Lust en Gratie. Jaargang 11
(1994-1995)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||
Monique Wittig
| |||||||
[pagina 12]
| |||||||
gekregen, in de wetenschap noch in de filosofie. Allereerst wil ik erop wijzen dat Sarraute de problemen van personage, perspectief en dialoog, zoals ze die in L'ère du soupçon (Het tijdperk van de argwaan, 1956) aan de orde stelde, heeft opgelost door het taalgebruik tot het enige thema van haar werk te verheffen. Hoewel het personage qua vorm al een totale gedaantewisseling had ondergaan, bleek het toch nog een te grote ballast voor de tekst. Deze vorm is in Les fruits d'or geheel verdwenen. Hetzelfde geldt voor het universum van ruimte en tijd, een universum dat in fictie een pregnante rol pleegt te spelen (beschrijvingen van plaatsen of gebouwen, van de exacte geografische ruimte dus). Had Sarraute zulke beschrijvingen in de romans die aan Les fruits d'or voorafgingen al tot het minimum beperkt, in dit werk heeft zij ze zo abstract mogelijk gehouden: nadere specificaties van de ruimte waarin de gesprekspartners zich bevinden, ontbreken geheel. Het effect hiervan is dat ze zich in elke ruimte kunnen bevinden waar wordt gesproken, of anders wellicht in een mentale ruimte met imaginaire gesprekspartners.
Soms breekt een gesprekspartner het gesprek af, laat de conversatie verder voor wat ze is en verdwijnt met onbekende bestemming. Soms is er wel sprake van een ‘hier’ en een ‘daar’; bij Sarraute corresponderen deze begrippen echter niet met verschillende plaatsen maar met een discrepantie in de taal: die mensen daar en deze mensen hier spreken niet dezelfde taal. Het perspectief, verre van eenduidig, wisselt snel en voortdurend, al naar gelang de tussenkomsten van de gesprekspartners. Met behulp van deze methode worden er veranderingen en variaties in betekenissen opgeroepen. Het is het ritme van het schrijven dat door het zogenoemde vertoog en zijn nevenverschijnselen wordt opengebroken, dat de veelvuldigheid en beweeglijkheid van de gezichtpunten zowel produceert als versterkt. Deze veelvuldigheid verdient daarom zoveel nadruk omdat zij een psychologische, ethische en politieke interpretatie van de personages voorkomt, ja zelfs tegenwerkt. Daar komt nog bij dat de schrijfster zich met geen van de gesproken vertogen, zelfs niet met een innerlijke dialoog of innerlijk vertoog identificeert en evenmin een favoriete gesprekspartner (zoals Plato's Socrates) introduceert. Zo dwingt zij de lezer zich achtereenvolgens met alle gezichtspunten, als tijdelijke mogelijkheden, te identificeren, zoals in Martereau. Het gevolg, aldus Sarraute, dat: | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Ik zou hier graag nader willen ingaan op de substantie van de tekst zelf, op het ritme, de sequenties en de manier waarop die zich ontwikkelen, op het gebruik van woorden als geïsoleerde woorden, zoals die zich over de gesprekspartners verspreiden, op de spectaculaire wendingen van de tekst wanneer verschuivingen in perspectief optreden, op de gesproken sequenties, op de cliché's die als het ware met een dirigeerstok rond een woord zijn georkestreerd, en ten slotte op de geboorte en contrapuntische ontplooiing van een tekst. Net als een klassiek Grieks koor geeft de tekst van Sarraute commentaar op de wederwaardigheden van het vertoog. Alleen is haar commentaar niet tragisch maar sarcastisch. Op een dynamische manier slaagt zij erin in één enkele beweging alle elementen bijeen te garen, mee te nemen en tot de tekst zelf te maken. Ik moet me hier evenwel beperken tot de meer filosofische kant van haar werk. Vandaar ook dat ik Plato noemde, hoewel Sarraute's gesprekspartners, in tegenstelling tot die van Plato, geen afgeronde filosofieën te berde brengen.
