| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Lucie Th. Vermij
Ik stortte mij over de grenzen
Droom en werkelijkheid in leven en dichtkunst van Clara Eggink
‘Ik wil er alleen op wijzen dat een groot schrijver buiten de stromingen van zijn tijd kan blijven en dat een groot schrijver een vrouw kan zijn. Het feit dat een auteur tot het geslacht man of vrouw behoort doet er in wezen niets toe. In wezen, moet ik wel zeer nadrukkelijk zeggen, daar dit verschil in de praktijk helaas nog steeds verschillen van een geheel andere soort oplevert. Zoals men maar zelden Hélène Swarth in een adem hoort noemen met de mannelijke dichters van De Nieuwe Gids, evenzo neemt de mannelijke literator heden nog steeds een oogklep voor als het om vrouwelijk werk gaat. De man kan zich in zijn traditionele superioriteit niet neerleggen bij de gedachte dat een vrouw zijn evenknie zou kunnen zijn, op welk terrein dan ook. In hun hart sluiten zij zich nog altijd aan bij Samuel Johnson, die over een vrouwelijke dominee zei: “Sir, a woman's preaching is like a dog's walking on his hinder legs. It is not done well; but you are surprised to find it done at all.”’
In het Bzzlletin-themanummer over de dichter J.C. Bloem uit 1977, staat een groepsfoto van een dertigtal Nederlandse schrijvers op het toenmalige boekenbal. Tweederde van hen is man, eenderde vrouw. Onder de vrouwelijke auteurs bevinden zich Jeanne van Schaik-Willink, Hella S. Haasse, Henriëtte van Eyk, Willy Corsari, en - een beetje recalcitrant op de achtergrond - Clara Eggink. In het onlangs verschenen jubileumnummer van Lover stond een staatje boeken van vrouwelijke auteurs die in de jaren zeventig gelezen werden, geen van deze auteurs staat daarbij. Het is al vaker betoogd: in hun glorietijd tellen de schrijfsters mee, maar in de zeef van de geschiedenis raken de meeste verloren.
Clara Eggink (1906-1991) was dichteres, vertaalster, critica, essayiste en roman- en kroniekschrijfster. Zij hoorde tot een schrijversgroep, wellicht tot een generatie, maar absoluut niet tot een stroming. Daarvoor was wat zij publiceerde veel te divers. Zij publiceerde drie dichtbundels, een tweetal verzamelbundels, een roman, een biografie, een aantal verhalenbundels en zij voerde de redactie over diverse verzamelbundels en bloemlezingen. Daarnaast had zij onder meer twintigjaar een boekenrubriek in het Leidsch Dagblad en vertaalde zij zo'n zeventig romans. Als scholiere had zij de ambitie om medicijnen te
| |
| |
studeren, maar haar moeder was van oordeel dat haar stiefvader genoeg voor haar betaald had. Omdat ook toen al baantjes niet voor het oprapen lagen, leek een vroeg huwelijk haar de uitweg te bieden uit het stiefouderlijk huis, waar zij zich altijd teveel had gevoeld. Het leven zou echter uitwijzen dat niet het huwelijk, maar economische zelfstandigheid voor haar de conditio sine qua non was. Haar broodwinning zocht en vond zij vanaf haar vijfentwintigste in de letteren.
Clara Eggink heeft zich altijd sterk gemaakt voor een hoge literaire kwaliteit. Haar literaire kritieken en essays opende zij steevast met een algemene literaire kwestie, of het nou de vrouw in de literatuur, de kwaliteit van de literaire vertalingen of het verschijnsel jeugdliteratuur betrof, om pas pagina's later de auteur of het boek in kwestie te behandelen. Zij schroomde niet om uitgesproken meningen te ventileren.
