‘Amiga, amiga!’ roepen de kinderen. Ze pakken mijn hand en voeren me een steigertje op. In het water bij de kop van de steiger is van houten palen een soort box gebouwd. Langs een klein trappetje kun je erin afdalen.
‘Foto, foto!’ roepen de kinderen.
Tot mijn verbazing zie ik in de box vier toeristen in badpak staan. Een grote platte vis met een brede bek waar vreemde sprieten opgroeien, zwemt om hen heen. Een vijfde man met basketbalpet gaat langs het laddertje het water in en drijft de vis in een hoek. Hij wenkt de toeristen om dichter bij te komen. Tegen betaling mogen ze de enorme logge vis om beurten boven water proberen te tillen. De familieleden op de steiger kunnen dit tafereel dan fotograferen.
Iedere keer dat het dier met zijn kop boven water wordt getild, spuugt hij van ellende grote hoeveelheden zout water uit. De toeristen joelen en slaken gilletjes.
Schaamte overvalt mij en ik duw mijn fiets door het zand naar de asfaltweg om terug te fietsen. Bij een winkel langs de uitvalsweg koop ik courgette, verse koriander, wortels, limoen, radijs, ui, tomaat en drie grote bruine flessen Corona-familiar-bier met kroondop. Op de toonbank zie ik in een glazen jampotje een bosje basilicum staan. Als ik het wil kopen, weigert de groentevrouw beslist om me dat kruid te verkopen.
‘Dat moet je niet opeten,’ zegt ze, ‘basilicum (albacar) zet je in de kamer op tafel en verder doe je er niets mee. Het dient alleen maar om het lichaam te reinigen en om het kwaad weg te nemen.’
Ik vertel de verkoopster dat in Europa, in de Italiaanse keuken, veel basilicum wordt gebruikt.
Ze lacht zenuwachtig. ‘No, no, no es possible,’ zegt ze afwerend.
Ik voel een lichte spijt dat mijn ontmoeting met de vrouw zo verloopt; waarom heb ik haar niet verteld dat de Europeanen basilicum gebruiken om kwaadwillige uilen te verdrijven?
In het hotel was ik mijn handen met een nieuw stukje roze zeep dat het kamermeisje heeft neergelegd. De opvouwbare barbecue, de