| |
| |
| |
Proza
| |
| |
Menchu Gutiérrez
Fragmenten uit ‘studiereis’
Eerste trein
We hebben niemand om afscheid van te nemen. Alleen de vlag van de wisselwachter lijkt ons uit te wuiven. Een afscheid in rood, alarmerend en niettemin bloedeloos.
We hebben onze bagage over de coupés verdeeld volgens de enige ordening die mogelijk is. De aluminium koffers vormen een koel teken boven ons hoofd. Zo nu en dan kijken we zenuwachtig naar omhoog, maken een snelle berekening van hun gewicht en vergelijken dat met het draagvermogen van de uitstekende bagagerekken.
We nemen geen afscheid en voelen ons onrustig, hoewel het ritueel steeds binnen het gebruikelijke programma van de universiteit blijft. De machinerie van de trein heeft haar slagaders over alle wagons uitgespreid; ze heeft ons in haar greep en stoot ons door een arsenaal van onbekende beelden - waarin we nog altijd tekens van de stad herkennen, symptomen van de sloppenwijken - naar een veel verdergaande onbekendheid. Ze zullen ons gaan leren te verdwijnen.
Alleen de docent heeft zijn brevier opengeslagen en leest alsof hij boven de gebeurtenissen staat, een overloper uit de feitelijke wereld. Bij hem geen behoefte om op zijn horloge te kijken zoals bij ons. Hij geeft de indruk dat hij, samen met een pacemaker, een atoomklok in zijn binnenste herbergt. Als hij leest, knippert de docent bijna niet met zijn ogen; hij heeft de verbeten trek van de orde rond zijn mond, de aangeleerde stijfheid van de discipline; hij leest de tekst, die hij ongetwijfeld al kent, instemmend, hij herkauwt hem, moeiteloos nu, meester over al zijn grijze cellen.
Onderwijl is er een gordijn van mist voor het treinraampje geschoven en kunnen we de echte bomen nog maar nauwelijks van de kunstbomen onderscheiden; de ziekenhuizen van de warenhuizen; de waterputten van de mineraalgroeven; de witte gaten van de zwarte.
Ik geloof niet dat het een vergissing van me is om angst te voelen. En evenmin om het koud te hebben. Al deze jaren aan de universiteit zijn een glibberige afdaling voor me geweest, van duisternis in duisternis, en nu men aanstalten maakt ons het zo goed afgeschermde licht aan te leren, voel ik dat mijn toenaderingen tot het zwart niet meer dan pogingen zijn
| |
| |
geweest, dat ik er middenin zal gaan kijken, er binnenin terecht zal komen...
Ik mag me niet opwinden: de almachtige biechtvader let op me (de docent en de biechtvader zijn de twee enige universitaire autoriteiten die ons op onze reis vergezellen: onze wetenschappelijke en onze geestelijke gids). Ik kijk opnieuw door het raampje. Ongetwijfeld doet iedereen dat; èrgens zijn we schuldig aan, we zitten klem in de wachtkamer van de straf. De trein jaagt zonder ophouden door de wanorde voort. Tegenover zijn snelheid stellen wij enkel de onbeduidende rem van de angst die, verre van ons te helpen, juist de kracht van de trein vergroot. Stilzwijgend, met het masker van de eensgezindheid op, helpen we elkaar, terwijl de docent ons dirigeert met zijn aanwijsstok van ijs.
Plotseling een klap tegen de ruit. Een witte vogel, een overlevende van een of ander laboratorium uit de voorsteden, is voorgoed verpletterd. Als een kogel heeft de trein een einde gemaakt aan zijn leven als proefkonijn. Er blijven slechts wat witachtige bloedvlekken op de ruit achter waarin ik - alsof het om het glaasje van een microscoop gaat - de resten van een oude leukemie en een tegengif van slechte kwaliteit onderscheid.
Iedereen kijkt elkaar vragend aan - een stilzwijgende samenzwering - ter bevestiging van de diagnose. De docent heeft niet eens de moeite genomen om op te kijken van zijn brevier; alsof dit ongeluk in het programma voorzien was. Niemand stelt vragen.
| |
Tweede klooster
De plaats waar zich op de vloer van de kerk van het eerste klooster het grote ronde labyrint bevond, wordt hier in beslag genomen door een enorme in zwart geschilderde cirkel van dezelfde afmeting.
