verbijsterend logisch het patroon van haar leven is. Op dit moment wil ze niets liever dan de voordeur uit rennen, weg, weg van dit huis, weg van die man die boven in bed ligt. Naar buiten, de straat op. Ze kan op de stoep gaan zitten, de hele nacht als ze wil. Maar er zal toch steeds een moment komen dat ze weer naar huis moet. Er is geen ontkomen aan. En toch zal ze er zich zo veel mogelijk aan proberen te onttrekken. Door voorzichtig te zijn, door zich geluidloos voort te bewegen, door hem niet wakker te maken, zoals nu.
Boven is de slaapkamerdeur gesloten. Ze tast naar de klink. Ze weet dat de deur een beetje kraakt, dus duwt ze hem voorzichtig open. Gedempt oranje licht strijkt over het zeil. Hij heeft het bedlampje aan gelaten. Op het nachtkastje staat een half glas bier en een asbak, en op de grond ligt een berg verfrommelde krantenkaternen. In bed ligt een grote man met een roodverbrande huid en zwarte haren. De slaap heeft hem overmand. Hij is op zijn zij onderuit gezakt, zijn wang scheef op het kussen. Haar zwijgende indiaan.
Op haar tenen, die vastplakken aan het zeil, loopt ze naar hem toe. Ze staart naar dat gesloten gezicht met schaduwen onder de ogen en dikke lippen die zo weinig spreken, en naar dat enorme lichaam dat een en al vlees is. Ze zou zijn wangen wel in de kom van haar handen willen nemen en hem door elkaar willen schudden zodat al dat