| |
| |
| |
Zwijgen
• Ingeborg Bachmann
geen der gevoelens spreken,
De uitspraken van Ingeborg Bachmann over Wittgenstein worden voor mij pas echt boeiend wanneer ik besef hoezeer ze haar eigen preoccupatie met taal weerspiegelen; dezelfde preoccupatie die je vindt in het verstommen van een aantal van haar literaire figuren en in haar eigen (gedeeltelijke) verstommen. Er is een zwijgen in Bachmanns werk dat uit wanhoop, uit onmacht voortkomt, zoals die van de vrouwelijke hoofdfiguur uit Malina die uiteindelijk (symbolisch) in een muur verdwijnt. ‘Ik verwaarloos niet het schrift,/maar mijzelf./De anderen weten zich/godweet/met woorden te helpen./Ik ben niet mijn assistent’, schrijft Bachmann in ‘Geen Delicatessen’, een van haar allerlaatste gedichten dat eindigt met de regel: ‘Mijn deel, het moet verloren gaan.’ Hier valt wanhoop over de ‘ellende’ van het leven samen met de wanhoop over de ontoereikendheid van de taal.
Er is ook een ‘positief’ zwijgen over dingen die niet zegbaar zijn: ‘Laat nu een tijdlang [...] de spier van het hart zich anders oefenen.’ De preoccupatie met dit soort zwijgen heeft Bachmann gemeen met Wittgenstein. ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.’ Volgens Wittgenstein kan filosofie en dus taal niet meer doen dan wat de natuurwetenschap ook doet, namelijk de fenomenen uit de werkelijkheid zo exact mogelijk beschrijven (‘darstellen’). Uitspraken van algemene aard kan zij niet doen. Ze kan slechts controle uitoefenen op de waarachtigheid van de methode waarmee vragen worden gesteld. Wat echter met de ‘ervaringen van het hart’ te maken heeft, is gewoonweg niet te beschrijven. ‘Want waarover zou er anders te zwijgen zijn, als niet over het te ontgrenzende
| |
| |
- over de verborgen god, over het ethische en het esthetische als mystieke ervaringen van het hart die zich in het onzegbare voltrekken?’
Maar, waar spreekt Bachmann anders over in haar poëzie en proza, dan over de onzegbare ervaringen van het hart? En over de paradox van het spreken waarover men niet kan spreken? Haar kracht ligt juist in het feit dat zij, hoewel zij weet dat de essentie niet uit te drukken is, toch steeds weer nieuwe pogingen waagt.
Sprakeloosheid en stomheid, zegt Bachmann in een essay over muziek en poëzie, zijn misschien de meest zuivere manieren van Zijn. En toch zullen we, zolang we leven, de wens en de noodzaak voelen om ons uit te drukken, hoe onvolmaakt ook. Want wat is er mooier, vraagt ze, wat is er beter geschikt om gevoelens en gedachten over te brengen dan de menselijke stem. ‘Op deze donkerder wordende ster die wij bewonen, onder het verstommen, het terugwijken voor de oprukkende waanzin, onder het ontruimen van hartlanden, het verlaten van gedachten en het afscheid nemen van zoveel gevoelens, wie zou er - als zij nog een keer opklinkt, als zij voor hem opklinkt! - niet plotseling begrijpen wat dat is: een menselijke stem.’ Ze bedoelt de stem die zingt, het woord dat door muziek klank en ritme krijgt, licht wordt door de kracht van de klank. Wat muziek met het woord doet, vergelijkt zij met het oprapen van een steen die begint te bloeien door de ‘wilde hoop’ van degene die hem omhoog tilt. Wat zijn dat voor beelden? ‘Ein Stein weiss einen andern zu erweichen’, dichtte zij in ‘Erklär mir, Liebe’. Hierin wordt de wanhopige vraag gesteld waarom zij die denkt, als enig wezen tussen alle andere wezens, planten en zelfs elementen en niet-organische voorwerpen, geen liefde kent en geen taal vindt om de liefdeswens te uiten. Ook in de laatste gedichten van de cyclus Liederen op de vlucht komt het geloof in de macht van de muziek tot uiting. De muziek die voortkomt uit liefde, uit overvloed: in zo'n hoopvolle context wordt het harde zacht, smelt het ijs van de eenzaamheid, worden woorden tot water, waterval, cascade of fontein, worden woorden natuurlijk, vanzelfsprekend en zijn ze precies wat ze moeten zijn, brengen ze tot uitdrukking wat er gezegd moet worden. Maar er hoeft niets gezegd te worden, daarom zijn de woorden muziek.