Tijdens de bijeenkomsten gaan de monniken om de cirkel heen staan en zingen, eerst met hun ogen dicht, vervolgens met een ritmisch ooggeknipper en, uiteindelijk, met de blik strak op de zwarte cirkel gericht. Eerst is het een murmelen, daarna spreken ze met onderbrekingen de oorspronkelijke lettergrepen no.do. uit. Met open ogen, met dichte ogen, met open ogen... steeds zoeken ze hun inspiratie in het zwart.
De inspiratie vindt haar oorsprong in de witte plek die in de onstoffelijke schuldigheid zit en richt zich tot de onschuld. De monniken zijn onwetenden die schuldig zijn aan onstoffelijke schuldigheid, en de zwarte cirkel, de zwarte cirkel draagt geen enkele schuld voor zijn afstotelijke feitelijkheid. De monniken mogen de zwarte cirkel niet aanraken en de zwarte
| |
| |
cirkel is wèl hun doel. Ze mogen hem niet betreden en hun spookachtige innerlijke demonen zijn er toch op neergestreken. Ze zingen en bidden. Hun zang herneemt een ander soort ademhaling: een ademhaling voorafgaand aan de lucht, een soort van zwart geworden proto-ademhaling.
Hebben ze de cirkel soms zwart geschilderd omdat het labyrint zijn oude betekenis verloren heeft of omdat ze zijn ondervragend vermogen willen dempen? Vormt de zwarte cirkel soms een hoger stadium van de zwarte cirkel die in de sneeuw opduikt? Is deze zwarte cirkel soms de vader van de zwarte cirkel in onze cellen? Is deze zwarte cirkel soms het kind van de cirkel in de sneeuw? Hoeveel zwarte cirkels zijn er eigenlijk? (Hoeveel kraters? Hoeveel groeves? Hoeveel gaten?)
Niemand geeft antwoord op deze vragen die, in werkelijkheid, met gesteld worden. En ze worden niet gesteld omdat we de chemische antwoorden erop voorvoelen.
We zijn erg bang voor de drugs. Willoos bieden we onze armen, met een berusting die ons nog altijd ten diepste doet walgen. De dag komt waarop wij - net zoals de docent - zèlf de mouw van onze bloes zullen opstropen en de drug dan doeltreffender toegediend zullen krijgen, op een natuurlijke wijze, zonder verlangen naar vroegere verrassingen. Een groot deel van onze herinneringen bestaat uit injecties, uit pillen. De injecties en de pillen betekenen geen vervanging van andere mogelijke herinneringen door fantasieën; het zijn duidelijke feiten, herinneringen op zich. Het is eenvoudig voor ons om het soort vragen dat verboden is te herkennen.
De zwarte cirkel functioneert als een onuitputtelijke bron van inspiratie. Hij is hypnotisch. Het is moeilijk uit te maken of hij nu geweldige overvloed of leegte opwekt. Hij is de zuivere oefening in de paradox, het hoogste goed, het enige wat ons overblijft. Voor wie van ons eigenlijk? Voor X bijvoorbeeld. Zijn heldere inzicht blijkt er niet alleen op gericht te zijn om het ogenblikkelijke op te lossen of het probleem dat na het ogenblikkelijke opduikt; hij heeft intuïtieve vermogens die het voorbije oproepen, de categorie van de verboden dingen. Kortdurende successen... wat blijft er eigenlijk van over? Zelfs op het gebied van de persoonlijke relaties is in de meeste gevallen degene die conflicten uit de weg gaat, ook degene die ze feitelijk veroorzaakt. Zoals X.
Het gelui van de klok brengt weer evenwicht aan in het teveel aan stilte dat in het klooster heerste. De slagen komen overeen met nummers. De strijd en de rust van een wiskundige formule drukken zich uit in gelijke tussenpozen.
| |
| |
| |
Eerste lokaal
Van alle projecten van X staat het eerste nog steeds overeind: de balans. Het meest stille project, werkelijk een raadsel. Een geval waaraan ik daarna nog vaak gedacht heb en dat door de geheime deur van een vraagteken afgesloten werd. Eerst was er het experiment en daarna het essay dat hij op onverklaarbare wijze onaf liet. Alles had hij onderzocht en hij weigerde om een conclusie te schrijven. Was het werkelijk zo gegaan? En als het zo gegaan was, waarom dan? Was het overbodig of onmogelijk om een conclusie te trekken? Later zou X de stilte achter zich laten om kleine klankelementen toe te voegen die door het kabaal het origineel jammerlijk te kort doen.
