| |
| |
| |
Proza
| |
| |
Emma Huismans
Wachten
Ik was altijd al gek op Amsterdam: bruine kroegen, kinderhoofdjes en boekwinkels. Rinkelende gele trams, broeiende grachten en brugleuningen. De rijen en rijen gevels die op niets van thuis leken, niet eens op de angstvallig bewaarde wijngevels aan de Kaap. Een stad voor nadenken dacht ik toen, retourticket nog op zak. Ik ben geen banneling, zeg ik tegen een etalagepop in gevlekte camouflage, een zwart mes op zijn heup. Mijn hand streelt over de geweerkolven, de korte knuppels en patroondozen. De wapenwinkels zijn nieuw. Ze zijn plotseling in naam van de sport langs de grachten opgedoken. Ik ken een paar vluchtelingen hier, maar zelf ben ik er niet een. Struikel over een stapel speelgeweren. In de weekends sluipen de Hollanders door hun renaissance-bossen en schieten elkaar met verfklodders dood. Soms denk ik dat de stad vol bannelingen zit. Uit alle windstreken, echt en minder echt. Van sommigen liggen de dikke dossiers en vingerafdrukken thuis bij de veiligheidsdienst opgeslagen. Onder hen ook de dienstweigeraars die nu na vijf jaar vlot groen, zwart en goud kunnen spreken. Maar ik ben niet een van hen. Ik heb gewoon op een dag een keuze gemaakt. Daarom ben ik hier.
Dagelijks blader en blader ik door negentien televisiekanalen op zoek naar vorig jaar. Mandela wordt vrijgelaten, hier vlak voor ons op het scherm. We marcheren door de straten, triomfantelijk, zonder doeken over onze neuzen. Er is geen zweep of geweer in zicht. Een enorme keteltrom op een ouderwetse bakfiets rijdt mee. Twee meisjes trommelen begeesterd. Hun Caraïbische ritmes geven de pas aan. De pamfletten zijn op glanspapier in drie kleuren gedrukt. En wie heeft wanneer al die vlaggen gemaakt? Het kostte ons vroeger weken om in de nachtelijke uren één vlag met de hand in elkaar te naaien, nadat we de drie kleuren in drie winkels in drie verschillende dorpen moesten kopen.
De zoon van mijn lover, die volgens ons niet op een dag met het leger in de townships mag staan, bouwt dagelijks aan zijn nieuwe toekomst door op z'n Amsterdams te vloeken en met stopwoorden te strooien. Hij schrikt iedere keer als hij een Turk of een Surinamer tegenkomt en is ervan overtuigd dat ze gevaarlijk zijn. Op school vertelt hij wilde verhalen over
| |
| |
reuzenslangen en lange messen 's nachts onder hoofdkussens. Zijn klasgenoten dragen de Afrika-fantasieën, door taalverwarring nog verder vergroot, mee naar huis. Er wordt geklaagd op de ouderavond. We praten met hem. Hij luistert, wit van schrik. Hou je bij de waarheid, zeggen wij, die is al erg genoeg.
In de tram hang ik zo onopvallend mogelijk aan elke zwarte lip in de hoop iets van de bekende klikklanken te horen. Maar dat gebeurt nooit. Deze mensen zijn Afrika al eeuwenlang kwijt.
De mannen in onze buurt laten elke avond hun viervoetige penissen uit. De gladharige gedrochten snuffelen snurkend van hoek naar hoek, trekken spastisch hun ruggen krom en laten bruine zaadloze hopen op de stoep en voor vreemde deuren achter. Ze trekken aan de met ijzer beslagen banden om hun gespierde nekken. Blaffen niet, maar bijten wel kinderen en eenden dood.
Ontvluchting is duur in dit land. We kunnen geen bioscoopkaartjes betalen, weven verhalen rond de reclameplaatjes en lezen de opgeplakte recensies. In een etalage in de steeg achter de bioscoop liggen dildo's en vibrators uitgestald. Onze zoon kijkt mij onderzoekend aan. Proberen wij hiermee zijn vader te vervangen? Zijn moeder legt voor de zoveelste keer geduldig uit. Ik vraag me af of ze misschien veren verkopen. Zo'n zachte felle pauweveer, waarmee ik me weer bij haar naar binnen kan strelen. Maar ik ben te verlegen om ernaar te vragen.
