| |
| |
| |
Marie Kessels [1954] schreef drie eigenzinnige boeken die opvallen door haarscherpe observaties en een verfijnde, uitgesponnen stijl. Haar werk werd in de pers unaniem geprezen, vooral om de intrigerende wijze waarop zij woorden en zinnen weet te belichamen. Voor Boa (1991) ontving zij de Van der Hoogtprijs en voor Een sierlijke duik (1993) werd haar de Charlotte Köhlersprijs toegekend. In de romans van Kessels blijft geen cliché overeind.
| |
| |
| |
Désirée Schyns
Meg, lot en veer in hun denkraam
De ingelijste vrouwen van Marie Kessels
Drie boeken schreef Marie Kessels over drie als het ware ingelijste vrouwen. Tijdens het lezen moest ik denken aan negentiende-eeuws lijsttoneel. Ik zag verschillende bühnes voor me: een studentenkamer, een podium in een groot schildersatelier, het met versnaperingen gevulde hokje van een stations-kiosk. De bühne is telkens sober, de rekwisieten zijn tot een minimum teruggebracht - een fiets in een kamer, jampotten met kwasten en een straalkachel, een rek vol saucijzenbroodjes, drop en sigaretten. De vrouwelijke hoofdpersonen bevinden zich altijd in begrensde ruimtes die zeer gedetailleerd beschreven worden. Het zijn in zichzelf gekeerde karakters die zich bezighouden met de verwoording van lichamelijke sensaties, kleine innerlijke drama's en minieme gemoedsbewegingen.
Ook de omgeving en de voorwerpen rond hen worden met woorden bezield en tot personage gemaakt. Marie Kessels geeft de dingen om haar heen pootjes, merkte Carel Peeters in Vrij Nederland op. Zo zijn de boa en de spiegel in haar eerste boek, Boa, gesprekspartners van de eenzame Meg die zich een zomer lang als een heremiet uit het leven heeft teruggetrokken. In haar laatste roman, De God met gouden ballen (1996), is het licht in de stationshal voor de kioskverkoopster Veer een tastbare, aanwezige figuur die ze welkom heet. Zelfs gedachten en gevoelens kunnen opstaan als personage.
Het werk van Marie Kessels lijkt nog het meest op de antiroman van bijvoorbeeld Nathalie Sarraute. Het zijn geen verhalen met verwikkelingen, er is geen intrige, plot of ontwikkeling. De personages gaan nauwelijks banden met elkaar aan en als ze dat wel doen, zoals in De God met gouden ballen, blijft de ik-figuur zozeer in zichzelf gekeerd dat er tussen haar en de anderen toch een onzichtbare wand blijft bestaan. Contact is niet mogelijk; alleen woorden en een ‘innerlijke verzameling gestorven beelden’ lijken houvast te bieden. In Boa kijkt Meg liever naar bloemen dan naar mensen, ze is bang dat gunsten van
| |
| |
mensen haar verzwakken en benevelen, dat ze haar met aardigheid altijd in hùn richting willen duwen. De bloemen bieden in hun afstandelijkheid een troost die mensen nooit kunnen geven.
Toch zijn er in de romans verhalende elementen. In Boa wacht een vrouw op haar getrouwde minnaar; Kessels tweede roman, Een sierlijke duik, gaat over de bevindingen van een naaktmodel dat poseert in de schildersklas van een kunstacademie; in De God met gouden ballen gaat Veer een relatie aan met Gus, een oude, aan kanker lijdende man die aan het einde van het boek geneest.