Ik herinner me de middag van de proefneming. Ondanks zijn alerte evenwichtigheid, de kalme manier waarop hij bewoog en sprak, was X erg nerveus. De zakken van zijn grijze colbertje puilden uit van gebruikte papieren zakdoeken die uit de openingen hingen. Zijn zweten - dat het grote belang verried dat hij aan de proef hechtte - was in tegenspraak met wat hij vertelde en hoe hij het vertelde. Er was iets onbegrijpelijks in hem, een vlucht naar het zwart. Ofschoon hy ook een wees was zoals wij, was er sprake van twee niveaus: híj en wíj.
X klom op het podium en ging naast de tafel staan waarop de balans stond. Na zijn inleiding - die hij niet van papier las hoewel hij in zijn schrift keek - haalde hij de twee kleuren die hij geïsoleerd had, uit de dozen te voorschijn: het wit en het zwart. Hij zei helemaal niets meer en legde ze op de balans, elke kleur op een schaaltje. Daarop wekte de balans onze verbazing door gewichtloosheid tot een nieuwe gewichtsmaat te verheffen; en alsof dat nog niet wonderlijk genoeg was, bleef de balans met zijn onstoffelijke gewichten zolang als X maar wilde doodstil staan, waardoor wij het nooit eerder geleverde bewijs voorgeschoteld kregen dat het hier twee dezelfde maten betrof. Tegengesteld èn hetzelfde.
Waarom gaan we ertoe over te doen wat we eigenlijk niet willen doen? Na de proef móest ik X feliciteren. Wat brengt ons ertoe om zonder overtuiging te handelen? Waarom spreken we hardop uit, wat bij voorbaat al doodgeboren is? Waarom zijn we zo dol op de afgang die misverstand met zich meebrengt? Ik wist dat X mijn felicitatie uit zou kotsen op hetzelfde moment dat hij die zou horen. Hij was zó ontwijkend dat hij mij aanstootte met zijn arm bij ons gehaaste afscheid. Hij zag eruit als iemand die net een zonde begaan had en aan de biecht liep te denken.
Twee dagen later kwam ik hem tegen in de bibliotheek. Hij zat aan de
| |
| |
meest apart staande tafel van de enorme, lege zaal, feitelijk verstopt ìn zichzelf. Ik herkende het schrift waarin hij zijn essay schreef. Zijn enorme concentratie veroorzaakte een sterke aantrekkingskracht, een werveling. Het was alsof er in die uithoek van de grauwe bibliotheek een tegen zichzelf gerichte vlammenwerper stond opgesteld: een zwarte cirkel.
X schreef als een gevangene en vulde pagina na pagina van dat schrift. Niettemin leken zijn ogen met elke pagina en met het toenemen van zijn nervositeit leger te worden, er was een steriele glans in te zien. De vruchtbaarheid vermengde zich met steriliteit.
Plotseling richtte hij zijn hoofd op, door angst overvallen, alsof iemand hem met een beschuldigende vinger had aangewezen. Er straalde iets uit die abrupt versteende ogen. Hoewel onzichtbaar, was dit tòch merkbaar. Slechts een moment nadat zijn ogen vol èn leeg waren geweest, was er de berusting in te lezen.
Hij sloot het schrift zonder er naar te kijken. Tweemaal tot wees geworden ondernamen zijn ogen een gevaarlijke zwerftocht door de bibliotheek totdat een kracht tegengesteld aan de inertie hen stopte.
Op het moment dat hij op mij stootte, trok hij een pijnlijke grimas alsof mijn blik hem in zijn gezicht gekrabd had. X sloeg zijn ogen neer en bleef toen lange tijd naar het gesloten schrift kijken. Als wild had ik hem in het nauw gedreven.
Daarna stond hij op en liep langzaam naar de deur. Bij mijn tafel stopte hij. Met alle kalmte en kracht van de sneeuw zei hij tegen me: Vergeet die proef. In werkelijkheid heb je niets gezien... het is een goocheltruukje.
| |
Vierde trein
Deze trein begint verdacht veel te lijken op de eerste, de tweede en de derde, hij is bezig de enige trein te worden. De gebeurtenissen die in hem voorgevallen zijn en nog steeds voorvallen, blijken armzalige verhaaltjes die geen enkele autoriteit zichtbaar schokken. Deze trein is vastbesloten om ons in de uniformiteit te laten verdwijnen en drijft de spot met onze fantasieën, waarmee wij dachten ons te redden, waarmee wij dachten vooruit te kunnen komen. Waar zijn de stations eigenlijk van gemaakt? Misschien leven we wel van illusies.