| |
De beperking van het milieu
Hoewel zij maar zes jaar met hem getrouwd was, is Clara Eggink vooral bekend geworden als vrouw van J.C. Bloem. Haar herinneringen opgetekend in Leven met J.C. Bloem (1977) kenden verschillende drukken. Eggink en Bloem waren van 1926 tot 1932 getrouwd, maar ook na hun scheiding liepen hun levens grotendeels parallel: om de zoveel tijd woonden en werkten zij weer samen. Bloems beste vriend A. Roland Holst sprak ooit van een ‘fatale gebondenheid’ tussen die twee. De relatie van Eggink en Bloem is een geschiedenis waar een relatiedeskundige de vingers bij zal aflikken. Eggink was halverwege de jaren dertig getrouwd met Jan Campert. In die tijd woonden zij enige maanden in Kijkduin met hun vijven: Clara, Jan, Jacques, en de zonen Wim Bloem en Remco Campert, totdat Jan er met de zus van Bloem vandoor ging. In de jaren vijftig had zij een verhouding met de neerlandicus Guus Sötemann (de latere Bloem-kenner). Met hem richtte zij de bibliotheek van Bloem in en met z'n drieën stelden zij voor uitgeverij Tjeenk Willink menig boekwerk samen.
Behalve de vrouw van Bloem was Clara Eggink vooral een vrijbuiter die zich binnen geen enkele begrenzing thuis voelde, zo komt zij tenminste uit haar boeken naar voren. Zij groeide op in Rotterdam.
‘Rotterdam heeft gemaakt dat ik een mens ben geworden in plaats van de mevrouw waar ik toe voorbestemd was. Het is daar bijna niet mogelijk een kind met een nieuwsgierige en avontuurlijke aard binnen de perken van het eigen milieu te houden.’
| |
| |
Daar in Rotterdam waren de havens, daar was de bouw, daar waren scheepslieden, boten en daar was altijd uitzicht op de verre einders: de schepen die achter de horizon verdwenen.
Clara Eggink heeft de band met het water altijd gehouden. Toen zij met Bloem in Friesland woonde, waren de wekelijkse schaatstochten naar Sneek een van de weinige geneugten daar. Zij leefde jaren in een woonark; zij was een verwoed zeezeiler en toen zij daar te oud voor werd, voer zij op haar zeventigste nog met een vrachtschip naar Zuid-Amerika. Een journalist beschrijft haar Haagse woning in de jaren zeventig als een museum vol maritieme objecten: kompassen, stuurraderen en prenten.
| |
Bruggetje
In haar verhalenbundel Een Rotterdams kind en andere ontmoetingen staat het verhaal ‘Schrijftafeltjes’, waarin zij haar vroege voorliefde voor schrijftafeltjes beschrijft en haar gestoei met de invulling van de materiële voorwaarden voor het schrijverschap: de juiste pen, het juiste papier en de juiste plek. Het tafeltje uit haar jeugd stond wisselend in de serre, zodat zij schrijvende gezien zou worden, of juist uit het zicht, in de dakgoot. Het verhaal eindigt veelzeggend met de verzuchting: ‘Ach waarom heeft er, toen ik op de huwbare leeftijd was, niet een stem uit de hemel geklonken, die zei: “Houd jij je bij je schrijftafeltjes!”’
Clara Eggink verkoos te trouwen. Bloem, twintig jaar ouder dan zij, leerde zij tijdens haar eindexamen kennen. Hij wordt beschreven als een gezette, kalende man, en hij was ‘de eerste man die haar niet verveelde’. In zijn kielzog kwam zij op het Friese platteland terecht, waar hij als griffier de kost verdiende en zij geacht werd de rol van moeder en huisvrouw te vervullen. ‘Er wordt vaak gedacht dat ik door Bloem een makkelijk bruggetje naar de literatuur had, nou vergeet het maar, stel je voor met al die kopstukken om je heen.’ Er kwamen in huize Bloem inderdaad regelmatig literaire vrienden over de vloer, zoals Adriaan Roland Holst, Hendrik Marsman, Simon Vestdijk, Binnendijk, Theun de Vries, Menno ter Braak en Du Perron, maar zij vormden niet een gezelschap dat zich bijzonder in andere dan de traditioneel vrouwelijke kwaliteiten van een meisje interesseerde. ‘Er bestaat geen onmogelijker eigenschap voor een vrouw dan sex-appeal’, schrijft Eggink in 1977. ‘Hoe dat nu is, weet ik niet precies, maar toen was dat zeker zo. Alle mannen wilden met je naar bed en verder bestond je niet.’
Haar dichtbundel Schiereiland opent met een gedicht over het gevaar van de ruime aandacht voor de kindergeest en sluit veelzeggend af met een
| |
| |
tweeluik over gebrek aan aandacht en aansporing, en de weifel die daarvan het gevolg kan zijn. Het eerste gedicht van het tweeluik heet ‘De heks’:
Ga haar niet achteloos voorbij.