In tegenstelling tot haar eerste twee romans overheerst in De God met gouden ballen het verhalende element. Eigenlijk is het een roman in een antiroman. De roman valt in twee verhaalwijzen uiteen: enerzijds is er het verhaal van de kioskverkoopster Veer, die net als Meg en Lot uit de voorgaande romans geheel opgaat in zichzelf en in haar omgeving; anderzijds is er het verhaal van Gus waarmee Veer een verhouding begint. Hoewel er zinderende passages over seksualiteit voorkomen in het boek en Gus als een intrigerende persoonlijkheid wordt voorgesteld - een globetrotter die vliegenier was in de Tweede Wereldoorlog en later een succesvol scheepsbouwer werd - komen zowel Veer als Gus niet als personages van vlees en bloed tot leven. Het merkwaardige is dat de hoofdpersonen Meg en Lot in de eerste twee boeken, in de antiromans, dat wel doen. In De God met gouden ballen komen de traditionele eigenschappen van de roman, zoals plot, registerwisselingen, dialoog, de relaties tussen de personages onderling en de ontwikkeling daarvan niet uit de verf. Veer beziet de haar omringende wereld als afzonderlijke abstracte vlakken. Met haar blik bezielt ze de handen van de kinderen die snoep komen kopen, het licht dat de stationshal binnenvalt of de zwervers die soms even hun hoofd door het raampje van de kiosk steken. Ook de ziekte van Gus wordt beschreven als iets wat los van hem staat. In haar schitterende taal, een taal die als het ware op eigen kracht voortstuwt, een taal die werelden in taal schept, zingt Marie Kessels de kanker los van het lichaam. Waar zij in haar voorgaande romans in staat was om met taal te belichamen, wordt in De God met gouden ballen het lichamelijke, de ziekte, iets abstracts. Door de ogen van Veer zou Gus tot leven hebben moeten komen, maar Veer kan alles bezielen, behalve paradoxaal genoeg een mens.
| |
| |
| |
Spelend leren
Gedachten over het kind in de volwassene keren regelmatig terug in Kessels romans. ‘In de boa streel ik bij gebrek aan beter het kind, het dier en de ontucht,’ schrijft Meg in Boa. In een andere passage stelt ze vast dat haar buurkinderen heel goed lijken te weten hoe ze snoep of geld moeten bemachtigen, hoe ze hun leven moeten organiseren, en ze verzucht: ‘Ik ben het kind, bang om een fout te maken, zij zijn ouder, veel ouder.’ In Meg woont niet alleen een meisje dat 's nachts droomt van een stevige mannenarm om haar heen, maar ook een ‘levendig jongetje’:
Gelukkig is daar het jongetje, het levendige jongetje in mij, het vertelt en het lacht, maar het kan er niet uit. [...] Wie ik met het jongetje bedoel weet ik niet, ik praat graag over hem, zonder hem had ik het bijltje er allang bij neergegooid. Hou ik het niet meer uit, hoor ik het jongetje, zijn lef, zijn onbeschaamdheid, zijn onstuitbare levenslust, zijn gekke spelletjes, zijn gejoel.
Marie Kessels koestert het ongepolijste, het spontane, nog niet in het gareel lopende kind. Vooral uit Boa en in iets mindere mate uit Een sierlijke duik spreekt een verlangen naar het onpersoonlijke, naar de verbinding met het al, naar het zelf beweging, dans worden. In het kind zoekt Kessels het verzet tegen slaafse volgzaamheid, de drang naar vrijheid, naar grenzeloosheid en overgave. Ze zoekt het kind nog voordat het van alles werd ingeprent, het kind dat wil poedelen en spelen, en op die manier leert wat er in het leven geleerd moet worden. Zwemmen bijvoorbeeld. In Een sierlijke duik staat een sleutelpassage die met dat spelen te maken heeft. Lot denkt daarin terug aan de zwemlessen uit haar kindertijd, de angst die daarmee gepaard ging. In plaats van de kinderen te laten spartelen, ze zelf te laten ontdekken wat het beste bij hen paste, dwongen de instructeurs hen in een keurslijf waarbij ze hardhandig aan armen en benen trokken.
