Vrijdagnacht, vijf oktober.
We lagen nietsvermoedend te slapen toen de aarde leek te beven.
Ik schrok wakker. Was nog wat versufd. Tot ik hem binnen zag stormen. ‘Sta op!’ gilde hij. Hij duwde mij in een hoek en ging met zijn rug naar me toe staan.
Voordat ik iets uit kon brengen kwamen tientallen soldaten mijn kamer binnen. Ze deden het licht aan. Ze droegen maskers en waren gewapend.
Het leek alsof er een bulldozer door het huis denderde.
Een van hen, de kleinste, zette mijn vader een machinegeweer tegen het hoofd, terwijl de anderen alles in mijn kamer kapotgooiden.
Mijn lichaam bevroor. Mijn hart bonsde in mijn keel en er kwam geen enkel geluid uit mijn mond. Ik zag alleen hoe hij voor me stond: recht als een boomstam met zijn armen langs zijn lichaam en dat machinegeweer tegen zijn slaap.
‘Jullie maken mijn kind bang,’ zei hij heel rustig.
‘Mond dicht,’ zei de kleine en drukte het geweer nog harder tegen zijn hoofd. ‘U gaat mee,’ riep een lange man die een geweer droeg dat zwaarder was dan hij zelf.
Hij gaat vallen, dacht ik. Nog even en hij valt.
Ik voelde zijn zachte hand. Hij trok me naar zich toe, sloeg een arm om me heen en nam me mee naar zijn slaapkamer.
Met hun geweren op ons gericht liepen ze achter ons aan. Mijn vader zakte door zijn knieën en zocht met zijn hand tussen het puin, terwijl hij met de andere mijn rechterhand vasthield.
Een soldaat sloeg met de achterkant van zijn geweer hard op zijn rug en drukte hem met zijn soldatenkistjes tegen de grond. ‘Wij zijn nu niet bang meer voor u. Uw tijd is voorbij.’
Toen ik als een bezetene begon te gillen, legde hij geruststellend zijn hand op mijn mond.
Even later trok hij zijn driedelige zwarte pak tussen het puin uit.
Alsof er niets was gebeurd stond hij op, hielp mij overeind: ‘Wil je me helpen om mijn pak aan te trekken?’ Dikke tranen rolden over mijn wangen terwijl ik hem hielp.