Deze trein lijkt het landschap via òns op te lossen; de wezen zien het landschap voorbijgaan en het landschap schuurt onze ogen tot ze zijn uitgewist. Wat reis genoemd wordt, móet de trein zijn; wíj reizen niet, of is verdwijnen soms reizen?
| |
| |
De docent heeft zijn brevier open en gaat helemaal op in zijn lectuur. Hij is een toegewijde lezer. Plotseling bedenk ik me dat deze man erg oud is. Nooit had ik over zijn ouderdom nagedacht, nooit had ik erbij stilgestaan. Ik kijk naar mijn medestudenten om te zien of ik in hen ook iets nieuws kan ontdekken - een adolescentie, een jeugd of een volwassenheid - maar hun gezichten lijken leeftijdsloos, ze zijn als honden, als duiven. Ik zoek mijn spiegelbeeld in het glas van het raampje om deze proef ook op mezelf uit te voeren maar mijn gezicht verdwijnt in de smerige sneeuw aan de andere kant van het glas. Nee, wij hebben geen leeftijd; zij die ouderloos zijn, hebben geen leeftijd.
De sereniteit van de sneeuw lijkt alleen verbroken te worden door het verschijnen, in de verte, van gaten. De streek is rijk aan dit fruit, of zijn de gaten soms bomen? De sneeuw komt werkelijk absurd op me over! En dan die stokoude docent! Stomvervelend! Net een droom! Het is allemaal een droom.
X, die al een tijdje zat te glimlachen, begint openlijk te lachen. We lijken allemaal uit onze verdoving te ontwaken. Een gebeurtenis!
X kan niet ophouden met lachen. Een lach die zo weinig vrolijk is, wordt luguber, maar wij vinden het aangenaam om hem te horen omdat hij ons wakker maakt. X gaat maar door met lachen en de docent kijkt hem lankmoedig aan terwijl hij ondertussen de minuten telt die de lach duurt om op het juiste moment in te gaan grijpen. Maar dan begint L ook te lachen. X zelf lijkt verbaasd te zijn en de sneltreinvaart van zijn lach wordt een beetje afgeremd. Twee lachenden is meer dan de docent kan verdragen.
‘Waarom lacht u, L?’
De docent spreekt L aan, de zwakste van de twee, en gaat voorbij aan X, door deze voorbeeldige reprimande slaagt hij er beetje bij beetje in om de lach van beiden te smoren.
‘Waarom lacht u, L?’
Hoe een vraag in een klap kan veranderen.
‘De lach van X heeft me aangestoken.’
L heeft oprecht geantwoord en betaalt zijn eerlijkheid erg duur: hij lijkt nu meer geschrokken te zijn dan toen hij lachte zonder te weten waarom. ‘En u, X, waarom lachte u? Bent u ook door iemand aangestoken?’
‘Nee, ik heb alleen mezelf aangestoken.’
Op de oneerlijke vraag volgt een absolute waarheid. Er is een duel begonnen met ongelijke wapens.
‘En waarom lachte u, in uw eentje?’
| |
| |
‘Dat is moeilijk uit te leggen.’
‘Probeert u het toch maar.’
‘Ik geloof... ik geloof dat ik om het gezwel lachte.’
X heeft glimlachend geantwoord, op een vreemde, kalme manier. De biechtvader gaat steeds rechter op zijn stoel zitten; het rode leren lapje lijkt meer en meer een oog te worden. Deze onverwachte biecht doet hem likkebaarden. De docent glimlacht naar hem.
‘Misschien wil uw biechtvader dit gesprek liever met u onder vier ogen voortzetten?’
De docent heeft zijn taak al volbracht: de orde te midden van de wezen herstellen. Maar X verstoort tegen alle regels in de aanstalten die de biechtvader maakt om tussenbeide te komen.
‘Ik geloof dat ik om het gezwel lachte; dat wil zeggen, om de vlieg.’