Op het moment dat de kleine Lot leert duiken is de hele zwemles al een crime geworden, zo bang is ze om het fout te doen. Lot stelt zich bij het duiken iets sierlijks voor - een lichaam dat het water doorklieft. In plaats daarvan worden de bibberende kinderen op een rij gezet:
| |
| |
[...] een voor een beetgepakt, op de rand van het bassin neergepoot, en voor we misten wat er gebeurde sloeg de ene zweminstructeur onze benen onder ons vandaan en gaf de andere zweminstructeur ons een por in de rug, zodat we plat op het water terecht kwamen, de ene leerling na de andere viel met zo 'n harde klap op de angstaanjagend glinsterende korst van het water dat de volgende in de rij alleen nog maar bibberde en alles wazig zag en mak als een lammetje zijn benen aanbood om te worden weggeslagen.
De kinderen zijn getemd, ze storten zich ‘blind en doof’ omlaag en vergeten de sierlijke duik die hen ooit voor ogen stond. Ze maken zich zelfs de pijn eigen die bij het vallen hoort. Marie Kessels heeft een onvergetelijk beeld gevonden voor de pijn die de botsing tussen illusie en werkelijkheid met zich mee kan brengen. De frustratie die hiermee gepaard gaat, delen de hoofdpersonen uit de drie romans. Ze leggen zich er echter niet bij neer. Meg, Lot en Veer zijn weerbare, terugvechtende vrouwen die, ieder op haar manier, aan het hun opgelegde keurslijf proberen te ontsnappen. En steeds verloopt die ontsnapping primair via de taal.
| |
Paradoxen en oxymoronen
In al haar romans cirkelt Marie Kessels rondom verschillende, intrigerende paradoxen. In Een sierlijke duik wordt het passieve modelzitten van Lot een manifestatie van krachtdadig handelen. Ergens anders poneert Kessels dat alleen degene die stevig geworteld is aan zichzelf kan ontstijgen. Ook de gangbare tegenstelling tussen voelen en denken wordt ondermijnd - Lot getuigt van een voelend denken: ‘Het komt me voor dat de geweldige rijkdom van het zachte peinzen erin bestaat dat je ziet met je oren en proeft met je ogen en hoort met je organen en met je huid. Dat is geen denken, en toch ben je naderhand veel wijzer dan wanneer je heel diep had nagedacht.’
Andere paradoxale noties gaan over schoonheid die tot uiting komt bij uiterste botheid; emotionaliteit die het neutrale benadert; ontrouw die deugd wordt; onbeschermdheid die het gevoel van veiligheid biedt; onvrijheid die de smaak van vrijheid heeft; het beproeven van de kracht van het níet ingrijpen; het oxymoron claustrofobische oneindigheid.
| |
| |
Deze stijlfiguren geven aan dat de schrijfster de taal en de wereld waarnaar die verwijst intens onderzoekt en omwoelt. Door het gebruik van paradoxen en oxymoronen werpt ze een nieuw licht op het uitgesletene, het al duizend keer benoemde. Begrippen krijgen een nieuwe, onverwachte betekenis.
Zo kan Meg in Boa het avontuurlijk vinden om niemand te ontmoeten of heeft ze het gevoel heel veel te praten, terwijl ze juist dagenlang geen woord met iemand wisselt.
Een dag besteed aan een niet-ontmoeting (voorbereiding op de eventuele ontmoeting, wachten, wachten en nog eens wachten, niet-gebeuren, pijn), doordringt je van de kracht en de betekenis van een ontmoeting omdat ze uitblijft.