Zij die de lage werken doet,
de vloer schrobt en de netten boet,
het hoofd buigt over huisgerei.
Wie zal u zeggen of haar geest
eenstemmig met haar handen leeft,
of in haar oog nog smeulend beeft
de nagloed van een heidens feest.
Het andere gedicht, getiteld ‘De dichter’, kan gelezen worden als een beschrijving van de moeizame ontwikkeling van het zelfbeeld als kunstenaar:
Heet mij niet lui, omdat ik vaak
de dagen in een nietsdoen slijt.
De kleine plicht die ik verzaak,
is van geen nut, verdient geen vlijt.
Toch liggen in mij krachten braak.
Misschien dat 't eens een tijd behaagt
ook mij te dwingen tot een taak:
Titanenwerk dat niemand vraagt.
| |
Een wiekende zeegier
Haar eerste werk stuurde Clara Eggink naar Frans Coenen met het verzoek het te plaatsen in Groot Nederland. Pas na lange tijd ontving zij een uit een schrift gescheurd blaadje met daarop geschreven: ‘Wat moet ik hiermee beginnen? F.C.’ Zij ontstak hierover zozeer in woede, dat zij zwoer nooit meer iets te schrijven. Gelukkig sleet die woede. Het gedicht dat zij in 1929 naar De Gids stuurde werd wel onmid-dellijk geplaatst. Maandenlang schreef zij wel twee, drie gedichten per dag. Een aantal daarvan werd geplaatst in De Gids, Forum en Helikon. Clara Eggink publiceerde tussen 1934 en 1940 drie dichtbundels: Schaduw
| |
| |
en Water, Schiereiland en Landinwaarts. Deze laatste bundel is in de oorlog vele malen clandestien herdrukt en onder de toonbank verkocht. In 1954 en 1983 publiceerde zij twee bundels waarin naast oud werk uit de drie eerdere bundels, ook nieuw werk was opgenomen: De Rand van de Horizon en Verzen: vroeg en laat.
De gedichten van Clara Eggink zijn vaak treurig. Zij bevatten nooit een anekdote; de lezer, op zoek naar het levensverhaal, zal er geen concrete gebeurtenissen in terugvinden. Eggink abstraheert van concrete aanleidingen, zij verbeeldt een geconcentreerde emotie. Zo zijn de gedichten in Schaduw en water, verzen over vastzitten en los willen komen, over de tegenstelling tussen droom en werkelijkheid, de spanning tussen gaan en blijven en de kosten en baten van de vrijheid. De ‘schaduw’ in de titel staat voor het gebonden zijn, het ‘water’ voor de vrijheid. De desillusie wordt veroorzaakt door de realiteit van het contact tussen mensen.
Ik stortte mij over de grenzen,
jij bleef waar je was begonnen -
Wij bleken dezelfde mensen
en niemand had iets gewonnen.
Want of wij al zoeken en trekken
of uitzien van ons balcon,
niemand kan meer ontdekken
dan de rand van de horizon.
Vrijheid wordt in deze gedichten slechts ervaren op, in en om het water, waarbij de ‘ik’ op zichzelf wordt teruggeworpen. Daar bij het water voelt zij zich één met de elementen, opgenomen in de eeuwige kringloop van de natuur, zoals verwoord in het gedicht ‘Nixe’ in dezelfde bundel:
Ik duik bij dag en drijf bij nacht...
Mijn zingen is een water-klacht:
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim.
Ik drijf dan een met 't waterruim
en daal eens neer als regen.
| |
| |
De gedichten in Schiereiland gaan over dwalen en falen. Veel gedichten behandelen het verlies, dat het gevolg is van een keuze.
Wie droomt niet 't leven zonder smaad?
Groot, schoon vol avonturen.
Wie valt niet in die hoge staat
door eigen hand of anders hand?
't gevolg is om het even.
Een elk vecht in zijn eigen trant
't duel met het eigen leven.
Een aantal gedichten beschrijft de kindertijd: in het openingsgedicht is er sprake van een kind dat verdrinkt door de noodlottigheid van het dwalen. In het gedicht ‘Hoek van Holland’ wordt de oorsprong van de drang tot dwalen gegeven: de vele uren aan het strand met het uitzicht op de einders.