Dat is te veel voor de docent, te veel voor de biechtvader, te veel voor de wezen. De biechtvader staat op en vraagt X om hem te volgen. Hij bedelft hem onder glimlachjes en likt zijn lippen af bij de gedachte aan dat gesprek dat zij dadelijk onder elkaar zullen gaan voeren. X volgt hem braaf, zonder de minste weerstand te bieden. Hij glimlacht ook, maar naar het treinraampje. Zo verdwijnen ze uit ons zicht.
Met dat geheime wapen van hem heeft X ons ergens goed weten te raken. Het wapen van de docent is van een heel andere orde: het slaat hard toe, is altijd trefzeker, maar we kennen zijn werking.
De docent beseft dat hij nog lang niet naar zijn brevier kan terugkeren en stelt ons eensklaps voor om een oefening te gaan doen. Met trillende handen halen we onze schriften te voorschijn en beginnen de volgende vergelijking op te schrijven.
x Ik kon gewoon niet ophouden met lachen. Niemand heeft zo'n duistere kandelaar als ik heb. Een zwarte schaduwkring.
Onder zijn armen geknield doe ik mijn biecht: ‘moederlief, ik heb gezondigd’ (ik noem de schaduw ‘moederlief’).
De schaduw zegt niets maar sluit me nog iets verder in, nodigt me uit om door te gaan: ‘ik beschuldig mezelf ervan het wijze web beschadigd te hebben waarin ik als vlieg zat; ik heb de harmonieuze verbindingen stukgemaakt, het ei waarin ik zat te wachten op de dood; ik beschuldig mezelf ervan gevlucht te zijn voordat de ogen van de spin definitief de mijne konden uitschakelen, voordat zijn
| |
| |
glimlachende bek uit kon harsten in een hongerige schaterlach.’
Ik beschuldig mezelf en lach om de vlieg. Wat kan een vlieg nu uitrichten tegen die aantrekkingskracht? Wat kan het gezwel anders doen dan ingaan op de roep van de nul?
Mijn moeder houdt wijs haar mond, ze heeft al haar aandacht bij haar duistere werk: ze schenkt me vergiffenis door toe te horen. Ik vind rust door mijn eigen gezicht te ontwijken, door nauwelijks op de omliggende sneeuw te letten. Mijn moeder begrijpt waarom ik lach. Zij is mijn zwarte weldoenster. De lach lijkt mij de drempel, de grens, de horizon van de gebeurtenis te zijn.
‘Oh, moeder!, steeds beter lukt het me op te gaan in de schaduw; zwart te klinken, zwart te eten, zwart te slapen; om de laatste witte doorn uit me te trekken; zwart te zijn in het gat!’
| |
Vijfde trein
Niets beweegt er in het landschap, behalve zijn omhulsel: een steeds ijler wordende lucht. Wij ademen die lucht in terwijl we toevertrouwd zijn aan het wijze toezicht van onze docent, die nauwkeurig de minutenwijzer van de omgeslagen pagina's van zijn brevier aanhoudt (één pagina per minuut).
De docent ademt deze karige lucht in en uit zoals hij het gisteren deed, zonder tekenen van vermoeidheid, terwijl wij het gevoel hebben een bergtop te beklimmen en om een rustpauze voor onze longen zouden willen vragen die het voortsnellen van de trein ons onthoudt.
In dit gelijkvormige landschap schijnt er niets te zijn dat de moeite waard is om te vangen (wat zouden we eigenlijk kunnen vangen en waarom?). De aanwezigheid van de palen doet denken aan een voormalig wingewest dat nu zijn betekenis verloren heeft. De temperatuur die al ongelooflijk lang constant is, de afwezigheid van wolken, van wind, maken dat het sneeuwdek geen sporen vertoont en tegen elke verwachting in de maagdelijke wanden van een grot in leven roept. We vragen ons af hoe oud dit landschap wel niet zal zijn.
Vanwege de eentonigheid van de sneeuw is de trein in de ideale ruimte veranderd om X te kunnen bekijken. Hij vormt het eigenlijke landschap. X heeft maar weinig, heel weinig kans om het eind van deze reis te halen. Zijn toestand kan niet als verval betiteld worden; hij houdt zichzelf in vorm, blijft als geen ander nieuwe informatie in zich opnemen, zijn eetlust verminderd geen moment, hij slaapt diep, staat op met de energie van iemand die het licht gezien heeft... het is een ander soort uitputting die
| |
| |
onzichtbaar en langzaam zijn toekomst teniet doet.
