| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Yves van Kempen
Tweelingzusjes
De koortsige zinnen van Marie Kessels
De twee vrouwen die Marie Kessels in haar romans Boa (1991) en Een sierlijke duik (1993) als hoofdpersonen opvoert, hebben veel weg van tweelingzusjes. Naast het korte en krachtige van hun voornamen - ze heten respectievelijk Meg en Lot - hebben ze nogal wat gemeenschappelijk. Allebei opereren ze vanuit een geïsoleerd bestaan, wat niet wil zeggen dat ze daarom ook een eenzaam leven leiden. De afzondering is heel bewust opgezocht. Verder zijn ze wars van uiterlijkheden, al houden zij met het nodige gevoel voor zelfspot het eigen uiterlijk nauwlettend in het oog. Een mengeling van ironie en misantropie brengt Meg ertoe om zichzelf te beschrijven als iemand met varkensogen, een varkensneus en een haardos als een pleeborstel op een lichaam waarvan je de ribben een voor een kunt tellen. Lot verwijst meerdere malen nadrukkelijk naar haar jongensachtige gestalte. Ze bewegen zich alletwee in een artistiek milieu. Meg volgde een tekenopleiding, was een tijdlang tekenares en is een regelmatige bezoekster van concerten waar ze onder andere haar minnaar Do leert kennen, en Lot poseert op een aantal kunstacademies als schildersmodel.
Maar er is meer. Beide vrouwen zetten hun leven voortdurend onder druk. Ze experimenteren met zichzelf, zoeken hun grenzen op, genieten van spanning en weerstand, zijn op gezette tijden weerspannig en nemen hun gedragingen voortdurend onder de loep. In momenten van zelfreflectie, meestal tijdens hun regelmatig broeden en peinzen, raken ze soms hevig verstrikt in hun eigen hersenspinsels. Kortstondige depressies zijn daar niet zelden het gevolg van. Claustrofobische hondsdagen, noemt Lot deze periodes, een uitdrukking die doet vermoeden dat ze er in de loop der jaren aan gehecht is geraakt. Verder vallen Meg en Lot op door hun sensibiliteit, openhartigheid en rusteloosheid, het vermogen om met hun zintuigen beelden, klanken of geuren verhevigd waar te nemen, en, in overdrachtelijke zin, hun vechtlust.
Allebei voelen ze zich aangetrokken door het bedreigende vreemde, vandaar dat ze een broertje dood hebben aan voorspelbaar gedrag. Hun vrijheid is hen alles waard. Ze spelen er een bloedserieus spel mee door
| |
| |
zich, paradoxaal genoeg, steeds weer in situaties te begeven waarin vastgelegde patronen heersen zodat ze die ongebondenheid steeds weer moeten veroveren op herhalingsdwang en sleur. Meg gebruikt daar een tijdelijke retraite voor waarin ze zich in ‘de kunst van het wachten’ bekwaamt; Lot sluit zich op in haar poses tijdens het modelstaan. In beiden zit een onstuitbare drang om de eigen wereld onophoudelijk te benoemen, daarbij doen ze dat in een hoogst eigen, vaak grotesk idioom. Uiteraard liggen ze voortdurend overhoop met de codes die hen in hun jeugd zijn opgelegd en waardoor ze innerlijk opgesplitst werden in een observeerder en geobserveerde, in een waarnemer en slachtoffer. Het zijn al met al twee strijdbare geesten die de confrontatie tussen hun eigen natuur en de buitenwereld niet schuwen.
| |
De kunst van het wachten
De lezer van Boa maakt kennis met Meg vlak nadat ze het besluit heeft genomen om zich een zomer in haar woning terug te trekken. Het boek is in feite het persoonlijke relaas over een poging haar uithoudingsvermogen te beproeven. Ze wil zich rekenschap geven van een paar liefdesaffaires en doet dat door met alle middelen die haar ter beschikking staan, de pijn en de vermoeidheid te trotseren, die ze daarvan heeft ondergaan. Dat is zo ongeveer wat Meg onder ‘de kunst van het wachten’ verstaat. In eerste aanzet gaat het daarbij om haar minnaar Do, een getrouwde man die op hetzelfde moment met vrouw en kinderen vakantie houdt op de Nederlandse wateren. Maar haar voornemen zou evengoed betrekking kunnen hebben op het verbeiden van het ogenblik waarop ze aan de beklemmende macht, dan wel onmacht, van haar steeds weer opnieuw hernomen denkexercities kan ontsnappen. Een ‘overgangstijd’ noemt ze deze zelfgekozen opsluiting en dat zegt genoeg over haar intenties. Maar voorlopig zit ze toch vooral met heel haar ‘hebben en houwen in ieder ogenblik’ vast.
