| |
| |
| |
Esther Jansma
Zusjes
I.
Wat ziet en woorden kiest voor wat het ziet,
het beademt en verandert zo, en dat van zich
gemaakte in het hoofd het duplicaat laat zijn,
dat heeft hen ik en jij beloofd, wat dit, dat.
Taal heeft ze meegevoerd als vee. En toen
het laat was en schaduwen scheidslijnen trokken
zaten ze ergens en vergeleken hun namen
en jankten dat ze elkaar waren en dat ze elkaar
hun namen ontstalen. Het was buiten. Oud
licht verscheen op afspraken die heetten:
oranje, zand, planten. Ze zagen het niet.
Ze waren het tekort van de taal, huilden tuitend.
| |
| |
| |
II.
Toen ze kalmer waren, minder wisten
waarom het is dat de verschillen
pijn doen, zeiden ze tot elkaar:
weet jij het nog, hoe wij samen, ja.
Ja. Of verzonnen we het. En wreven
elkaars wangen droog, zuchtend
omdat het zo goed was ik te zijn
in de avond met jou in de avond
vol dingen. Hoorden hoe alles hoog klonk.
Stonden op. Weer een toekomst begon.
| |
| |
| |
III.
De schaduwen hielden vol dat het laat was.
De dingen waren zichzelf, hadden niets nodig.
Het licht deinsde terug voor de aanraking.
Afwezigheid legde de weg om, er was
angst om te verdwalen. Als we niet maken
dat we wegkomen, zeiden ze, en: men mist ons,
en: morgen vroeg op. En liepen sneller, alsof
x echt bestaat als punt waar elkaar kruisen:
een, de reden waarom en, twee, dat het zo is.
Ze liepen over het idee van land. In de verte,
bij x, lag de waarheid begraven. Morgen
zouden ze aankomen. Morgen wisten ze alles.
| |
| |
| |
IV.
Zie je die lichtjes, zei a tegen b.
Het is de grote stad. Alles bestaat daar.
Ik kan daar wonen als ik wil.
Ja, zei b. Ja. Ik ook ook, a.
Jij niet, zei a. Ik heb jou leeg gelepeld
als een ei, b, je bent wat overbleef,
wat ik niet wil, mandril, b, je bent
mijn kiespijn en de rimpels in mijn billen.
A, je houdt niet meer van mij, zei b,
en b, dat heb je nooit gedaan en c -
haal c erbij, zei a, die vindt precies
hetzelfde als ik. Pakweg: barst, jij!
| |
| |
| |
V.
De stad bleef een geheim in de verte.
Er was een rivier natuurlijk, in het donker
dreven schepen onhoorbaar voorbij
met in het ruim hun onkenbare lading,
en zij droegen de gedachte aan elkaar
in het lichaam als ziekte, iets dat je
niet uitspreekt omdat je het aanroept
met de naam die het heeft. Er was
een weg, er was gras, het laatste licht.
Het bewustzijn riep de verschillen uit.
Ze keken elkaar in het identiek gezicht
en dachten: ik ben ik, ben ik ik.
|
|