Bachmann schreef over de ervaringen van het hart waarvoor nauwelijks een taal was en was daarom voortdurend bezig met de vraag waartoe taal dient, met de vraag wat zegbaar en onzegbaar is en hoe je een taal kunt vinden voor het onzegbare. ‘Slechts door te praten, met de onmacht van het pra- | |
| |
ten, kan ik op iets duiden.’
Het onzegbare: de witte muur in de piramide, wit op de plek waar ooit de geschiedenis stond van de vrouwelijke farao, onzichtbaar gemaakt, uitgewist. En toch, juist door het feit dat er niets staat, zichtbaar. Deze witte plek staat voor het verzwegen, onzichtbaar gemaakte aandeel van het vrouwelijke in de geschiedenis. Een taal om de pijn die bij het leven hoort uit te drukken, een taal die in plaats van deze pijn te verhullen haar juist zichtbaar en doorzichtig maakt. Een taal die de ogen opent, die ont-goochelt, de vergissing opheft. Om waarheid vraagt. Wat is dat voor taal?
Er wordt teveel gepraat en geschreven, teveel woorden worden gebruikt die niet geschikt zijn - doe er niet aan mee!, roept Ingeborg Bachmann. Ze was beroemd geworden met twee bundels poëzie, toen stopte ze met het schrijven van gedichten. Ze zocht naar de juiste woorden. Uit deze zoektocht kwam het proza van haar verhalen en haar roman(fragmenten) voort. In de loop der jaren schreef ze nog een aantal gedichten die ze niet meer bundelde. Veel daarvan gaan over haar worsteling met de taal, zoals het gedicht ‘Waarlijk’, opgedragen aan Anna Achmatova, de dichteres van Requiem, die zij in 1964 in Rome had ontmoet.
Wie nooit met stomheid geslagen was,
wie slechts zichzelf weet te helpen,
Eén enkele zin houdbaar te maken,
het uit te houden in de bimbam van woorden.
Niemand tekent voor deze zin,
| |
| |
Achmatova was een vrouw die de pijn niet uit de weg ging, die haar zinnen met bloed schreef, of, om het met een ander beeld van Bachmann (en Rimbaud) te zeggen: die over de natuur van het vuur kon schrijven omdat ze er haar hand aan had gebrand. Ook Bachmann schreef met een verbrande hand. Ze wees op het zwijgen, op hetgeen verzwegen wordt, op de ervaringen waar nauwelijks woorden voor zijn, de pijn die niet zichtbaar wordt. Ze wees op de witte plek, op de plek waar iets had moeten staan wat er ooit was, maar uitgeveegd werd. Waar gezwegen wordt, leeft iets. Wat verzwegen wordt, is er wel. Er moet slechts een taal voor worden gevonden.