Zoals gezegd, een deel van haar verleden is opgegaan aan twee minnaars, geen wonder dus dat die haar geheugen nogal bezet houden. Over andere zaken uit haar verleden komt de lezer minder aan de weet. Slechts een enkele keer, en dan nog alleen in tussenzinnen, brengt Meg haar jeugd ter sprake. Die tijd beschrijft ze in termen van een verlies, als een periode namelijk waarin ze nog ‘een band met de dingen’ had. Ze vertelt nog het meest uitgebreid over die jaren wanneer ze verslag doet van een tocht naar haar geboortestreek, de Peel, die ze ooit samen met haar ex-vriend de rechter heeft ondernomen. De naamloos gehouden rechter is haar eerste
| |
| |
belangrijke minnaar met wie op, het moment dat Meg haar ervaringen op papier zet, elk contact is verbroken. Of de man ook werkelijk rechter is of ooit is geweest, wordt nergens duidelijk gemaakt. De aanduiding ‘rechter’ zou evengoed een bijnaam kunnen zijn, ter karakterisering van iemand die zich vooral door zijn positie wil onderscheiden. De betekenis van deze figuur moet voor Meg gelegen hebben in zijn belangstelling voor dichtkunst en filosofie. Geheel in overeenstemming met de status die hij wil hebben, heeft de rechter Aristoteles als leefmodel gekozen. Behalve deze intellectuele component verpersoonlijkt hij voor Meg ook de regels van opvoeding en tucht zoals die haar vanaf haar jeugd zijn voorgehouden. Tussen de regels door blijkt regelmatig dat ze voor zijn strenge opvattingen een tijdlang zeer ontvankelijk moet zijn geweest.
| |
Wereld op stelten
De rechter en Do verhouden zich tot elkaar als de homo sapiens (de kennende mens) tot de homo faber (de werkende mens). Do is musicus en behalve een geliefde met wie nog contact bestaat, ook een stabiliserende factor in Megs woelige leven. Ze heeft kortstondige ontmoetingen met hem, een keer per week, meestal op woensdag. Bliksembezoeken zijn het die nooit langer dan een uur duren. Haar houding tegenover hem is enigszins ambivalent, haar gevoelens slalommen tussen de behoefte aan nabijheid en afstand. De bijzondere aantrekkingskracht die van hem uitgaat, weerspiegelt zich vooral in zijn ogen. Die hebben nog ‘een glimp [...] bewaard van het vrijmoedige jongetje dat werd geofferd’. De meeste ogen, zo noteert Meg ‘willen heersen, binden, zich onderwerpen, wegkijken - ze vervelen, allemaal. Zijn ogen kijken gewoon omdat ze graag willen weten hoe iemand ervan buiten en van binnen uitziet, en dat verhelen ze niet.’
Dat zijn zinnen die in Megs ogen Do karakteriseren, maar minstens evenveel zeggen over haar eigen manier van kijken. Waar de meeste mensen de wereld om zich heen het liefst inbedden in een overzichtelijk aantal vertrouwde patronen, blijft Meg onophoudelijk speuren naar wat mensen en dingen, en daarmee ook het leven, bijzonder maakt. Ze sympathiseert in de eerste plaats met het niet-alledaagse, wil weten en analyseren, zichzelf en haar tegenspeler(s) leren kennen. Die ongedurigheid in haar gedachtenwereld heeft haar basis in een hoog soortelijk gewicht aan nieuwsgierigheid waardoor een toestand van (betrekkelijke) rust nauwelijks mogelijk is. Haar denken is in een permanente staat van paraatheid. Dromen verdringen er waarnemingen, verlangens botsen op teleurstellingen, ratio- | |
| |
nalisaties op intuïtie; woede en extase, irritaties en fantasieën strijden om voorrang, verwachtingen en gewaarwordingen wisselen elkaar af. Die wereld op stelten onder haar ‘hersenpan’ is behalve haar heiligste der heiligen ook de ruimte die de lezer voor de duur van zijn lectuur bewoont. Met alle gevolgen van dien. Ik ken maar weinig andere boeken in de Nederlandse literatuur waar lezer en schrijver elkaar zo dicht op de huid zitten.
