| |
| |
| |
Patricia Brooks
Randsequentie
Geen ontwaken. Met inspanning van al zijn krachten en een concentratie die iets magisch heeft, slaapt hij zijn dromen. De nauwgezette boekhouder van innerlijke zekerheden. Helikopterstrikken of -stroppen, daarin gevangen te raken. Maar dan, plotsklaps en abrupt, valt hij uit de nacht, uit de slaap en meteen komt hij neer op de zuivere, egale oppervlakte van de morgen, als een glibberige, wiebelige maar verrassend gaaf gebleven eierdooier uit de geborgenheid van het ei dat messcherp werd gebroken. En de borst is zo vlak, niet schriel, niet smal, niet glad, alleen maar vlak, als een piste waar de eeuwigheid zich met een roofvogelduik op neerstort. De wereld legt zich aan mijn voeten, denkt hij geroerd, de gevallen wereld, mijn berekenende kleine geliefde. Daar zijn de rozenranken en rozentakken reikhalzend op het dekbed. Hij schudt ze voorzichtig van zich af, roos na roos vliegt rozerood in de morgendood, neuriet hij opgewekt, en een aangename spanning trilt achter zijn strakke ribbenkast. De boomkruinengelen op de binnenplaats en de oosterse muziek uit het venster van de overburen brengen golven, brengen kamelen op zijn trommelvlies en zo een in het zadel schommelende grijnslach om de oren. Dan het wasritueel en het laatste oordeel zoals elke morgen, voor de spiegel, dat derde oog, die nutteloze lens van een blindheid die meer wordt vermoed dan werkelijk bestaat. Waarschuwingsbord en knipperlicht wellicht, om bij alle dood het leven niet te vergeten. Meditatie in de wolken. Maar wat heb je daaraan? Dus wapent hij zijn oog, het door nachtzweet bedauwde oog, nog ingesteld op de halve maan, erdoor getekend, en met een fijne draad van bloed stikt hij zorgvuldig het blauwgestulpte viooltje op het gemarmerde ooglid. Daarachter bevindt zich een stroom, een woorden- en beeldenstroom, herhalingen van inhoudelijke en formele aard. Reproduktie-industrie.
Midden op de ochtend de asbakken van de vorige dag legen, de borst bijeen rapen, de rode vrucht, bloederig en zoet van sap, de afgekloven botten bijeen zoeken. Beelden van Parijs komen hem voor de geest. Hij loopt weer in de onbehaaglijk vochtige kou van de late herfst door glazen winkelstraten, tussen luxe-confectie die zich arrogant in goud verpakt en de karakteristieke luxe van moeiteloos genegeerde bezienswaardigheden.
| |
| |
En hij koopt een paar oorbellen. Tweedehands en zonder doel. Zelfs van verleiding is geen sprake. Alleen maar het verlangen om die stoffige burgerlijke donkere winkel ter grootte van een badkamer binnen te lopen, om tegenover de serieuze wellevendheid van de man, met op zijn bril een omhooggeklapte loep, iets op te biechten, iets te bekennen. Geen zonden. Want wie begaat er nu echte zonden? Slordigheden misschien, bijvoorbeeld het onvermogen om van deze stad, die in haar zigeunerhartje gelooft het centrum van het universum te zijn, te houden. Of misschien wil hij wel vertellen dat hij van niets of niemand houdt die niet als spiegel voor zijn eigen liefde kan dienen. Maar afgezien van hem zelf, wie kan dat iets schelen? Dus bekent hij niets, betaalt, steekt het zakje met de oorbellen in zijn broekzak en loopt de straat in van de koks, de restaurants, verbijt zich en vliegt naar huis.
Randsequenties. Het vanuit een innerlijke geborgenheid exploderen in een onbekende, schijnbaar grenzeloze ruimte, formele parallellen met inversie als stilistisch element. Het opmaken van de verlies- en winstrekening van een gelukkige tijd. Een tijd van geboren worden, een tijd van sterven. En daar tussenin verstrooiing.