Paradoxen en oxymoronen in een literair werk wijzen op de aanwezigheid van tegenstellingen. De romans van Marie Kessels zijn gestructureerd rondom opposities als het ik en de ander, lichaam en geest, verbeelding en werkelijkheid, binnenwereld en buitenwereld. In Boa is er sprake van een opvallende oppositie tussen het ‘wijfje’ en het ‘jongetje’. In Meg huist niet alleen een jongetje maar ook een wijfje aan wie ze een hekel heeft en met wie ze tegelijkertijd spot. Meg verheerlijkt het meisje dat nog gedachteloos het haar van haar vriendinnetje kan vlechten, ondertussen kan snoepen èn in de gaten kan houden of het grote avontuur zich niet aandient. Het wijfje is echter een en al heupen en billen, behangen met rinkelende sieraden, behaagzuchtig. Op het moment dat Meg zich ‘vadsig en sloom’ voelt, overheerst het wijfje in haar, de vrouw die wacht op haar minnaar. In een prachtige passage wordt dit actieve wachten verwoord, het lichaam krijgt overal oortjes:
In dit luisteren balt zich alle verlangen naar een wonder samen. Iets in me, ik noem het voor het gemak het wijfje, neemt alleen genoegen met een wonder, het maakt zich breed, het slokt me op, het krast hanepoten en het kwettert, het zegt wat het voor de mond komt, het heeft ogen als schoteltjes, het spitst alle oortjes maar het luistert alleen naar totale nabijheid en het kijkt zonder begrip.
| |
| |
Vergelijk deze passage met die over het joelende jongetje en de oppositie binnenwereld-buitenwereld dringt zich op. Het is een oppositie die kenmerkend is voor de man-vrouw-karakterisering in de tot dusver verschenen romans van Kessels. De vrouwelijke hoofdpersonen richten zich vooral op hun binnenwereld, bloeien open in een streng omschreven afgebakende ruimte, de mannelijke personages daarentegen stuiven even die begrensde ruimte binnen en verdwijnen dan weer, zij nemen deel aan het leven daarbuiten. De oude Gus uit De God met gouden ballen is daar een sprekend voorbeeld van.
| |
Beproevingen
Behalve dat ze zich afsluiten voor de buitenwereld hebben de drie jonge vrouwen uit Kessels romans ook met elkaar gemeen dat ze zichzelf eindeloze beproevingen opleggen. Zo maakt Lot uit Een sierlijke duik zichzelf genadeloos tot object van onderzoek en experiment. Als naaktmodel poserend op kunstacademies wil Lot kijken hoe groot haar uithoudingsvermogen is op het podium van het schildersatelier. Bewust put ze zichzelf uit door poses in te nemen die veel van haar krachten vragen. Als de pijn haar te veel dreigt te worden verzint Lot listen om die dragelijk te maken. Ook Meg uit Boa heeft zich een zomer lang uit het leven teruggetrokken om haar uithoudingsvermogen te beproeven. Veer, de kioskverkoopster uit De God met gouden ballen, maakt eveneens gebruik van haar beperkte ruimte en haar beperkte blikveld - ze bieden haar de mogelijkheid om dieper, intenser op de haar omringende wereld in te gaan. Ook zij heeft zichzelf, net als Meg en Lot, strakke regels opgelegd om zichzelf te kunnen vergeten. Ze ervaart een soort levensvreugde door ‘de kracht van de botsing tussen het eigenmachtig lichaam en het opgelegd regime’. Zelf opgelegde beperking leidt bij Marie Kessels wonderlijk genoeg altijd tot verruiming.
Een sierlijke duik deed me denken aan mijn studententijd, toen ik wat bijverdiende door te poseren op de Utrechtse kunstacademie. Het voor de eerste keer naakt poseren bleek in mijn herinnering een gestold beeld te zijn dat door het lezen weer tot leven kwam. In Een sierlijke duik laat Marie Kessels zien wat het voor Lot betekent om zich bloot te geven voor studenten. Ze oefent thuis standen en heeft op afstand contact met sommige studenten: ‘We gaan gelijk op en zijn onmetelijk ver van elkaar verwijderd.’