| |
Hoogspanning
Het is al snel duidelijk dat Megs oponthoud in de tijd een dubbelzinnig karakter heeft. De aard daarvan valt duidelijk te maken aan de benamingen die ze in de loop van haar verslag aan haar onderkomen geeft. Wat de ene keer een ‘gastvrije holte’ is, een schuilplaats waarin ze zich volkomen op haar gemak en beschermd voelt, is de andere keer een ‘kot’ of ‘kooi’ waarin ze zich op een onbehagelijke manier gevangen weet. Het gevoel gevangen te zitten heeft niet alleen betrekking op de ruimte waarin ze leeft, maar demonstreert zich evenzeer in de dagelijks terugkerende reeks rituele handelingen als eten, drinken, slapen of het dwangmatig lopen van vaste routes door het huis om kranen, gas, ramen, sleutels, briefjes en geld te controleren om daarna het gecontroleerde opnieuw te controleren. De sleur die daarvan het gevolg is, transformeert haar onderneming tot een bijzondere ervaring. Allerlei soorten beproevingen die bij zo'n opsluiting voortdurend op de loer liggen om toe te slaan, overvallen haar. En omdat Meg steeds meer in zichzelf gekapseld raakt, ontstaat een situatie waarin ze niet langer zelf de regie voert, maar voortdurend geregisseerd wordt door de dingen om haar heen. De gebeurtenissen verliezen hun vaste contouren, ze demoniseren haar omgeving en maken haar alleen-zijn nagenoeg ondragelijk: wat gebeurt, gebeurd is, had moeten of kunnen gebeuren, vloeit ongemerkt in elkaar over. Zo stuwt haar ‘wachten’ een rusteloze stroom van verhalen en beelden op waarmee haar denken op zo'n manier onder hoogspanning komt te staan dat luciditeit en hallucinatie in elkaar overlopen. Haar meest heldere momenten liggen tussen dromen en ontwaken:
‘In het uur na het ontwaken is de helderheid ontzettend. [...] Alleen in dat ene uur laten gedachten en ideeën zich spelenderwijs ontwarren en verfijnen, schiften, rangschikken en samenvoegen, gratis, als een teken van genade [...]. In het eerste meedogenloze uur is liegen uitgesloten, na vijf stappen buiten het bed zijn de scherpzinnigste
| |
| |
ingevingen spoorloos in het lichaam weggezakt, en de rest van de dag doe ik niets dan strategieën en tactieken beproeven om leugen en kolder en doffe stompzinnigheid te kunnen onderscheiden van het inzicht dat me is ontglipt.’
Een ‘soort Sprechgesang’ en ‘mijn vochtige weeklacht’ noemt Meg de tekst waarin ze zich uitdrukt in zinnen waarin ze helemaal opgaat en verdwijnt, soms huilend en lachend tegelijk zichzelf wordt of in een ander verandert. Bij haar pogingen om voor die sensatie een vocabulaire te vinden, worden de woorden voortdurend gewikt en gewogen en vervolgens in koortsige zinnen ondergebracht. Voor Meg is het:
‘Alsof er in mijn hoofd een steeds verwoeder jacht plaatsvindt van gewaarwordingen en aankomende gedachten op passende klinkers en medeklinkers, woorden en zinnen. Wat ik vind zijn brokstukken taal, waaraan ik me vastklamp, terwijl ze toch niets maar dan ook niets uitstaande hebben met de jachtige, volledig in de lucht hangende nognetgeengedachten, die zich nu eens vermeerderen en vermeerderen, dan weer plotseling wegvallen [...] tot ik er zeeziek van ben. Zeeziek en wel kan ik langdurig, in eindeloze verwondering, een enkel woordje herhalen, het als een dingetje besnuffelen, uit elkaar nemen, opgooien, uitrekken, samendrukken, met mijn vochten besprenkelen, opwrijven, niet van zins het in heel zijn raadselachtige, doelloze flonkering zomaar te laten schieten.’