De vijfjarige dochter van onze burgerlijke vriendin uit mijn kapitalistische reisverleden komt vertellen van de Zuidafrikaanse koning die uit de gevangenis vrijgelaten is. Zal hij het nooit meer doen? vraagt ze bezorgd aan haar moeder. Nee hoor, verzekert zij. Hij zal nooit meer stout zijn. Ik vloek en haar moeder mikt een afkeurende blik in mijn richting.
Ik ben geneigd om zwart te rijden in de tram. Dat geeft me weer iets van mijn onwettige status terug. Uniformen krijgen dan weer hun oude perspectief.
In het hart van de malse lentedroom ik over rood stof en doornbomen, droge koeiesporen in de klei. Een windpomp die kraakt als roest, en het ijle straaltje water. Langs de grachten worden de bomen nog groener en voller en op het water koersen de eenden accuraat op de broodkorsten af. Eigenlijk ben je dus een soort vluchteling, zegt de vriendelijke dokter die mijn tropische achtergrond aanstipt en me voor een röntgenonderzoek naar het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis stuurt.
Mijn borsten liggen koud met een zweem van verraad op de platen.
| |
| |
We zijn nu vijf maanden, acht dagen en veertien uur hier, rekent mijn lover uit. De houten panelen in de kroeg zijn witgeverfd en er hangen nep-Picasso'tjes aan de muren. Ze eet tevreden met haar theelepeltje het opgeklopte schuim van haar koffie. Zij is het land al bijna meester, behalve dat haar werkloosheid haar identiteit wegknaagt en ik steeds minder met haar vrij.
Waarom, vraagt een interviewer van een boekenrubriek, heb je het land verlaten? Ik mompel iets over zelfvernietiging, het leger en mijn nieuwverworven zoon. Ik lees haar aantekeningen van een afstand en ondersteboven. Gevlucht voor het geweld. Voor mijn eigen geweld, verbeter ik, maar zeg het niet.
Tegen de muur achter mijn schrijfmachine plak ik de foto's van mijn vroegere collega's en kameraden. Overblijfselen van vergeefse pogingen om verzet met een lens vast te leggen. De spanning duidelijk op hun gezichten: Thabe achter een microfoon, Gcina die zich over nog een workshop buigt, Nomsa met de vuist omhoog op de udf-manifestatie, Dee achter haar bureau. Dirk die suiker en bonen inlaadt en Sandile, aktentas in de hand. Ook een foto van mijn kat die in Kaapstad achtergebleven is. Als tarotkaarten in een waaier liggen de gewonden, de doden en de verbranden - het bewijsmateriaal dat nooit een hof gehaald heeft. Onze zoon zoekt naar zijn karatepak dat ik alweer niet heb gewassen. Ik veeg de foto's snel terug in de doos.
Ik overlaad mijn lover met mijn behoeften en onzekerheden. Ze moet tegenwoordig alles zijn. Minnaar, vriendin, klankbord - bron van liefde en verzet. Verwerker van haat en angst. Alles wat mijn kameraden vroeger met me deelden.
Beneden in de straat waarschuwt lijn vier een fietser en rammelt dan verder in de richting van het Victorieplein. De Vrijheidslaan heette vroeger Stalinlaan. Zoals de Herzogtoren die later de Brixtontoren geworden is. Alles heeft een onverbiddelijk verleden.
Zwarte mensen, ook bruine, worden hier door het bestel allochtonen genoemd. Ik zoek, maar ik kan het in niet één van mijn woordenboeken vinden. De woordenboeken zijn per schip hier aangekomen, samen met Roberts' Birds of Southern Africa, het boek over Transvaalse bomen en het dagboek van Lady Ann Barnard, - in kartonnen dozen, die later op geen enkele manier in de Amsterdamse papierbakken willen. Ik kon wel autochtoon vinden en in de dikke Webster een aanduiding dat het zoiets als van buitenaf kan betekenen. Kaffer, naturel, bantoe, zwart. Allochtoon
| |
| |
heeft de klank van pluraal. Maar dat was tenminste alleen maar een Boerengrap.
