is, de man uit wiens zaad ze is geboren. Daarom kijkt ze op, omdat Hij haar naam zegt en haar recht in de ogen wil zien, in haar ogen wil kijken, die Hij als de Zijne ziet.
Wat ze ziet is een goedkeurende blik, een blik die ze kent omdat Hij die een enkele keer voor haar moeder overheeft of, soms, voor een andere vrouw.
‘Ik ben een gelukkig man met zo'n beeldschone dochter,’ zegt Hij en glimlacht naar haar.
Ze kan zijn lach niet langer beantwoorden. Niet meer. Langzaam staat ze op, strijkt haar jurk glad. Met een lichaam dat niet het hare lijkt, loopt ze naar de boekenkast waarnaast haar vader in zijn fauteuil zit. In het licht van de schemerlamp is zijn gezicht bleek, ziekelijk bijna. Ja, naast de Kast met Kennis is hij zwak. Heel zwak. Ze legt haar handen rond de staanders.
De stellage staat los van de muur, hij is hoog en topzwaar. Ze staat wijdbeens. Met alle kracht die ze in zich heeft, trekt ze de kast naar voren. Het rek wankelt, tolt op zijn poten, nog eens rukt ze, hangt ze, en voelt met stille triomf hoe haar gewicht het gevaarte uit zijn evenwicht brengt. Ze laat los en springt opzij. Kijkt toe hoe de kast van de muur loskomt en valt.
‘Antoinette?’ Zijn stem klinkt schril. Boeken van de bovenste planken vallen het eerst, duikelen voorover met fladderende bladzijden en klapperende kaften. Ze raken de schemerlamp en stuiteren met doffe klappen op de grond. Ze butsen zijn schedel. Hij slaat zijn armen om zijn hoofd en brengt een geluid voort dat ze achteraf zal omschrijven als een hoog vrouwelijk gejammer, vol onbegrip. En zij kijkt. En zij hoort. Tevreden ervaart ze in zijn totale omvang de klap van het neerkomen, het hout dat versplintert, de stoel die verpulvert en haar vader die jankt.
Met een sponsje verdeelt ze de vloeibare make-up over haar wangen, kin en hals. Soms glijdt het sponsje niet over haar huid, maar blijft het haken achter stoppels die hardnekkig terug blijven komen. Het geeft een raspend geluid. Een geluid waar ze verdrietig van wordt, dat haar ook boos maakt soms.