| |
| |
| |
Vapeurs
• Belle van Zuylen
Al na één korte, aarzelende klop op de zware houten deur van de bibliotheek verscheen Graaf Balsamo Cagliostro glimlachend in de opening. Hij maakte een lichte buiging naar de wat stijve verschijning van zijn zojuist gearriveerde gaste en drukte een vluchtige kus op haar verkleumde hand.
‘Madame de Charrière, het is mij een grote eer u in mijn schamele onderkomen te mogen ontvangen. Komt u toch verder, binnen is het aangenaam warm.’
Wat een gruwelijk lange nagels heeft die man, dacht Belle verbaasd, terwijl ze zijn begroeting met een lichte hoofdknik beantwoordde.
‘Komt u toch binnen,’ zei Cagliostro, toen hij zijn gaste zag weifelen, ‘u zult wel zeer vermoeid zijn na uw lange reis.’
‘Dank u, ja zeker, het was een lange tocht’, zei Belle en liep behoedzaam de kamer binnen. Schamel, dacht ze, dit vertrek? Moet je eens zien wat een weelde...
De ruime, hoge kamer was rijkelijk gestoffeerd en gemeubileerd. Aan weerszijden van de haard stonden lange rijen boekenkasten opgesteld, uitpuilend van dikke, in leer gebonden werken en talloze handbeschreven documenten. In het midden van het donkere vertrek prijkte een grote schrijftafel, waarop de meest uiteenlopende voorwerpen lagen uitgespreid. Brieven en manuscripten, sieraden en gedroogde bloemen, zilveren en glazen potjes met witte en gele drankjes, een met rode edelstenen belegde ovale handspiegel en twee opgezette uilen, die onheilspellend met hun dode blik de kamer inkeken. Tussen de haard en de tafel stonden twee met diepgroen laken gestoffeerde fauteuils, waarvan de een door het verlengde voetenstuk veel van een divan weg had.
‘Maak het u gemakkelijk bij het haardvuur, chère Madame’, sprak Cagliostro op zachte toon en wees haar uitnodigend de lange, groene fauteuil aan. Belle was blij van dit aanbod gebruik te kunnen maken, want ze voelde zich nietig worden in dit imposante vertrek. Waarom wist ze bij deze gelegenheden toch nooit een leuke causerie op te zetten of de juiste toon voor een luchtige conversatie te vinden? Kwestie van cultuur, dacht ze, terwijl ze plaatsnam op de behaaglijke fauteuil en voor een moment onopgemerkt
| |
| |
haar ogen sloot, ik heb nu eenmaal geleerd mij tot de kern van de zaak te beperken.
Nadat ze een licht souper tot zich genomen hadden en de conversatie enigszins op gang was gekomen, richtte Belle zich wederom tot haar gastheer die de hele avond al had uitgeblonken in het zich zo onzichtbaar mogelijk maken: ‘Het eten en de wijn waren voortreffelijk, maar het heeft mij wel wat loom gemaakt. Ik hoop dat ik nog in staat ben om u, bij wijze van dessert, een coherent vervolg van mijn verhaal op te dissen.’ Ze weifelde en wist niet goed hoe verder te gaan.
‘Ach, wat kan ik u zeggen, wat weet een mens goed beschouwd over zichzelf te vertellen? Zit hij niet vol ingebeelde werkelijkheid die hij voor de ware houdt, maar die zo vervormd is dat zij voor een ander geen enkele betekenis meer heeft? Als u mij nu naar de oorsprong van mijn kwalen vraagt, de tijd en de omstandigheden waarin zij begonnen zijn, dan begin ik pas echt te twijfelen... Begonnen zij na mijn huwelijk, of had ik er daarvoor ook al last van? Ik ben sterk geneigd het laatste te geloven, omdat ik mij geen tijd herinneren kan waarin ik niet ergens aan leed; het kan zijn dat ik me vergis, en dat ik alleen de herinnering aan de periodes van ziekzijn heb onthouden. Is dat mogelijk, wat denkt u? Is het mogelijk dat mijn pijnen een mij bijna dierbaar goed zijn geworden...?’
Cagliostro, die heen en weer liep in het ruime vertrek, liet achter haar een mompelend geluid van instemming horen. Ze begon zijn aanwezigheid, hoe onzichtbaar ook, toch meer te waarderen. De afstand en de betrekkelijke anonimiteit gaven haar een zekere vrijheid, waarin de woorden als vanzelf naar boven borrelden.
‘Ik wil wel een poging wagen om u mijn klachten volgens de huidige medische formules te omschrijven,’ vervolgde Belle, ‘zodat we mijn geval misschien wat helderder voor ogen kunnen krijgen? Ik zei u al dat men er de verzamelnaam “vapeurs” aan gegeven heeft en daar moet ik nog aan toevoegen dat de heren medici verder nog menen dat deze verschijnselen vooral bij vrouwen voorkomen. Het is dan ook op zijn minst een opmerkelijke ziekte nietwaar, namelijk eentje met een seksuele voorkeur...’
Ze keek even glimlachend over haar schouder naar achteren. ‘Dat kan men van de griep, de pokken of de pest toch niet zeggen. Dat zijn tenminste ziektes zonder aanzien des persoons. De medische verklaring voor de “vapeurs” is overigens al niet minder eigenaardig. Tegenwoordig gebruikt men ook wel de term “hysterie”, van uterus. U vraagt zich misschien af wat
| |
| |
die er nu mee te maken heeft, maar het antwoord is heel eenvoudig. Men wijt het ontstaan van de “vapeurs” namelijk aan een dolende baarmoeder, aan een uterus die maar niet op zijn plaats wil blijven, die als een bezetene door het lichaam dwaalt, en daar allerlei zenuwaandoeningen aanricht.’