| |
Model
De ambivalentie van claustrofilie en claustrofobie die de kern uitmaakt van Boa, en de grenservaringen die daarbij worden opgedaan, keren in een ander kader terug in Een sierlijke duik. Daarin vertelt Lot hoe ze de kost verdient als naaktmodel op kunstacademies en zich om die reden regelmatig opsluit in reeksen verschillende poses. Dat betekent overigens allerminst dat ze zich gewillig blootgeeft aan andermans blikken. De uren waarin ze bekeken wordt, grijpt ze aan om met behulp van al haar zintuigen het eigen observatievermogen te scherpen. Verspreid over drie dagen poseert ze bij elkaar zo'n vijfentwintig uur voor docenten en studenten. Op maandag gebeurt dat onder het toeziend oog van Dieter, die zij, vanwege zijn doorzichtige argeloosheid, als een innemend iemand ervaart. Dinsdag is de dag van meneer Kroos, haar zwaarste dag omdat die zich afspeelt in een omgeving vol katholieke se- | |
| |
reniteit. De studenten waarmee ze dan te maken krijgt, lijken ‘rechtstreeks uit een mal te komen’. Het is een zwoegend gezelschap, soms collectief verkrampt, waarin elke hang naar frivoliteit ontbreekt, waarschijnlijk ook omdat Kroos weinig op heeft met haar nog wel eens extreme manier van poseren:
‘Vooral van mijn benen heeft hij een afkeer, daarin zetelt immers mijn bewegingsvrijheid, mijn onafhankelijkheid, mijn wil.’
De donderdagmorgen is voor Beer die met zijn ‘vaderlijke uitstraling’ bij haar genegenheid oproept en die rondom zijn leerlingen een sfeer van rust en vertrouwen weet te creëren. Elke locatie is een gelegenheid om nieuwe houdingen uit te proberen en zich te meten met de verschillende poseeropvattingen van de diverse docenten die tevens hun kunstopvattingen blootleggen. In een paar krachtige streken waarin ze haar analytische manier van kijken demonstreert, brengt Marie Kessels die in één passage als volgt bij elkaar:
‘Vooral meneer Kroos [...] bespeurt in de minste hang naar symmetrie een hang naar gemakzucht, alsof hij alleen bij een volmaakt tot arabesk geworden lichaam, dat in niets meer aan zijn oorsprong herinnert, waar voor zijn geld krijgt, en zichzelf en zijn leerlingen te kort doet als twee armen of twee benen van dat lichaam elkaar bekrachtigen en terzijde staan, in plaats van zich aan de gewenste volledige onteigening te onderwerpen, terwijl Beer op donderdag juist van symmetrie en herhaling houdt, omdat die ons aller onrust en wanorde verzachten. En Dieter gaat het voornamelijk om het nieuwe, om de verrassing, om het spectaculaire; symmetrisch of asymmetrisch, dat is hem om het even, als het hem maar in verrukking brengt. Iedere dag zijn weer andere aspecten van mijn naaktheid beschamend, verwerpelijk, lofwaardig, mooi, en dat brengt me wel eens in de war, om het zacht uit te drukken.’
Al die verschillende hindernissen worden uiteindelijk genomen ter voorbereiding van de donderdagmiddag.