Het is iets wat veel dieper zit dan de ontbrekende ziekteverschijnselen: we herkennen die uitputting aan zijn mond, aan zijn mondholte die steeds groter wordt achter zijn verzegelde lippen. Zijn mondholte groeit naarmate het gat uitdijt dat in zijn hoofd zetelt. Dat gulzige orgaan zit daar goed afgeschermd en ontplooit zijn onvermoeibare absorptie (het zuigt X op, samen met zijn vragen).
Ik begin dat gat te begrijpen dat zijn mond vervangen heeft en geen vragen meer stelt; het is een weerspiegeling, het kleine getrainde tweelingbroertje van het grote gat. Het gat dat het innerlijk van X uitholt, neemt dezelfde regels in acht, werkt met dezelfde inhaligheid als waarmee het grote gat de honden keelt in zijn steile binnenste - hoewel we het afgrond noemen - en de duiven verzuipt in zijn innerlijke bloedbad - hoewel we ze verpletterd zien plakken tegen een plotseling versteende lucht.
Ik begin het principe van die absorptie te snappen. Hoewel snappen te veel gezegd is, ik moet de beperkte tijd die ik aan de bestudering van X kan besteden incalculeren, zoals ik dat ook bij de bestudering van een zwart gat doe.
Wanneer ik over de absorptie nadenk of me het zuigen van een onverzadigbaar orgaan voorstel, roept het beeld van X weerzin bij me op: steeds wordt hij bleker, blonder; lange, breekbare nagels ten dienste van dat gatorgaan; de ogen als één oog in één enkele kas, houden geen gelijke afstand tot de objecten die direct, zonder tussenkomst, worden opgezogen. Dit beeld verschijnt voor mij als de aankondiging van mijn ouderdom; in zijn gezicht, zonder rimpels, glad en desondanks al heel oud, drukt zich een donkere toekomst uit. Wat ik aanschouw, zijn de laatste uren van de veroordeelde die op het punt staat door zichzelf- door zijn innerlijk gat - te worden opgezogen, die op het punt staat te bezwijken aan de zwaartekracht ervan.
Ik begrijp de lach van L goed. Het is erg verleidelijk, gemakkelijk zelfs, om zich te laten meeslepen door de aantrekkingskracht van het gat. Dat verlangen dat tegen elke vorm van logica indruist, is angstaanjagend en de lach is de enige manier om een geestelijke twijfel op te lossen met het lichaam. Het idee om opgezogen te worden is lachwekkend.
Niettemin is er iets waardoor ik me uiteindelijk altijd weer van X losmaak. Om me te redden? Steeds wanneer ik denk aan zijn aantrekkingskracht ten onder te gaan, stoot er een korte maar sterke witte gloed tegen mijn hoofd. Het wit treedt op als tegenwicht van de absorptie en trekt aan
| |
| |
mij vanuit een verte die ik uit tijdgebrek niet meer kan gaan onderzoeken.
| |
Gaten
De mondvoorraden worden verdeeld, de route - die men zich goed inprent - wordt nog een keer langsgelopen op de kaart, er worden oefeningen gedaan. We heffen het ene been, daarna het andere, we zakken door de knieën, kruisen de armen, strekken ze uit. We doen onze ogen open en dicht... maken het lichaam los zodat we onze tocht door de sneeuw kunnen beginnen.
De docent kiest de paren. We zullen twee aan twee verschillende routes gaan lopen, waarbij er voor elk paar een gat als eindpunt is.
Alléén de wezen. We gaan alleen, zonder de begeleiding van de docent, zonder zijn ondersteunende woorden, zonder honden.
Mijn initiaal wordt aan dat van X gekoppeld. De docent heeft ons met een neutrale stem samen opgenoemd, alsof hij niet zou weten dat hij door ons samen te brengen een gewicht op mijn schouders laadt dat gelijk staat aan de dood. Ik sta naast X en voel zijn aantrekkingskracht; ik voel hoe ik aan de linkerkant lichtjes doorzak en zijdelings naar hem toebuig.