Waarom staat Lot zo graag op het podium? Omdat zij daardoor drie
| |
| |
dagen per week de ‘heilloos’ in haar ‘rondtollende krachten naar buiten [kan] spuwen’ en voor het eerst kan spelen ‘voor het oog van iedereen’. Naast het spelelement heeft ook het verlangen naar het onpersoonlijke, naar de vereniging met het al, in Lots visie alles met haar poseren te maken:
In dat opzicht heeft poseren dezelfde bekoring als verwoed tegen de wind in fietsen: meer dan de fietser ben ik het fietsen zelf, onpersoonlijk, hevig leven in een ruimte die met geen mogelijkheid met mijn eigen massa kan worden volgepropt.
Het klinkt misschien vreemd in verband met het passieve poseren, maar deze activiteit is verwant aan de functie van het ravottende jongentje uit Boa dat in Meg huist en zonder wie zij niet leven kan.
Lot, die eerder haar dagen met peinzen vulde, wil een daad stellen en de vrijheid van haar geest met inspanningen van haar lichaam beschermen. Kessels werpt hier een nieuw licht op de tegenstelling lichaam en geest: ze liggen eigenlijk in elkaars verlengde en het lichaam kan de geest hier een dienst bewijzen. Lot beult zich af om zielerust te krijgen, ‘schuldeloze vermoeidheid’. Voor Lot zijn de verschillende lichaamsstanden woorden. Tijdens haar werk spreekt ze een poseertaal. In het poseren zoekt ze naar ‘wederwaardigheden met dingen die niets anders zijn dan wederwaardigheden met dingen en die nergens toe leiden, niet tot de verzadiging van de liefde, niet tot lotsverbetering, niet tot kunst’. Net als in taal kunnen ook poses tot codes worden. Lot probeert codes het zwijgen op te leggen, omdat ze steeds weer naar het spontane, het spel zoekt. Ze wil geen ‘blote poseermachine’ worden. Tijdens het lichamelijke zoeken bouwt ze woord voor woord een poseertaal op van eigen makelij. Zoals de taal een gegeven vooraf is, voor ons klaar ligt om in binnen te treden, zo kan ook de poseertaal in het lokaal voor Lot klaarliggen om in te stappen. En zoals Meg in Boa een voorliefde heeft voor nonsensicale zinnen, zinnen waarin het spelelement de overhand heeft, zo prefereert Lot de standen die niet esthetisch verfijnd zijn, maar die getuigen van ongepolijst leven, van een leven dat niet vastzit in vormen.
De vrouwelijke hoofdpersonen van Kessels zijn altijd op zoek naar een intense vorm van bestaan. Waar voor Lot het poseren een inten- | |
| |
se vorm van lichaamsbeheersing is, daar biedt het schrijven Meg de diepte die ze zoekt. De taal, de woorden, het ritme van de zinnen bieden haar houvast en scheppen tegelijkertijd de mogelijkheid van een ontsnapping. Woorden roepen nieuwe woorden op, gaan verbindingen met elkaar aan, zijn de hefbomen voor het geheugen. ‘Je benoemt de wereld aan de hand van de onvermoeibaar oplichtende plaatsjes in je brein.’ Pas als Meg de haar omringende wereld heeft benoemd, bestaat die wereld. Tegelijkertijd wil zij zich al schrijvend onttrekken aan de grip van een bepaalde wereld, van een wereld die haar inlijft.
Binnen de beperkingen die zij zichzelf hebben opgelegd verzetten de hoofdpersonen van Kessels romans zich tegen inlijving en inperking van buitenaf. Meg, Lot en Veer zijn weerbare vrouwen die alledrie een sterke vrijheidsdrang kennen, een verlangen naar grenzeloosheid en overgave. Ze bewegen zich het liefst op de grens waar beperking en grenzeloosheid elkaar ontmoeten - de pijn die daarmee samengaat maakt hen bewust van de keuzes die ze steeds weer (moeten) maken en leidt tot een intense vorm van ervaren.
|
|