Waarvoor ik moest zorgen,
met mijn leven moest borgen:
De vader introduceert hier zijn kind in de taal, en daarmee in de wereld. Hij reikt haar de taal aan, als de geest waaruit ze kan spreken, als datgene wat ze te doen heeft in de wereld. Op dat moment wordt voor het kleine kind de taal de lucht waarin ze ademt, waaraan ze levenslang gestalte zal geven.
Het doet me denken aan het door Martin Buber geïntroduceerde ‘Ik enjij’-principe, dat stelt dat een mens pas volledig wordt in een relatie van wederkerigheid met zijn omgeving. Een relatie die vaak in een ‘Ik en Het’-verhouding wordt beleefd omdat het om een opeenhoping van informatie gaat: ik vertel jou over mij, jij vertelt mij over jou, maar is er sprake van wederkerigheid? Dat moment van het kiezen daarvoor, voor het onbekende en relationele, noemt Buber het ‘Jij-zeggen’. Daar komt ‘God’ binnen, dat wat niet van tevoren bedacht en beheerst kan zijn, maar nog geheim is en wacht. Van zo'n ‘Ik en Jij’-moment is hier sprake als het kind zich volledig openstelt voor de uitwerking die het antwoord van haar vader op haar heeft. Er ontstaat een relatie met de taal die uiteindelijk zal leiden tot het maken van gedichten, het scheppen, wat Buber omschrijft als ‘het gestalte geven’ aan ‘een verschijning die op de ziel toetreedt en werkende kracht van haar eist’.
En dan is de beurt aan de lezer, aan mij. Octavio Paz schrijft hierover:
Na de schepping blijft de dichter alleen; het zijn de anderen, de lezers, die nu zichzelf gaan scheppen bij het herscheppen van het gedicht. De ervaring wordt herhaald, alleen omgekeerd: het gaat open voor de lezer en toont hem z'n doorschijnende afgrond. De lezer buigt voorover en stort neer. En bij