's Nachts hoor ik de trommen. Duidelijk, zoals elke nacht in Oost-Transvaal. Ik schud mijn lover wakker. Hoor je ze? Hoor je het! Luister! Ze wiegt en wiegt me terug. Haar reuzenkind dat een domme olifant geworden is. De sangoma's dansen, zweet op hun voorhoofd, de staartkwastjes tikken op de schouders om de geesten in bedwang te houden. Ik blaas over de botjes, de knopen, de schelpen en de dominostenen. Ze spatten uit elkaar. De sangoma schudt haar hoofd, grijpt en stopt ze snel in het leren zakje terug. En ik val, en val uit mijn lovers armen door het donker. Met de mensen uit Suriname zijn toch een paar Afrika-geesten over de grens meegeglipt. In nette flatjes in de Pijp en de Bijlmer druipt het rituele kippebloed. Waar hebben ze een levende witte kip vandaan gehaald in Amsterdam?
Mandela staat op het Leidseplein, op het balkon van de Stadsschouwburg. Als de burgemeester, een niet-gekozen, aangestelde ambtenaar, de bezoeker aan de menigte probeert voor te stellen, wordt hij weggefloten. Hij stapt teleurgesteld achteruit. De zwarte grijze steekt beide vuisten in de lucht. Het plein en de straten juichen. Hoe lang hebben we hiervoor gewerkt? In comités en subcomités. Pamfletten in elkaar getimmerd, stickers en T-shirts gemaakt, geluidsinstallaties geïnstalleerd en stoelen uitgeladen. De ach zo aanvaardbare wapens voor witte handen, terwijl de mijne al lang naar bakstenen en benzine roken.
Mijn vuist schiet omhoog, alle afschuw voor een Hitler-achtige groet ben ik al jaren vergeten. Geen amandla's uit de Nederlandse kelen. Wel hier en daar een medevuist uit de dichte massa. Hij praat over vooruit, vergeven, maar nooit vergeten. Ik blijf verslagen staan, mijn handen op de schouders van mijn lovers zoon. Ik weet niet hoe ik moet vergeven.
De gele trams komen langzaam weer op gang. We nemen lijn twaalf naar huis. De bestuurder, uren achter op zijn schema, knikt gelaten. Laatst nog raakte een collega van hem bijna zijn baan kwijt op de zondag dat ze Mandela vrijlieten. De trams zijn toen ook tot stilstand gedwongen om de vreugde-optocht door te laten. Zijn opmerking van ‘godverdomme, alleen maar omdat ze een crimineel loslaten in Zuid-Afrika’, bezorgde hem een vuistslag van een passagier en een schorsing de volgende dag.
Het is moeilijk om werk te vinden in Nederland. Vooral als je de taal niet goed spreekt. Kleur speelt ook een rol. Ik kan wel post gaan sorteren, ken iemand die bij personeelszaken zit. En er zijn ook overal advertenties voor
| |
| |
tram- en metrobestuurders, ze vragen juist om allochtonen en herintredende vrouwen. Voor een baan op de metro, zegt een kanttekening, moet je heel goed kleur kunnen onderscheiden. Ik ben herintredend, toch ook allochtoon en vrouw. Maar spierwit. Mijn lover waarschuwt voor de stressfactoren: de loslopende fietsers, het razend korps van ikke-eerst-automobilisten in dit land en de nauwe uitzichtloze straten. Mijn lover is een pas afgestudeerd psycholoog. De donkere tunnels van de ondergrondse trein lijken inderdaad aantrekkelijker.