Het vertellen van verhalen. Als op suiker lopen, als op de tong smelten, als uit gloeiende kolen lezen en niet het woord is vlees geworden maar het beeld en ge zult geen andere beelden scheppen dan mijn beeld. Maar hoe pak ik dat aan, vraagt hij zich af, in de koepel van zijn hart. Zielenood, pijn van verlangen, zich boven een jadekleurig espressotafeltje een leven denken. Katharina wellicht, of Parijs, het ene zo goed als het andere roept associaties op, kust beelden wakker. Het ene: groenkoperblonde haarvlaggen, windloos opgerold, geen storm, geen regen in dit haar en ook niet in de fletse, rookkwartskleurige ogen, geslepen sterretjes die als aan de hemel hangen boven de zaligmakende gladheid van een plat gezicht. Katharina, mijn mond, mijn tong, mijn geestelijke steun. En het andere, het na het opstaan pijnlijk strekken van de stijve ledematen na een altijd weer veel te vroeg ontwaken, een blik uit het zolderraam, met in de rug Katharina, net verlaten, in de dappere slaap der gevoelens gelaten, een omhooggetrokken knie over het gestrekte been in de dekens verstrikt, te veel bloemetjes en stucwerk op de met zichzelf ingenomen muren, Atlantisch licht in de schuinvallende morgenzonnestralen en een mediterraan-continentaal gekrioel op straat, vreemd vertrouwd als thuis, alleen groter, uitgestrekter, pompeuzer, armzaliger en vanzelfsprekender, de unieke auto-erotiek van een stad. Tussen schaduwloof de stijfpotig afgestapelde tafeltjes en stoeltjes
| |
| |
onder de onzichtbare cirkelvormige vlakken van een neergelaten bistromarkies, de geur van brood en wasgoed tot in alle uithoeken van de stad verspreidend, openstaande waterkranen, opborrelende bronnen in de goten, afval en modder wegspoelend, opwindende beken, de hallucinerende geur van zwarte koffie en zwartgekouste vrouwenbenen in hooggehakte schoenen, aan de lijn van een schoothondje dat sierlijk trippelt in een volmaakte zigzaglijn. En dan opeens het onvervulbare verlangen, de herinnering dat hierdoor eens een gevoel van onbezorgde morgenvrolijkheid werd opgewekt. Parijs, mijn zuster, mijn uiterlijke vreemdheid, mijn innerlijke vijandigheid.
Moeder op sterven. Vele maanden van de dood zwanger zijn, de dood in de buik dragen, de dood voeden, de dood uitbroeden. En niemand die het merkt, zij wel het minst van allen en hij in het geheel niet. Zo'n bovenzinnelijke verbroedering, zo'n esoterische samenzwering, bloedbanden, bloedige banden, dunne draadjes, maar toch. Altijd blijf je de ander iets schuldig en misschien is dat goed. Moeder heeft zich eenvoudig van het leven afgekeerd, zich omgedraaid en het achter zich gelaten. Maar ze wilde niet sterven, het sterven heeft haar plotseling overvallen, in de rug aangevallen als een hondsdol beest. Toen ze het eindelijk begreep, sprakeloos en vol ontzetting, pas toen begon ze zich te verzetten. Reutelen en stuiptrekken in de morfineroes. Het gevecht om het leven is de zwaarste strijd, zegt de verpleegster tegen hem, nee zegt hij, het gevecht tegen het sterven is het zwaarst, om het leven zelf moet je veel eerder en onder andere omstandigheden vechten. De zuster, geen greintje twijfel op haar blanke gezicht, begrijpt het niet, maar heeft te veel medelijden of is te beleefd om er iets tegen in te brengen. Discreet de van doodssappen bezwangerde lucht uitademend uit haar gezonde rozige longkwabben, neemt ze het onaangeraakte blad met middageten weer mee naar de keuken, met daarop al eindeloos eenzaam de naam van de moeder op een bordje.
Ik ben een transformator, zegt hij, selectief neem ik de indrukken uit de buitenwereld in me op. Ik bewaar ze, orden ze, poets ze op, rafel ze uiteen, roep ze op en na zorgvuldige selectie smeed ik de afzonderlijke delen aaneen tot samenhangende beelden die me juist lijken, die me mogelijk een beeld van de realiteit, een beeld van de binnenwereld geven.
Het verouderen van gevoelens wanneer de tijd verstrijkt. Buiten voor de deur staat de herfst in zijn graf, het hartedraadje van de moeder hangt aan de monitor boven het bed waarin ze ligt met een schrikaanjagend gezicht en handen die zich telkens onwillig terugtrekken als hij ze steunzoekend
| |
| |
aanraakt. Hoeveel ze toch op elkaar lijken in hun concentratie op zichzelf, moeder, Katharina en hij, en hij is trots op zijn moeder, het tweelingsgevoel van griezelen en opluchting, dat hem hartlinies doorbrekend in de ogen steekt. Daar, tegenover hem, Katharina, door de Parijse oorringen geflankeerd, kleine wachters van goud en vreemd bezit, welwillend kijkt hij haar aan, laat zijn blik koesterend gaan over haar gewetensvolle mooie gezicht en ineens vraagt hij zich af wie de vorige vrouw was, hoe de vrouw die de oorbellen eerder droeg eruitzag, hij denkt aan een zachtglanzend gezicht, met daarin opwindende barnsteenogen onder het zelfverzekerde scherm van een in zichzelf verloren blik. De geretoucheerde hersenen. Belladona, in het zwijgen en in het terughoudende bloed. Maar daaronder de verstarde heldere ogen van de moeder en de sierraden die ze het lijk met rubberen handschoenen en glijzeep hebben afgedaan, om ze in zijn beschroomd geopende handpalm te leggen. Hij schaamt zich en Katharina weet het en zegt het niet, gezegend zwijgen in het duivenbloed en Katharina heeft hem doorzien.