Het gebruik van het woord, zoals dat in het leven van alledag gebeurt, is een handeling die de eigenlijke taal verstikt en daarmee ook het ego, waarvoor het een kwestie van leven of dood is om datgene wat de essentie van de taal uitmaakt zo zorgvuldig mogelijk te verhullen en te verbergen. Wat onbewust wordt opgemerkt en vervolgens verstikt, zijn de woorden tussen de woorden, de woorden die voorafgaan aan ‘vader’ en ‘moeder’, aan ‘jij’ en ‘de wederopstanding van de doden’, aan ‘structuralisme’ en ‘kapitalisme’. Wat door alle soorten taalgebruik wordt gesmoord, of het nu de taal van de straat is of die van de studeerkamer van de filosoof, is de eerste taal (waarvan het woordenboek bij benadering een idee geeft). Dit is de taal waarin de betekenis zich nog niet heeft voorgedaan, de taal die ons allen ter beschikking staat, die ons allen toebehoort en die een ieder op zijn eigen wijze kan oppakken, gebruiken | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
en betekenis kan geven. Deze eerste taal is het sociale verdrag dat ons verbindt, het exclusieve contract (het enig mogelijke), een sociaal contract zoals Rousseau zich dat droomde - waarin ‘het recht van de sterkste’ een contradictio in terminus is, waarin vrouwen noch mannen, rassen noch onderdrukking worden vermeld, waarin kortom over niets anders wordt gesproken dan wat, woord voor woord, taal kan worden genoemd. Op grond van dit pact zijn we allen vrij en gelijk, want anders zou een pact helemaal niet mogelijk zijn. Iedereen heeft leren spreken in het besef dat woorden kunnen worden uitgewisseld en dat de taal zich juist ontwikkelt bij de gratie van absolute wederkerigheid. Immers, als dit niet zo zou zijn, wie zou er dan zo gek zijn om te willen gaan praten? De enorme macht die, zoals linguïsten hebben aangetoond, gepaard gaat met het naar eigen inzicht gebruiken van woorden, met hun hele rijkdom aan klanken en betekenissen, behoort ons allen toe. Als gemeenplaats is taal tegelijkertijd een gemeenschappelijke ruimte, waarin je je in alle vrijheid kunt wentelen en waarin je, in één klap, via woorden, de nabije ander dezelfde vrijheid kunt geven, een vrijheid zonder welke er geen betekenis zou zijn.
Taal is een paradijs, gemaakt van zichtbare, hoorbare, voelbare, eetbare woorden:
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Maar zelfs als het sociale contract iedereen twee rechten garandeert: de volledige en exclusieve beschikking over de taal en, in overeenstemming met hetzelfde recht, de mogelijkheid van het op gelijkwaardige basis uitwisselen van woorden met elke gesprekspartner - want juist de mogelijkheid van uitwisseling garandeert de wederkerigheid - dan blijken deze twee soorten verhoudingen tot de taal toch niets met elkaar gemeen hebben. Het lijkt bijna alsof er plotseling niet één maar twee contracten bestaan. Op basis van het ene, expliciete contract - het contract waarin het ‘ik’ juist een menselijk wezen wordt omdat het de beschikking heeft over taal, waarin het beoefenen van de taal constitutief is voor het sprekende ‘ik’ - is het ‘ik’ tegenover de woorden een hèld (héros - héraut, Hérault, erre haut), aan wie de wereld, die het naar believen vormt en misvormt, toebehoort. Iedereen stemt ermee in dit recht aan het ‘ik’ toe te kennen: het is een universele overeenkomst. Hier hoef ik me niet te houden aan plichtplegingen, hier kan ik mijn voeten op tafel leggen, ben ik almachtig, of, zoals Pinget in Baga zegt: ik ben de roi de moi - ik ben mijn eigen koning. Maar in het andere, impliciete, contract is het juist andersom. Zodra er een gesprekspartner op het toneel verschijnt, blijken de polen ineens omgedraaid:
| |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Alleen al dat de ander in zijn eigen woorden gehuld nadert, zorgt ervoor dat het ‘ik’, zelfs nog voordat het een woord heeft gesproken, een mantel toegeworpen krijgt die alles behalve een koninklijke mantel is:
Nog voordat het ‘ik’ het beseft, is het al gevangen genomen, als slachtoffer van een bedrieglijk contract. Plotseling blijkt dat hij de noodzaak tot wederkerigheid, zonder welke taal ondenkbaar is, ten onrechte aanzag voor de absolute vrijheid. Want deze noodzaak leidt slechts tot overgave, impliceert een overeenkomst die het ‘ik’ uitlevert aan de willekeur van het geringste woord. Dit woord hoeft maar te worden uitgesproken en:
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Op basis van het tweede contract, het impliciete, is in het gesprek alles geoorloofd en mag de sterkste winnen: hij verdient het. Recht is niet de meest geëigende term in dit geval, want je kunt alleen de sterkste worden indien je de onbeperkte macht over de ander uitbuit, die de taal verleent. Een macht die des te onbeperkter is omdat zij niet sociaal is erkend. Zo kan de verbaal sterkste een misdadiger worden zonder daarvoor ooit te worden bestraft. Woorden, les paroles,
Met behulp van een enkel woord kan iemand in het gelid gedwongen en weggeleid worden tussen twee heren, zoals de verteller in Martereau overkomt. Het recht dat, volgens het eerste contract, de vrijheid van het ‘ik’ waarborgde, blijkt hetzelfde ‘ik’ aan handen en voeten te binden. Gevleugelde woorden blijken tegelijkertijd knuppels. De taal is | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
een valstrik, het paradijs is tevens de hel van het spreken. En dit niet langer vanwege de Babylonische spraakverwarring of het meningsverschil, maar vanwege het ordenen dat de taal doet, het in gelid zetten van een strikte betekenis, een sociale betekenis.