Het Afrikaanse weekblad dat zichzelf, vooral op de rand van de loopgraven, zo triomfantelijk op de borst kan slaan, bereikt ons onregelmatig. Ik lees en lees, maar er staat niets tussen de regels. Zouden de ultrarechtse bommen hen op een dag misschien nog tot echte dieptejournalistiek kunnen dwingen? Opgeblazen journalisten, met naamregels in veel te zware letters - het hoge profiel nouveau-revolutionairen. Er staan nog steeds berichten in over de moordbendes van de staat, met details waarvan mijn liberaaldenkende, afgestudeerde Afrikaner vrienden een jaar geleden nog geen woord hadden geloofd. Ondanks de maandenlange onthullingen, beschuldigingen, onderzoekscommissies en beloften, sterven en verdwijnen activisten nog steeds. Ook de gedwongen verhuizingen gaan gewoon door. Ambtelijke bulldozers duwen mensen en gemeenschappen plat - in een opvulberichtje op bladzij zeven.
In Zeeland, waar een groot deel van de Amsterdammers heen vlucht om aan de jaarlijkse toeristeninval te ontsnappen, breken de vakantiegangers een aantal strandhokjes af om er een reusachtig kampvuur van te bouwen. Mijn verlangen en haat zwiepen plotseling weer over de hokjes op het strand van Muizenberg. Zouden donkere lijven zich daar nu ook mogen ontkleden? Ze staan er nog, overgeschilderd in pastel, delen twee toeristen uit Vishoek ons mee, bezorgd over hun hond die ze in een kennel moesten achterlaten. Ze lenen onze fietsen en rijden langs de Amstel tot bij Ouderkerk. Het is zo mooi: de zwanen, de koeien, de spitsdakboerderijen en de herenhuizen. Als ik papier en een strik om dit land zou kunnen doen, zou ik alles aan hen geven. Ik blijf om hen heen hangen op zoek naar nieuws, naar tekens, naar... Ze kijken radeloos terug. Vroeger hebben we samen tegen geweld tegen vrouwen betoogd.
De Klerk is aangekomen. Op Schiphol en op tv. Op de brug op de Herengracht rijdt tram vier over een houten kist die van een vrachtwagen viel. De tram rukt en knarst tot stilstand. Aanvankelijk blijven de passagiers, Nederlands en netjes, trouw afwachtend zitten, maar na vijf minuten stilte
| |
| |
sijpelen ze een voor een door de deuren naar buiten, op zoek naar een overstaphalte. Ik hurk op de brug. De kist ligt vermorzeld onder de stalen wielen en het lage onderstel. Marieke de Klerks voorouders komen uit Zeeland, meldde een krantenkop vanmorgen nog. Presidentiële banden. De koningin heeft hen te eten genodigd. Zouden ze weten dat ze niet op de rugkant van hun vork moeten eten? De splinters worden door de straatvegers bij elkaar geveegd en met de plastic zakken, de hondendrollen en de groenteresten, fijngemalen. Het is donker geworden en ik laat tram na tram voorbij snellen. Hoe kan dit land zijn hand schudden, hem een stoel aan tafel bieden?
Ze kijken nauwelijks op als ik in de deuropening blijf staan. Mijn lover en haar zoon tekenen de laatste tijd hun dromen met vetkrijt op grote vellen papier. Ze doet een vervolgcursus droomtherapie en de yogalessen laten haar soepeler zitten. Het vetkrijt valt uit mijn handen en ik vouw een reuzenvliegtuig van het stuk papier. Onze zoon lacht en tekent kruisen en machinegeweren op de vleugels.
Weer heeft een pitbull een kind doodgebeten. Deze keer in Rotterdam. De kranten zetten rijen vraagtekens en de televisie dist een verscheidenheid aan oude littekens, grafstenen en machomannen met speelse terriërs op. Nederland is ontsteld over nog een dood, maar ook verward. Gaat het hier nu over mensen- of dierenrechten? De volgende avond steek ik doelbewust de straat over als ik de man uit onze buurt zie. Zijn pitbull sleept hem een straatbreedte van mij vandaan, over de stoep. Hij grijnst breed, de spieren bulten op zijn bovenarm. Angst vreet diep binnenin me. Waarschijnlijk bijten blaffende honden ook. Overal. Het is hoogzomer. Ná tienen en nog licht. De dagen zijn zo vermoeiend lang.