Hoewel Ingeborg Bachmann tot die generatie schrijfsters behoort die in eerste instantie lijkt te schrijven over pijn - de pijn vrouwen aangedaan door vaders, broers, echtgenoten, vrienden en het patriarchaat - en hoewel haar teksten zeer deprimerend kunnen werken, is er toch iets waardoor zij de moed erin houdt en de clichés ver achter zich laat. Hoewel haar taal, haar verhaal op het eerste gezicht een aanklacht is, is het toch ook en vooral de meest nauwkeurig denkbare beschrijving van de manier waarop met name psychisch geweld functioneert. En hoewel vrouwen in deze verhalen en romans de slachtoffers van mannen zijn, wordt ook hun aandeel aan het in stand houden van de situatie zichtbaar gemaakt en reikt de problematiek verder dan die tussen de seksen. In een roman als Malina gaat het slechts op het eerste niveau om een vrouw die verbrijzeld wordt tussen twee mannen, op het tweede niveau gaat het om een kunstenares in wie intellect en gevoel, zelfstandigheid en hulpeloosheid, kortom wat men het ‘mannelijke’ en het ‘vrouwelijke’ pleegt te noemen, met elkaar een dodelijk gevecht leveren, waarbij het vrouwelijke aandeel het onderspit delft. Dat soort verfijnde mechanismen in en tussen mensen beschrijven, zodat ‘de ogen open gaan’ en de waarheid aan het licht wordt geholpen, dat was de taak die Ingeborg Bachmann zichzelf had gesteld als schrijfster. Als dat niet lukte, was taal zinloos. Zo dicht zij in ‘Gij woorden’, gericht aan haar vriendin Nelly Sachs, voor wie zij grote bewondering koesterde:
andere woorden meetrekken,
| |
| |
maak deze honger naar het woord,
naar spraak en tegenspraak,
geen der gevoelens spreken,
En vooral niet: het beeld
in het stofspinsel, leeg gedreun
van lettergrepen, stervenswoorden.
In een ontwerp zonder titel uit haar nalatenschap heeft Bachmann het over de moeizame weg van het oude naar het nieuwe denken, van de oude ‘stervenswoorden’ naar nieuwe woorden in een veranderende wereld. Niets in de taal is meer vanzelfsprekend voor haar, alles wat er gedacht, gedaan of gewenst wordt, moet voortdurend kritisch worden bekeken; oude woor- | |
| |
den zoals ‘het leven schenken’, ‘genade’, ‘bevrijding’ zouden moeten verdwijnen. De voorbeelden die ze geeft, lijken mij niet toevallig voor iemand die haar hele leven bezig was met het verwerken van het fascisme en de gevolgen ervan voor de taal. ‘Daarom mogen er geen slachtoffers (mensenoffers) zijn, [...] omdat de opgeofferde mens niets oplevert. Het is niet waar dat de slachtoffers een waarschuwing zijn, dat ze getuigen, getuigenis afleggen van iets.’ Dit gaat over taal, zoals die gebruikt werd en wordt en uitdrukking gaf aan een bepaald mens- en wereldbeeld. Bachmann noemt het ‘zich beroepen op het offer’ een van de meest verschrikkelijke en gedachteloze ‘Poetisierungen’: misbruiken van de taal.
Bachmann doet niet mee aan het of-of denken, zij is er zich van bewust dat classificaties nooit opgaan, dat mensen niet zijn in te delen in goed of fout, slachtoffer en dader. Slachtoffer zijn betekent ook ‘geprivilegieerd’ zijn, want zonder eigen verantwoordelijkheid. De mens echter die geen slachtoffer is, leeft volgens Bachmann in het halfdonker, ‘im Zwielicht’, hij is een onguur wezen dat zich blijft vergissen en verantwoordelijk is voor wat er met hem gebeurt.
Het is boeiend om de schrijfster in haar worsteling met deze gedachte te volgen, te zien hoe ze bezig is met het ontmantelen van het dualistische denken en hoe ze beseft dat het denken van nieuwe waarheden gekoppeld is aan nieuwe taal en communicatie. ‘Soms voel ik heel duidelijk hoe de ene of andere waarheid opstaat, en ik voel hoe zij dan platgetrapt wordt in mijn hoofd door andere gedachten, of ik voel hoe ze wegkwijnt, omdat ik er niets mee kan beginnen, omdat ze zich niet laat mededelen, ik niet weet hoe ik ze moet delen, of omdat er net niets is wat deze mededeling nodig maakt, omdat ik nergens kan inhaken en bij niemand.’
Met het verdwijnen van het oude, besmette denken zal ook de oude taal plaatsmaken voor een nieuwe en kan er iets nieuws tussen de mensen ontstaan. Dat was de hoop die Ingeborg Bachmann koesterde, de utopie die haar bezielde en voortdreef, het ochtendgloren dat ze soms aan de horizon op zag lichten. Alles wat daaraan niet bijdroeg, was in haar ogen waardeloos en kon beter ongezegd blijven: ‘Geen stervenswoord, gij woorden!’
Christiane Kuby
|
|