheid. En waarschijnlijk is dat ook zo. Maar hoe je het ook wendt of keert, het is precies die nutteloosheid van mijn kijkmanie die maakt dat ik helemaal in mijn geliefde kan opgaan. Deze ontdekking vormt een grote bevrediging voor mij; vroeger schaamde ik me daarvoor, maar ik kon er niets tegen doen, ik schaamde me ervoor dat ik geen rechtvaardiging kon vinden voor dit gedrag en er tegelijkertijd ook niet buiten kon. Gewoonlijk wordt er voor een obsessie systematisch gezocht naar een zo nobel mogelijk klinkende
rechtvaardiging. Maar wat wanneer er din- | |
| |
gen blijken te zijn waarvoor geen enkele rechtvaardiging te vinden is? Waarvan je alleen maar weet dat ze totaal geen nut hebben... Want wat voor een excuus kun je nu aanvoeren voor die constante belangstelling voor de ander? Psychologische studie kan voor mij in ieder geval nooit het eigenlijke doel zijn; ik geloof dat de superioriteit van de psychologie veel meer wordt bewezen door de vaststelling dat ze helemaal om niet wordt beoefend, zonder ook maar iets van een na te streven doel erin. Want hij die een doel heeft... Alle doelen zijn hetzelfde. Uiteindelijk gaan al degenen die een doel hebben in het leven ertoe over om degenen die er geen hebben voor hun karretje te spannen. Maar misschien loopt het nog wel slecht af met hun juiste doelen. Daarom moeten we vooral onze angst bewaren voor die observerende blik die erop uit is om de bedoelingen van de ander in kaart te brengen en zo een mogelijk einddoel voor hem te bepalen. Zelf heb ik dit doel nu bereikt: ik zie af van elk doel, van elk einde.
Alleen door een uit zichzelf voortkomende vermenigvuldiging bloeit het leven van een doelloos mens, net zoals de verborgen vruchtbaarheid van planten. Al mijn hoop is gevestigd op dat mysterieuze ontkiemen van het niets, van die holle maar voedzame vrucht, de nul, som van mijn boekhouding. Schat die niet neerdrukt door zijn gewicht, maar juist stimuleert door zijn hevig verlangen om op te stijgen.
Nu er iets over is, kan ik zeggen: begin!
Vertaling M. van der Zee
|
|