De titel ‘Landinwaarts’ verwijst naar de beweging: de concentratie op het water en het dromen verplaatst zich naar concentratie op het land, de realiteit. De realiteit is de Duitse bezetting. Uit de toon spreekt moedeloosheid, omdat de haven kapotgeschoten en ontoegankelijk is, haar weg naar het water is afgesneden. Er bestaat nog wel zoiets als een droom, maar over de verwerkelijking daarvan bestaan nog weinig illusies. In het gedicht ‘De vogel, het hart’ worden de gevoelens van machteloosheid in verband gebracht met de menselijke beperkingen, in de tweede strofe geldt die beperking in het bijzonder de rol van een vrouw:
'k Was een vrouw uit de oudste der tijden
en woonde in een hut bij het duin.
Mijn genoten trokken ten strijde,
ik bleef aan het werk in mijn tuin.
Maar mijn hart werd een wiekende zeegier
op de boeg van het voorlijkste schip.
Ik vloog over velden van zeewier
en hoedde de vloot voor de klip.
Want mijn stem klonk luid over de baren
in woest en onstuimig geweld,
| |
| |
en mijn vluchtlijn voorspelde gevaren
als de misthoorn de haven voorspelt.
De gedichten in de eerste twee bundels zijn tamelijk vormvast: Eggink werkt veel met drie- of vierregelige strofen. Er is vaak gespeculeerd over de invloed van Bloem op Egginks poëzie, maar hij zou veel preciezer in zijn taalbehandeling zijn geweest dan zij.
In Leven met J.C. Bloem schrijft zij:
‘Hij vond mijn slordige manier van verzen schrijven en mijn eigenzinnige taalgebruik best voor een eerste keer, maar op den duur behoorde ik toch zorgvuldiger te werk te gaan.’
Zelf zegt zij over zijn invloed:
‘Ik kan niet beweren dat ik in mijn werk ooit door Bloem ben aangemoedigd... ik vroeg zijn mening wel, hij was er immers bij betrokken en daardoor was hij heel kritisch.’
De derde bundel is veel vrijer van vorm: minder rijm, minder systematiek in de regellengte en de lengte van de strofen. De afdeling ‘Nieuwe Verzen’ in de verzamelbundel De rand van de horizon ten slotte bevat vijf prachtige ronddelen voor een zeilschip, waarin de ‘ik’ een schipper zoekt voor haar schip om met hem de wereldzeeën te bevaren, in de verwachting dat de zee haar uiteindelijk in haar klauwen zal krijgen en zij ten onder zal gaan in de diepten van het water. Zelf heeft ze eens gezegd, dat men het scheppingsproces niet moet mystificeren:
‘Er is geen geheimzinnigheid in het ontstaan van poëzie. Als men dat denkt komt het, doordat mensen niet goed genoeg lezen wat er staat: ze zoeken er te veel achter.’
| |
Vinnig, wijs en nonchalant
De gedichten van Clara Eggink zijn vaak bitter van toon. Menno ter Braak schreef over haar debuut: ‘Het scepticisme van Eggink is geen intellectueel scepticisme, maar veeleer het natuurlijk “laissez aller” der lyrici, die zich gaarne herkennen in het vloeiende en vergankelijke, omdat het bij hun persoonlijkheid past. Clara Eggink geeft van deze mentaliteit een zuiver poëtisch getuigenis.’
| |
| |
In 1940 ontving zij voor haar poëzie de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs. ‘Haar werk, hoewel naar den inhoud en den vorm vrouwelijk en typisch lyrisch, is toch gespeend van dat element van al te grote zelfbespiegeling en zelfverteedering. In tegendeel: het confronteert zich moedig en soms ietwat koel met het eigen leed en de eigen problemen. Haar sentimenten zijn weemoedig, maar worden niet vergezeld van zelfbeklag; zij droomt zich een leven van grootheid, van grooten stijl, maar weet die, gevangen als zij is in het gewone sleurleven, niet te vinden. Op klare wijze en naar aanleiding van zeer eenvoudige gegevens belijdt Clara Eggink in haar poëzie al de gespletenheid van den modernen mensch. Argeloos en oprecht belijdt zij het ontgoochelend resultaat en juist die oprechtheid gepaard met het fijn lyrische geeft er de bekoring aan. Het is alsof zij in haar ziel gespannen luistert naar de eerste openbaring van een dieper levensgeheim, dat haar vooralsnog ontgaan mocht. Vele dichters hebben deze opdracht: het luisteren, het opvangen en het openbaren door middel van de dichtkunst. Wat Clara Eggink doet is slechts een heel lichte, teedere suggestie scheppen van een blinkende wereld achter den schijn. Daarom heeft haar werk iets van schaduw en water. Haar poëzie blijft uiterst simpel van uitdrukkingsmiddel. Zij ontwijkt alle gekunsteldheid. Voor haar is de poëzie het schiereiland, waarheen zij vlucht, hoewel zij, diep in haar hart, liever niet vluchten wilde’, luidde de tekst van dichteres Jo van Dullemen-de Wit (de moeder van Inez van Dullemen), toen zij in 1940 het advies van de Commissie voor Schoone Letteren voorlas.