Wat speelt zich af tussen de twee contracten? Hoe kan het gebeuren dat het ‘ik’ zichzelf, op elk willekeurig moment, terugvindt in het stof aan de voet van de troon, niet langer het almachtige subject, niet langer koning? Toen Sartre in het voorwoord van Portrait d'un Inconnu (Portret van een onbekende, 1956) schreef over het ‘va et vient incessant du particulier au général’- de voortdurende slingerbeweging van het bijzondere naar algemene, wat de benadering is van elke wetenschap, dacht hij aan de tropismen, aan deze beweging van het bewustzijn, aan dit signaal waaruit een reactie op één of meerdere woorden blijkt. Wat hij zich daarbij voorstelde, was het bijzondere bewustzijn dat streeft naar het algemene. Maar in werkelijkheid is het juist andersom. Want telkens wanneer ‘ik’ in enkelvoud wordt uitgesproken, dan is ‘ik’, volgens Sarraute, juist het algemene, een ‘oneindigheid’, een ‘wolk’, een ‘wereld’. En slechts één gesprekspartner volstaat om het ‘ik’ van het algemene te doen overgaan naar een eenvoudige enkeling, in een beweging die precies omgekeerd is aan de beweging die aan de wetenschap wordt toegeschreven.
Het is op dit moment, in de tijdsspanne die ligt tussen locutie en interlocutie, dat het conflict zich voordoet. Dan treedt het vreemde gevoel op dat er iets wrikt, van spanning, veroorzaakt door de verschuiving van het specifieke naar het algemene, een spanning die elk menselijk wezen ervaart zodra hij van een ‘ik’ - uniek qua taal, vormloos, grenzeloos en oneindig - plotseling verandert in een niets of bijna niets, in een ‘jij’, ‘hij’ of ‘zij’, in ‘een klein, nogal lelijk kereltje’, in een gesprekspartner. Deze onbarmhartige reductie (een véritable mue - een echte rui) impliceert dat het zo veelbelovende contract niets maar dan ook niets voorstelt. En volgens Sarraute houdt dit in dat niet alleen de sociale betekenis, of de tegenstelling tussen het algemeen en individueel belang, door onophoudelijk druk uit te oefenen bij het uitwisselen van taal - met name tijdens de interlocutie - de oorsprong vormt van het conflict. Nee, Sarraute zet vraagtekens bij het hele systeem. Zij wijst op de fundamentele tekortkomingen in het contract, op de worm in het fruit, | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
op het feit dat het contract structureel onmogelijk is. Zij wijst erop dat het ‘ik’ via de taal (als spreker) op het ene moment alle macht in handen heeft om op het volgende moment (als gesprekspartner) van zijn voetstuk te vallen, alle macht te verliezen en te worden bedreigd door woorden die waanzin en zelfs de dood kunnen veroorzaken. De sociale betekenis, de gemeenplaatsen zijn niet de oorzaak van het conflict, maar komen achteraf en worden gebruikt. Het ziet er zelfs naar uit dat ze alleen daarom bestaan: ‘je hoeft alleen maar een gemeenplaats uit de kast te trekken.’ Bovendien kan iedereen over ze beschikken. Iedereen maakt er gretig gebruik van, de zwakken en de sterken, die elk op hun eigen manier het slachtoffer, het haantje, het ideale jonge paar, de zelfverzekerde man spelen, zonder dat er winnaars of slachtoffers zijn. Maar het is het reducerende ‘jij’ dat mensen over één kam scheert, vernedert en etiketteert als:
Het is ook dit ‘jij’ dat als een boemerang op de agressor kan terugslaan. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Martereau, waar de machthebber op zijn beurt alles wat hij heeft, verliest:
Iedere sociale acteur hanteert het wapen van de gemeenplaatsen, in welke situatie hij zich ook bevindt. Want dit is de laag bij de grondse vorm van wederkerigheid, die de grondslag vormt van het ruilcontract. Maar het conflict dat voortvloeit uit de confrontatie tussen de twee soorten van verhoudingen tot de taal (locutie en interlocutie) blijft, niette- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
min, onoplosbaar, vanuit welk standpunt je het ook bekijkt. De substantie van de romans van Sarraute omhult deze dubbele beweging, deze dodelijke omarming, met gewelddadige, verbeten, hartstochtelijke woorden. Daarom ook zou ik willen beweren dat het paradijs van het sociale contract alleen bestaat in de literatuur, waar de tropismen door hun geweld een tegenwicht kunnen bieden aan elke reductie van het ‘ik’ tot de grootste gemene deler, waar zij het dichtgeweven materiaal van de gemeenplaatsen kunnen open scheuren en daarmee steeds weer kunnen voorkomen dat ze in het systeem van dwangmatige betekenis worden ondergebracht. Vertaling uit het Engels: Margreet de Boer | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Nathalie S. 1920
N.S. par Arnaud Rykner, 1991 |
|