Lijn twaalf is al vier minuten te laat. We wachten in stilte. Uit een passerende auto spuugt iemand een straal op straat. Gatver, zegt een zwarte vrouw uit ons groepje, dat was vast een Turk, die spugen altijd zo. Kan ook een Fries geweest zijn, merkt een blonde Amsterdammer berispend op. Terechtgewezen gaan we allemaal dichter op elkaar in het glashokje staan, zodat we met z'n allen op het rooster kunnen zien hoe veel te laat de twaalf nu al precies is.
Op de negentiende van elke maand wordt de uitkering op onze bankrekening gestort. Discreet en in beschaafde stilte. Ik herinner me de vernederende rij in de Pritchardstraat, na jaren en jarenlange bijdragen. De botte klerken met openlijke minachting in hun ogen. Eigen doen en laten, eigen schuld. De laatste-donderdag-van-de-maand-vrouwen; gehavend,
| |
| |
werkloos, geblondeerd en wit. Zelfs in ellende apart gehouden. Moe, gekweld, zat gerookt. In drie vernietigende groepen ingedeeld. Die van onder de vijfentwintig, die van boven de vijftig en die er tussenin. Zes maanden lang heeft het geduurd. Daarna was alle steun - en zelfs de vernedering opgedroogd.
Dagelijks staan we met de Nederlanders overal in de rij. Bij de bank, de kruidenier, de kaasboer en zelfs in de groentewinkel trek je een nummer uit zo'n apparaatje. Soms verscheur ik mijn nummer na een kwartier. Pas je aan. Laat los. Integreer. Mijn lover praat voorzichtig. Met zorg. Vakwoorden. Verkoop je nummer, stelt onze zoon achter zijn moeders rug voor, aan iemand met nog meer haast dan jij. Een tientje per nummer, vijf nummers per dag. Zwart geld. We grijnzen in de schemering. Hij had eigenlijk al een uur geleden in bed moeten liggen, maar zijn vermogen om het systeem de baas te kunnen, groeit tegelijk met zijn woordenschat. Zwaar gesubsidieerd leren we Nederlands in een halve cirkel op de Volksuniversiteit. Mijn lover reageert agressief op alle correcties die zij krijgt. Daagt voortdurend de docent uit met ingewikkelde vragen. We delen een lesboek en ik schuif steeds verder van haar af. We sukkelen allemaal, vooral met de zinsbouw. Ik heb mijn huiswerk niet gedaan en ontwijk de ogen van de docent. Worstel als een klein kind met de d's en de t's. Toch prijst ze me met mijn juiste woordvolgorde. Ik laat verlegen mijn hoofd zakken. Maar dat is toch makkelijk, hetzelfde als Afrikaans. Spring even later woest overeind. Ik wil niet. Niet meer. Ik stamp de trappen af.
Iedere keer trap ik weer in het eindeloze gat van verklaren. De aardige Nederlanders die ons al een wasmachine, borden en kopjes, een tv, een leunstoel en een leeslamp hebben gegeven, luisteren beleefd. Niet zo, maar zo. Niet nu al de sancties opheffen. De Klerk heeft natuurlijk een dubbele agenda. En wat is er nu echt veranderd sinds de vrijlating en de legalisering? Het geweld wordt georchestreerd. Maar begrijpen ze wel iets van geweld als zelfs de benzineslangen die de shell-activisten hier de keel afsneden, hen van ontzetting doen terugdeinzen? Mijn lover kijkt met tranen in haar ogen toe, maar ik blijf doordouwen. Je kan het kwaad niet hervormen. Alleen vernietigen en iets nieuws opbouwen. De daders kunnen nooit de hervormers zijn. Waarom ben je dan niet gebleven, willen ze allemaal woordeloos weten.
Waarom niet?
In de zaterdagkrant van vorige week stond een artikel over trambestuurders. Er zijn er blijkbaar weinig die hun pensioen halen. Geven het
| |
| |
meestal na een jaar of tien op. Ze krijgen te veel mensen onder hun wielen. Ik twijfel eraan of ik me ooit zal aanpassen. Een eend met een purperen kop legt vertrouwelijk zijn snavel op mijn schoen. Ik heb geen brood bij me en ik weet niet of eenden ervan houden om geaaid te worden. Hij moet alleen niet weggaan. Blijf eend, alsjeblieft. Mijn vuisten die vroeger brandden, liggen impotent op mijn knieën.