Het poppenspel. Katharina in de glanzende omlijsting van de spiegel, de paarlenogen in de mosselschelpen verzonken, de zuil van de rug aandachtig over de porseleinen wastafelrand gebogen, niet zonder gebreken maar met een soort onuitwisbare bevalligheid. Katharina die haar haar wast, schuimkroontje langs de nek, de haarstrengen stuk voor stuk knedend, door het water donker geworden en glad alsof ze gestreken zijn. Gedomesticeerde vrije geesten of kinderen der natuur. Vlieg mijn kind, vlieg op, vlieg mee met de wind. Ook het haar van zijn moeder wast hij, als nakomertje en misschien ook daarna, strekt hij zich over haar gebogen, het hele jaar door zomerbruine rug, de even dubieuze als beschermende vesting van zijn levensbegin, waarvan de oninneembaarheid hem van oudsher al moedeloos maakte, met cirkelende vingertoppen schuimt hij haar hoofdhuid in, duwt haar hoofd onder het schavot van een lauwe waterstraal en spoelt de lange, dunne, bleekgele uiteinden van het haar in het zuigende afvoerputje, terwijl haar nauwlijks verstaanbare woorden, verstikt achter de vochtige worstvormige wrongen van een op het gezicht gedrukt waslapje, verstommen. En daar is Katharina weer, zoals ze haar gezicht uit het waslapje pelt, met opgefriste huid en als herboren. In het ziekenhuis, zegt hij, heb ik je de liefdesdienst van het haarwassen niet bewezen, heb ik je deze liefdesdienst aangeboden maar je hebt hem afgewezen, en Katharina begrijpt het maar zegt het niet, betoverd zwijgen in het vogellijf, Katharina richt haar borsten op, sienageglazuurde huid, het haar omhoog in de handdoek- | |
| |
toren, zo onbuigzaam en prachtig zoals ze voor hem staat, mijn vrijheidsbeeld, mijn genadig ballingsoord, mijn onverbiddelijke, eeuwigdurende nederlaag.
En nogmaals moeder, voor de laatste keer wellicht, want hij is opgehouden van haar te dromen. Moeder op een foto in Parijs, vastbesloten jong en ongelukkig, pas gescheiden, in een vrolijke zwierige roze mei en mantel, over een gebleekt zandkleurig broekpak, voor monumenten en trappen van dezelfde kleur, en van dezelfde doodse kleur ook het haar, met haarspelden in de nek gebonden, losjes en licht geverfd, terwijl de lippen, als contrast en herkenningsteken, van een hard om hulp schreeuwend kinderroze zijn, net als de handtas en de schoenen. Maar niemand heeft het gehoord, zij wel het minst van allen en de anderen helemaal niet, men houdt altijd een houding op tegenover zichzelf en de anderen, en dat is waarschijnlijk goed, en dus een zweem van verlegenheid achter de zonnebril met de uitstaande vleugels, een pose binnen een pose, en Katharina in het restaurant, hetzelfde waterverfblonde haar, alsof ze uit hetzelfde bloed, dezelfde draad geweven zijn, magische zusters, Katharina mijn worden, moeder mijn vergaan. Katharina met gloednieuwe Parijse schoenen, zeer roze en zeer rond, met zilveren noppen, speelgoedschoenen over een glanzend buigzaam been, brandende, stukgelopen, bloedende hielen, kinderhielen in een kinderschoen, maar een stoïcijnse lach over de tafel en door de pijn heen, op van bourgondische wijn druipende lippen, getrancheerd, gevierendeeld door het voor het gezicht gekruiste bestek, te veel lippen Katharina, geloof me, te veel week, sappig, halfgaar vlees in je gezicht en op je bord, waarop woorden vallen, nee neerstorten uit die mond van je, ronde, hoekige, spitse, botte, vlammenwerpende, blussende woorden, woorden als bandieten, Katharina, zeg het niet, alsjeblieft, zeg het niet, maar Katharina zegt het, meedogenloos, verbreekt het zwijgen en de afspraak, verbreekt de magische ban.
Komt een steen aangevlogen, een steen die een gat slaat in mijn borst, waaromheen een boodschap is gewikkeld, een groet van de liefste. Je zegt dat je me hebt verlaten Katharina, maar ik zweer je, ik hoor je stappen in mijn borst en tel dag en nacht de uren aan de slagen van jouw hart in mijn pols.
En nogmaals Katharina. Voor de laatste maal misschien, want hij is begonnen van haar te dromen. Katharina met lichte hand en vingers als veren, Katharina voor het huis, op een ligstoel, uitgegoten als gemorst licht, met wippende ellebogen, vogel- of engelenvleugels uit achter de nek verstren- | |
| |
gelde armen, de voeten vast op de bodem geplant, sinds eeuwen of misschien wel langer uit onderaardse bronnen gevoed. Katharina niet slapend, niet wakend, doezelend wellicht. Katharina in trance, zwevend boven haar lichaam, boven haar buik. In Katharina's buik gaat de maan op, sinds eeuwen of misschien wel langer, de maan in het eerste, tweede en derde kwartier, tussen hogere ribbenboog en verzonken schaamhaarstruik welft een nieuwe ster, de wereld. Droom Katharina, zegt hij, droom het leven en droom het goed. Zomerbloed brandt de winter dood, niet waar Katharina.
Oorspronkelijke titel: ‘Randsequens’, in: Podium, 12, 1993. Vertaling: Margreet de Boer
|
|