Clara Eggink zal zich ongetwijfeld verheugd hebben over de erkenning, maar zij liet zich er ook ironisch over uit, omdat de prijs bedoeld was voor ‘jong talent’ en zij al een eind in de dertig was. Bovendien, op momenten dat vrouwelijkheid en kunst met elkaar in verband werden gebracht, was Clara Eggink de eerste die eventuele complimenten in twijfel trok:
‘De mannelijke criticus houdt zijn waardemeter nog altijd enige graden lager bij het beoordelen van werk van vrouwen.’
| |
Tussen twee stoelen
Clara Eggink was in de jaren veertig een van de belangrijkste dichteressen van Nederland. Decennialang was en bleef zij een centrale figuur in de Nederlandse Letteren: zij was jarenlang bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen en van de pen. Zij zat ook in meerdere jury's, onder meer in de jury die Anna Blaman de P.C. Hooftprijs toekende. Dat haar poëzie niet bekend is gebleven, wijt zij zelf niet aan haar vrouwzijn, maar aan de breuk in de geschiedenis die door de oorlog teweeg was gebracht. In een interview zei zij hierover:
| |
| |
‘Mijn generatie was net bezig op te komen toen de ellende van het nazisme over Europa viel. Ik had nog maar drie bundels gepubliceerd. Er is al wel vaker op gewezen dat wij tussen twee stoelen vielen. Nauwelijks begon mijn generatie weer op adem te komen na vijf jaar oorlog, of een jongere generatie stond te trappelen om aan het woord te komen. De Vijftigers. Gelijk hadden ze, maar het was wel droef voor de groep die nog maar nauwelijks iets had kunnen zeggen. Je werd wel geïsoleerd. Daar kwam bij dat de voormannen van die groep - Marsman, Ter Braak, Du Perron om er een paar te noemen - in de oorlog gebleven waren.’
Clara Eggink intrigeert mij omdat zij zich laat kennen als een hoekige, uiterst controversiële, maar altijd weer gedreven persoonlijkheid. Zij paste in geen enkel hokje, zij koos niet voor een enkel métier. In haar huwelijken liet zij haar leven leiden door haar echtgenoten, maar dat hield zij telkens maar kort vol; in haar eigenzinnigheid daarbuiten is zij een persoonlijkheid geweest. Haar poëtische produktie is na de oorlog niet abrupt gestopt, er verschenen in diverse tijdschriften af en toe gedichten, maar een nieuwe bundel is niet meer verschenen. Haar keuze voor brood op de plank kneep kennelijk haar dichtader af. Aan het eind van haar loopbaan concludeerde Clara Eggink dat zij het karakter niet had om een echte kunstenaar te zijn.
‘Een goed kunstenaar behoort zijn talent, dat hij cadeau heeft gekregen, te kweken. Ik vrees dat ik dat nooit gedaan heb. Bij mij moet alles eerst betijen, een soort chemisch proces of zoiets van binnen en later komt er wel eens iets boven. Ik kan niet gaan zitten en denken “nu ga ik daar eens over schrijven”. Schrijven moet bij mij zoiets zijn als ademhalen, onweerhoudbaar. Maar een vorm van luiheid is het ook, ik kan met plezier op de grond liggen en naar de hemel kijken.’
Verder lezen
|
Clara Eggink, De rand van de horizon, gedichten Amsterdam, Vita [Erf Goed], 1994. |
Lucie Th. Vermij, Ik stortte mij over de grenzen, leven en werk van Clara Eggink (met uitgebreide bibliografie), Vita, Amsterdam, 1994. |
|
|