X houdt zijn rug recht, blijft rustig. Hij heeft die uitdrukking van vroeger over zich, die van de zelfverzekerde student. Zijn bewegingen zijn snel, zoals indertijd (het is al voldoende om de beslistheid te zien waarmee hij de riemen van zijn rugzak vasthoudt om te weten dat het hier een uitzonderlijke wees betreft). Maar ik heb, zonder eraan te twijfelen, het langzame proces van zijn absorptie meegemaakt en weet dat ik niet op zijn gezag mag vertrouwen. Ik geloof dat de gebeurtenis op X vertrouwt om zich te kunnen voltrekken. Wat is míjn rol eigenlijk hierbij?
Het eerste paar is inmiddels al vertrokken - naar het oosten toe? - en we kunnen ze nog steeds onderscheiden in het landschap, ze zijn er tot vage stippen geworden. Nu gaat het tweede paar weg, naar het westen toe?
Ze weten een droevige afscheidsblik niet verborgen te houden. Zullen we elkaar nog terugzien?
De eerste keer dat ze de stok in de sneeuw steken, doen ze dat nog doortastend, en de tweede keer ook, en misschien ook de derde en de vierde keer; maar daarna onthult de stok meer twijfel dan doortastendheid, meer angst dan twijfel, en, uiteindelijk, alleen nog maar angst. De besmettelijke angst in het bloed van de wezen.
Nu is het onze beurt. Ik keer me om. Ik zie alleen L, of L is de enige die mijn blik beantwoordt. Misschien heeft hij mijn blik begrepen want daarna kijkt hij naar X. X keert zich niet om. De biechtvader heeft hem over
| |
| |
zijn haar gestreken en denkt dat hij met dit gebaar op de een of andere manier de angst bij X kan uitbannen. Ik kijk naar zijn rode leren lapje en naar zijn aandachtige oog. Ik weet niet welke van deze twee krachten er de oorzaak van is dat hij mij niet ziet staan; evenmin weet ik of zijn linkeroor - het oor dat hij me biedt tijdens het biechthoren - het oor is dat de woorden van mijn onvoltooide biecht heeft opgenomen, of dat het integendeel het andere oor is, het rechter, dat lijkt te zijn volgestopt met de duisternis van de biechtstoel.
X steekt de stok in de sneeuw en ik doe hetzelfde bijna op hetzelfde moment. We gaan in de richting die men ons gewezen heeft, naar het noorden toe? We gaan in de richting van het gat.
Rechts, links, rechts, links, zo gaan we voort, zo vaak herhalen we deze beweging dat we niet meer weten met welke voet we onze tocht startten - de linker of de rechter - en eenmaal de beginvoet kwijt, lopen we uit de maat, raken we gedeeltelijk het besef kwijt waarom we eigenlijk lopen.
X steekt de stok krachtig in de sneeuw en ik doe het met een kracht die het midden houdt tussen imitatie van X en imitatie van mezelf.
De tijd stroomt zoals de energie, zoals het licht, zoals een volstrekte stilstand, doortrokken van een beweging die heen- en teruggaat. We lopen voort en keren terug op onze schreden door de sneeuw met zijn dubbele bodem, terwijl onze zintuigen inslapen en het bewustzijn ontwaakt. Elke voetstap in de sneeuw betekent ± i.
Het is al weer een tijdje terug dat de zon heeft opgehouden te schijnen zonder dat het echt donker geworden is. We worden van de zon gescheiden door een transparant gordijn, een vitrage die ergens stil in een laag van de atmosfeer hangt. X is inmiddels al niet meer de zelfverzekerde student. Als ik zou kunnen praten, dan zou mijn stem ook niet meer klinken als het precisiegeweer waarmee ik de biechtvader verdoofde. Mijn denken moet nu veel weg hebben van een opgekropte stem: ik hoor die stem binnenin mij, hij cirkelt er rond.
Omdat ik samen met X loop, wordt de route niet alleen door míjn zintuigen opgenomen. Ik heb de indruk dat ik de weg twee keer ga, tegelijkertijd. De eerste weg zou dan de weg zijn naar míjn bestemming; de tweede de weg naar de bestemming van X, die eveneens de mijne is, of zou kunnen zijn.
Misschien dat het verschil tussen X en mij daaruit voortvloeit: ik leg twee
| |
| |
wegen af en X één. Hij geeft de indruk meer zuurstof nodig te hebben om één weg af te kunnen leggen dan ik voor een ogenschijnlijk dubbele krachtsinspanning. Hij is sneller moe, verbruikt meer.
