Zijn rechterarm neemt de groet over: hij maakt een hoek voor zijn borst langs, de hand grijpt de linkerschouder, knijpt hem, ook zijn linkerarm reageert, kruist de rechterarm, de hand pakt zijn vrije schouder beet. Zo staat Theobald Schneider in zijn vertrek. Beide handen grijpen naar achteren. Nu raken de vingers de schouderbladen, het armkruis geopend, de ellebogen over elkaar geheven. De handpalmen van Theobald Schneider beginnen de schouderbladen van Theobald Schneider te strelen. Dikke kleine vingers met schone toppen glijden over de stof van het overhemd, op en neer, maximaal twee handbreedtes - de kleine vleugels fladderen over de rug, pakken iets hogerop de oorlelletjes van Theobald Schneider - de rechterelleboog rust in de buiging van de linkerarm - ze frunniken aan de lelletjes, knijpen er zachtjes in ter verwelkoming, duiken dan in het hoofdhaar, dat niet echt diep is, eerder dun, een licht academisch plukje dons op het hoofd van Theobald Schneider.
‘Goedenavond, mijn beste,’ fluistert de man.
Hij laat de armen zakken. Loopt drie stappen door het vertrek. Hij neemt plaats in de fauteuil en trekt de schoenen van zijn voeten.
‘Wij hebben een drukke dag achter de rug,’ zegt de advocaat, en: ‘Stel je voor dat we nu nog naar Bohnsdorf of Zeuthen of Zehlendorf zouden moeten.’
Er wordt op het dakraam geklopt. Het lichaam van Theobald Schneider krimpt ineen. Op het raam ligt een gezicht: de mond reusachtig en scheef, een grijze, korte baard, een kokkerd van een neus, spitse oren.
‘Goedenavond,’ zegt het gezicht achter het glas, ‘ik ben de glazenwasser!’
‘Aha,’ zegt Schneider, ‘u maakt overuren.’
Even later is het gezicht verdwenen. Een hand ligt op het raam. De hand wist het glas schoon. Piepend vervluchtigt de dunne film van vuil en plakt vast aan de gele huid. Een vierkant restje avondzon valt op het tapijt. Mijn raam is zo klein dat een hand genoeg is om het schoon te houden, denkt de advocaat. Hij brengt de rug van zijn rechterhand naar zijn mond. Terwijl de lippen tegen de uitstulpende