Het is herfst geworden en de fietsbanden glijden uit op de rottende bladeren. Vlak na het plein op de Vrijheidslaan komt tram vier meestal flink op gang. Hij dendert de bocht om, in de richting van de RAI. Motregen; slecht zicht vanavond. De remafstand van deze loodzware gevaartes is ook niet goed.
Ik verlang soms innig terug naar de tijd dat je bijna met je ogen dicht wist dat een Boer een politieman was en een impipi een vuile verrader. Toen ik de liefde met mijn handen kon bedrijven en woorden ammunitie in een machinegeweer waren.
Het wordt steeds kouder en vroeger donker en we troosten onze zoon met beloften over Sinterklaas. Mijn vingers hangen vergeefs over het toetsenbord. Hij leest over mijn schouder het lege scherm. Loop een eindje om, biedt hij aan, ik schil de aardappelen wel.
Zou dit verraad zijn, vraag ik me hardop af. De persoonlijke liefde, de persoonlijke angst. Boven de groep, boven de zaak. Zeur niet! antwoordt de barkruk naast me met brooddronken nuchterheid. Over de liefde beslis je toch nooit zelf.
Mijn geliefde verdwijnt regelmatig achter haar tarotkaarten, manipuleert symbolen en kleur tot de uitkomst, hoe schrikbarend ook, haar bewuste past. Ze schudt onze liefde telkens opnieuw en legt het op een paars zijden doekje bloot. Ik wil haar geloven - ik moet toch in iets geloven. Maar ik weet - ik weet dat het niet waar is.
Ze vindt uiteindelijk een tijdelijke baan. Geeft les over de Derde Wereld aan artsen en verpleegkundigen die uit Afrika teruggeroepen worden. In het land der blinden... zucht ze aanvankelijk nog eerlijk. 's Nachts roepen we de poliklinieken en workshops in het bosveld op en mijden alle oude discussies over de beperkte rol die wit en van buiten-zijn in de ontwikkelingszorg mag spelen. Ze komt steeds later en later thuis. Onze zoon slaapt met zijn hoofd in mijn schoot en scharrelt gehaast terug naar zijn bed als hij haar in zijn droom bij de voordeur hoort. Ze neemt heel terloops een van haar cursusgangers mee naar huis. Een grijze arts uit de tropen met moederaarde borsten. Een oerveilig mens aan wier voeten je bereid bent
| |
| |
al je zonden neer te leggen. We praten voorzichtig over leven en dood en het materialisme dat dit land opvreet. Ze is principieel tegen alle vormen van geweld en ik zet schuldig het scherm uit, iedere keer als ze binnenkomt.
Op vijf december zet de arts onze rode theemuts op haar hoofd. Haar handen, dezelfde handen die al zoveel ingrepen in leven en dood hebben gemaakt, delen de cadeaus en gedichten uit. Onze zoon, de lange donkere uren nu vergeten, trekt opgetogen de pakjes open. ‘Kijk eens, kijk eens!’ roept hij naar mij en valt Sinterklaas om de hals, die inderhaast haar vingers uit die van mijn lover ontstrengelt. Mijn lover leest, terwijl ze op de ketel wacht, mijn gedicht dat ik de vorige dag al voor haar geschreven had. Haar kus op mijn voorhoofd brandt sterren in mijn verstand. Onder de leeslamp verdiept Sinterklaas zich in de feestregels die ze van mijn lover kreeg. Een gedicht dat op verzoek en in de chaos van enkele uren geleden nog op mijn scherm stond. Woorden over warmte, diepte en liefde, die mijn lover toen gehaast als haar eigen met haar vulpen op grijsroze papier overschreef. Jouw Nederlands is toch zoveel beter, was haar verweer en ze plakte het met een stukje tape op haar pakje voor de arts. In de hoek van de kamer, in het zachte licht, bergt Sinterklaas het gedicht als een kleinood in haar agenda op.