We zijn gestopt om wat te eten en te drinken. We praten niet om te voorkomen dat we onze krachten verspillen en om de angst niet onnodig voedsel te geven. Ik luister en in mezelf zeg ik dat we nu erg dicht bij het gat zijn, want ik voel zijn trilling al in elke sneeuwkristal. X eet alsof iedere hap een steen is die in zijn maag ploft, en drinkt sloten water. De angst zorgt ervoor dat mijn tong en gehemelte erg ver komen af te staan van mijn smaakzin en overlevingsinstinct. We zijn hier gestopt omdat het op de kaart stond. Misschien is de temperatuur veranderd. Het is moeilijk voor ons om daar achter te komen omdat we zo veel tijd gelopen hebben, ingepakt in onze isolerende poolpakken; de vergelijking tussen de buitenen de binnentemperatuur wordt op onze blote gezichten geschreven. Om die vergelijking op te kunnen lossen moeten er heel wat variabele factoren in overweging worden genomen. Straks liepen we bijvoorbeeld en nu staan we stil.
De zon lijkt zich helemaal in de atmosfeer te hebben opgelost. De middag die we beleven, lijkt wel een avond te zijn.
Alles duidt op de nabijheid van het gat, want ik geloof de albinohond naast me te zien lopen, kwijlend op de sneeuw, grommend, zijn sensoren op scherp door de stilte. De stilte ontstaat bovenop de sneeuw en voorkomt dat deze gaat smelten. X maakt deel uit van de stilte en zorgt ervoor dat ze niet verbroken wordt. De sneeuw vertelt ons niet waar hij ophoudt.
Er begint zich een eigenaardige condensatie van het licht te voltrekken: alsof de zon al haar verstrooide straling bij elkaar roept. Iets maakt dat elke nieuwe pas die we doen door onze voeten als een nummer wordt achtergelaten. Het is een terugtellen (ik hoor in mijn binnenste: tien, negen, acht, zeven...).
X neemt het estafettestokje over en telt hardop:
‘Zes, vijf, vier...’
Zijn diepe, donkere stem verft zo snel als hij kan mijn gehoor zwart. Ik pak hem bij zijn arm.
‘Wacht, X... we zijn vlakbij.’
‘Verstoor de aantrekkingskracht niet!’
| |
| |
X maakt woedend mijn hand los en staat op het punt in de sneeuw te gaan vallen met een mengeling van enorme lichamelijke verzwakking en enorme wilskracht. Hij smeekt niet meer, zoals in de trein; hij wil nu geen hulp meer, of eigenlijk kàn hulp niet meer baten.
‘Drie...’
Ik loop met hem mee (drie, twee).
‘Een...’
Ik loop met hem mee (een). Ik steek de stok met kracht in de sneeuw en houd me vast aan deze strohalm. Ik begrijp dat het nu te gebeuren staat.
En daarna...
In werkelijkheid kon ik hem niet zien. Eén stap meer doen zou betekend hebben dat ik voor altijd een deel van hem zou zijn geworden. Ik kon hem niet zien, alles wat ik zag was zwart, maar zwart is enkel de kleur waarmee de Onzichtbare zich maskert om zijn werk te kunnen doen. Ik zag, wat het gat wilde dat ik zag en voelde heel die woede van de uitgeschreeuwde nul.
De zon verscheen opnieuw boven het gat, alsof ze samen met ons was meegetrokken de duisternis in, en nu haar eigen eindpunt kwam bekronen. Dìt waren mijn parallelle reizen geweest; de eerste bracht me naar de zon, de tweede naar het gat.
X smijt de stok weg, doet zijn rugzak af en gooit hem in de sneeuw. Hij kleedt zich uit voor zijn ontmoeting met zijn enige moeder. Nooit eerder had ik zo'n zwart wezen gezien. Wie zou er nu in vredesnaam nog iets met de instructies van de docent kunnen aanvangen? X tegen willen houden zou waanzin zijn.
Ik kijk naar de zon en ik kijk naar het gat, ik kijk naar het gat en ik kijk naar de zon... en voel hoe X zich van mij losmaakt. Een wanhopige duizeling trekt door me heen. Ik grijp me vast aan de stok, kijk naar de zon... kijk naar het gat. X is er al in verdwenen, hij heeft tot nul geteld.
Vertaling: M. van der Zee
|
|