lijke persoonlijkheid: robuust, alert, met een indrukwekkend gevoel voor humor, heel zeker van zichzelf en zijn overtuigingen.
Ik houd van Martialis, en tegen de tijd dat ik zijn Epigrammen dichtsla, heb ik de indruk dat ik hem ken. Dat is niet het geval met Juvenalis: je krijgt niet veel ‘gevoel’ voor Juvenalis als mens, of alleen als iemand die donderpreken afsteekt. Als wij in onze tijd een Martialis hebben in Gerrit Komrij, dan hadden we een Juvenalis in de figuur van W.F. Hermans. Juvenalis heeft iets heftigs. Hij was een moralist, maar het ontbrak hem aan religieuze normen waaraan hij kon refereren. Of misschien beschikte hij alleen over de normen van alle conservatieven: de beste tijd was de tijd waarin alles eenvoudiger en strenger was, de goede oude tijd.
Toen een puritein als Juvenalis werd losgelaten op het Rome van die dagen, lag zijn onderwerp voor de hand, dat was gefundenes Fressen. De arrogantie van de rijken, opzichtige consumptie, hebzucht, vriendjespolitiek, corruptie, minderwaardige praktijken in de woningbouw - zelfs toen al floreerden dat soort dingen. En wat de persoonlijke relaties betreft - het is alsof je de ochtendkrant openslaat. Vrouwen van hoge komaf dwepen met harige atleten, mannen ruilen hun rimpelige echtgenotes in voor jongere versies, fortuinzoekers trouwen met bejaarde weduwen en bidden dat deze spoedig mogen sterven, impotente oude miljonairs laten - tot wanhoop van hun erfgenamen - al hun geld na aan prostituées die weten hoe ze hen moeten pijpen... Zo was het toen, zo is het nu, zo is het altijd geweest.
Het is onze wereld die daar wordt beschreven, wij zijn nog steeds even dwaas in ons handelen, maar zowel bij Martialis als bij Juvenalis is er iets wat ontbreekt. Langzaam dringt het tot je door wat het is: het element van medeleven. Martialis en Juvenalis waren intelligent, ze hadden gevoel voor rechtvaardigheid, ze konden lijden en rouwen, maar het woord ‘medelijden’ lijkt te ontbreken in hun woordenschat - zoals het ook ontbreekt bij mijn twee andere favoriete Latijnse dichters, de zachtaardige Catullus en de kieskeurige Horatius.
Al deze mensen leefden in goddeloze tijden - ongeveer zoals de onze. De mensen deden alles wat ze ongestraft konden doen. Er was geen berouw, de mensen hadden geen ‘geweten’ dat kon gaan knagen. De enige rem was het Romeinse recht, en het is dus geen wonder dat ze daar constant mee bezig waren, en dat vrijwel iedereen jurist was. In het grote panorama van het Romeinse leven dat Juvenalis schetst, doen mensen van alles als ze maar even denken dat ze het zich kunnen permitteren: vrouwen