Ik wacht. Het is laat en er is al minder verkeer op de Vrijheidslaan. De dubbele tramsporen blinken in de regen. Aan de overkant van de rivier het gekrijs van banden, metaal tegen metaal en brekend glas. Ik duik weg in mijn kraag. Bekend geweld. Op een dag hebben ze mij ook voor dood laten liggen. Van de weg geduwd. Drie paar ogen flitsend in de cabine. Nog een verkeersongeluk, nog een stukje statistiek. Onverklaarbaar. Geen misdaad vermoed.
‘Waarheen op weg?’ vroeg de hoogste rang van de plaatselijke tak van de geheime dienst, amper tien minuten nadat ik zelf uit het wrak was gekropen. Hij legde vaderlijk een hand op mijn gekneusde schouder terwijl zijn mede-agent, legitimatiebewijs in de hand, energiek de verkeerspolitie wegwuifde. Naar mijn nieuwe lover en haar zoon, schreeuwde ik met doodse stilte. Laat me gaan. Ik ben niet meer bereid om te zitten. Of door jullie nachtelijke verhoren en dreigementen rondgesmeten te worden. Niet meer. Er ligt liefde in mijn handen. Haar mond tegen mijn schouder, haar voet om mijn enkel geslagen. Laat me gaan.
‘Je praat niet.’ Kil verwijt. Nee, ik ben veel te bang voor wat ik zal zeggen, alleen maar om hier uit te komen. Geen woord. Als het licht goed valt,
| |
| |
kom je de donshaartjes in de holte van haar rug tegen. Hun handen zoeken en graaien door de inhoud van het wrak dat ze gewoon in beslag genomen hebben. Haar brieven liggen tussen ons in op tafel, ook de tekening van de ridders die haar zoon gemaakt heeft. Ik ben zo slordig geworden. Kleinoden, die alles verraden. Steeds weer verrast over wat ze al weten. Computer, fax en telefoonlijn. En altijd een informant.
Uren van wachten met mijn gebroken bezittingen, overblijfselen van mijn kleine verhuizing naar mijn lover, om me heen. Agent met geweer in de deuropening.
‘Ik heb opdracht uit de Kaap om je te laten gaan.’ Hij duwt de brieven en de tekening naar mij terug. ‘Ze hebben andere plannen met jou.’
‘Ik wil een klacht indienen’, zeg ik correct.
‘Tegen wie en wat?’ Hij grijnst. ‘Waar zijn je bewijzen?’ In stilte verscheur ik het ongeluksrapport. Hij schuift een toestel in mijn richting, ik mag uiteindelijk de enkele telefoonoproep doen waarop ik recht heb.
‘Volgens de Kaap stap jij eruit.’ Hij leunt tegen de deur, de agent met het geweer heeft hij weggestuurd. ‘Het is hoog tijd dat je eruit gaat. Volgende keer zijn ze waarschijnlijk accurater.’
Dat was ik niet. Niet toen. Ik heb nooit aan uit- of weggaan gedacht. Ik wou de zaak alleen ook een keer in de naam van liefde aanpakken. Doorgaan met iemand die 's nachts op je wacht. Maar het ging niet. Geweld heeft mijn handen tot vuisten gemaakt en de haat is blijven branden. Weggedoken in het Bosveld, in mijn lovers thesis en onderzoekswerk, bleef de stilte steeds razen. Nieuwe kameraden en nieuw verzet doken op. Samen met mijn berichten over het onrecht van de gezondheidszorg die op grond van kleur onthouden en uitgedeeld wordt, groeide mijn afschuw voor mijn camera en schrijfmachine. Ik hielp navelstrengen doorknippen, legde groentetuinen aan en droomde 's nachts over handgranaten en Sam 7's. De draken zijn uit de tekeningen van haar zoon verdwenen, om plaats te maken voor vijanden met afgehakte hoofden en spuitend bloed. We moesten kiezen.
Mijn jas is doorweekt van de regen. Ik steek mijn hand op om de bestuurder een teken te geven. Mijn natgeregende hand, die misschien nog mijn lovers wang zou kunnen strelen. Misschien ferm op de schouder van onze zoon zou kunnen liggen. Een pitbull de nek om kon draaien. Maar trams stoppen nooit tussen haltes.
Amsterdam, 1990
|
|