Die middag is Lots ‘maat van geluk’ want dan poseert ze voor Siri, een beeldhouwster met een ‘motoriek waarin uiterste gratie en uiterste beslistheid samengaan’, een vrouw die vanwege haar:
| |
| |
‘mengeling van kwetsbaarheid en kracht, van overgave en reserve’ in feite voor haar model staat.
| |
Bevriezing
Wat beweegt Lot om te poseren, om zich urenlang aan een en dezelfde houding over te geven? De staat van bevriezing die daarmee gepaard gaat, is voor haar een manier om te ervaren wat vrijheid kan betekenen. Ook daarin lijken Meg en Lot als twee druppels water op elkaar. Een directe aanleiding voor haar modelstaan was het feit dat ze een daad wilde stellen, iets heldhaftigs wilde ondernemen om zich los te rukken uit een vastgelopen leven. Haar keuze houdt verband met een jeugd waarin ze tot een modelkind is gemaakt. Door zich nu dag aan dag uit te kleden en zich aan vreemde blikken te onderwerpen, herhaalt ze eenentwintig jaar uitlevering en tegenzin, en geeft ze er als naaktmodel tegelijkertijd haar commentaar op. Zo gezien is het poseren een breuk met de gehoorzaamheid, een wraakneming op al die bevoogdende instanties die haar jaar in jaar uit tot aanpassing hebben gedwongen. Zesendertig jaar oud acht ze de tijd rijp om alles wat haar in de loop der jaren tegen haar wil is ingeprent, weer uit te drukken, in houdingen bijvoorbeeld, standen, gewenste en onvoorziene, al naar gelang ze zelf wil.
Op nog een andere manier is het poseren voor Lot een daad van verzet. Ze vermijdt doelbewust elke herhaling van uit de kunstboeken en tijdschriften bekende poses, zelfs de thuis geoefende, blijken niet meer dan studiemateriaal voor het ‘moment suprême’. Met al de vindingrijkheid die ze in zich heeft, en dat is heel wat, probeert ze de arabesken die ze maakt hun eigen karakter te geven. Daarbij zitten de conventies van het poseren haar aardig in de weg. Elke stand moet veroverd worden op het arsenaal van traditionele voorbeelden, dat in de loop der eeuwen is ontstaan. Ze doet dat door:
‘als door de bliksem getroffen tot stilstand te komen, midden in een van die bewegingen die onwillekeurig worden gemaakt, die eigenlijk niet meetellen, van die onbetekenende bewegingen die gewoonlijk ongemerkt tussen de echte bewegingen zitten ingeklemd.’
Met deze vaak even uitbundige als onverwachte en bizarre standen maskeert ze haar naaktheid en weet ze de haar observerende tegenspelers te misleiden en te verwarren. Haar aanpak legt bloot hoe anderen naar een lichaam kijken, namelijk alsof het niet meer dan een voorwerp is.
| |
| |
| |
Poseertaal
Een sierlijke duik ontleent zijn structuur aan de afwisseling van activiteiten waaraan Meg tijdens haar werk onderhevig is: de omslag van interactie naar individualisering en omgekeerd. De hoofdstukken waarin het over de wisselwerking tussen haar en de studenten en docenten gaat, zijn verhalend, die waarin de ervaringen met het modelstaan worden overdacht essayerend van aard. Ze heten dan ook Over het poseren en zijn als drie strengen door het boek gevlochten. Ze demonstreren haar verlangen anderen deelachtig te maken van haar ontdekkingen. De korte essays leggen haar ervaringen vast. Ze beschrijven onder meer de heilzame werking van obsessies, de sensatie van het ‘zachte peinzen’ (zien met je oren, proeven met je ogen, horen met je organen en huid), het avontuur van het onderzoeken van een ruimte, het vermogen om pijn en doorstane marteling zodanig van karakter te doen veranderen dat beide worden ondergaan als een bizar, maar wonderlijk heilzaam geschenk. Het poseren wordt beschouwd als ‘een verslag’ van een psychische toestand. Daarmee is de link met de taal gelegd, beter gezegd: een parallel tussen schrijven en poseren gemaakt. Lot spreekt in een van deze hoofdstukken dan ook niet voor niets over haar ‘poseertaal van eigen makelij’ die ze ‘woord voor woord’ heeft buitgemaakt op de overmacht van overbekende standen. Nergens namelijk vallen, naar ik veronderstel, hoofdpersoon en schrijfster, Lot en Marie Kessels meer met elkaar samen dan in deze hoogst persoonlijke reflecties. Tweelingzusjes zijn ze hier. Wat voor de een poseren is, is voor de ander het schrijven: een manier om in het leven te staan.
|
|