Er was een lichte aarzeling in Belles heldere stem te horen. Zij legde haar beide handen op haar buik en keek met een mengeling van verwondering en ongeloof naar het pijnlijk gezwollen lichaamsdeel. Ze zuchtte en vervolgde op luchtiger toon:
‘Ach, op zich spreekt mij dat wel aan, een uterus die het niet lang op een en dezelfde plaats vol kan houden, maar telkens weer vertrekken moet, het af en toe hogerop zoekt en dan weer de diepte induikt, maar verder weet ik toch niet goed wat ik van dit idee van een zwervend orgaan moet vinden. Mij dunkt dat Molière daar toch geen last van kan hebben gehad, noch Diderot, die aan dezelfde kwalen leden als ik, tenzij de medische stand ontdekt heeft dat mannelijke hysterici eigenlijk androgyne wezens zijn, maar tot die opzienbarende conclusie zijn ze, zover ik weet, nog niet gekomen. Maar ik ben geen arts, en weet niet hoe uw bevindingen op dit terrein zijn.’
Nu draaide Belle haar hoofd om, om te kijken waar Cagliostro zich nu eigenlijk bevond en zag dat hij zich inmiddels achter zijn schrijftafel had gezet. ‘Cagliostro,’ vroeg zij spottend, ‘wat denkt u, zijn mijn organen te weinig stabiel?’
Cagliostro hief zijn hoofd op en mompelde binnensmonds: ‘Interessant, maar vooral uw gevoel voor humor zegt mij dat u van moed getuigt... Maar vertelt u toch verder, gaat u toch door, ook als het onbelangrijk of onzinnig toeschijnt.’
‘Ach, die humor,’ antwoordde Belle, ‘dat is bij mij een onontkoombaar resultaat van mijn verdriet; uit mijn geestelijke opwinding, het vuur in mijn hoofd, ontstaan altijd ettelijke grappige gedachtes waarvan ik de loop niet verhinderen kan en die mij midden in mijn wanhoop in lachen laten uitbarsten. Maar enfin, ditmaal heb ik u toch iets gevraagd, ik ben toch niet helemaal hier naartoe gekomen om mijn eigen verhalen en grappen nog eens aan te horen?’
‘Misschien wel,’ zei Cagliostro zacht, ‘wie weet, misschien juist wel...’
Belle boog zich voorover en strekte haar koud geworden handen uit naar het vuur. Ook zij begon nu steeds zachter, steeds weifelender te spreken, ze mompelde de zinnen als het ware voor zich uit. Het was een wonder dat Cagliostro dit meters achter haar nog volgen kon: ‘Mijn kwalen laten mij
| |
| |
nooit met rust, maar zij herinneren mij telkens weer aan het feit dat ik het niet aangedurfd heb, dat ik mijn hart verloochend heb, dat ik gebogen ben voor de goede zeden, de naam van mijn familie en wat dies meer zij... mijn kwalen zijn mijn geweten, zij teisteren mij, en zullen mij blijven teisteren tot de dag van mijn dood...’
Ze wachtte, maar kon geen geluid in de kamer onderscheiden.
‘Ik, ach alles wat ik in mij had, mijn interesses, mijn hartstochten heb ik moedwillig laten doven op het ijs van de conventies. Willens en wetens heb ik gekozen voor een passieloos bestaan, voor de weg van het gezonde verstand en ik zal het me nooit kunnen vergeven, nooit. Maar had ik anders gekund? Had ik mijn arme vader in het graf moeten storten door tegen zijn wil in toch te trouwen met de vriend van d'Hermenches? Kan een dergelijk egoïsme werkelijk tot een gelukkig bestaan leiden? Als ik nu toch bedenk dat ik op zestienjarige leeftijd al aan een van mijn verhalen het beroemde motto van La Fontaine, “Men volgt niet altijd zijn vader noch zijn voorouders” heb gegeven. Dat ik altijd wel wist wat ik moest doen, maar dat ik het nooit heb kunnen doen. Begrijpt u nu zoiets?’
Het zou nu toch wel prettig zijn als Cagliostro ook eens wat zei, dacht Belle. Als hij haar voor een moment niet zo alleen liet ploeteren met al die tegenstrijdige gevoelens en gedachten. Cagliostro echter, zweeg in alle talen. Zij liet zich vermoeid in haar ligstoel achterover vallen en staarde naar de barokke schilderingen van gouden engelen tussen de dieprode wijntrossen op het plafond. Ach engelen, dacht ze, waar is mijn beschermengel toch heen gevlogen?
‘Bijna opgebrand ben ik, moet u weten, een stompje wassen kaars, dat nog net genoeg licht geeft om niets meer echt te hoeven zien. Aan dat stompje grijp ik mij nog wel vast, anders was ik nooit naar u toe gekomen, maar of er ooit weer een vlam aan zal ontspringen? Al een tijdlang wordt mijn wereld alleen nog verlicht door dit bleke gele schijnsel. Ik houd van die gedempte toon, maar ik weet dat het niet voldoende is om mij van het ergste te weerhouden... Ik ben tweeënveertig jaar oud nu, en heb misschien nog wel twintig jaar te gaan. Wat heeft de toekomst mij anders te bieden dan nog meer wanhoop en eenzaamheid... Mijn verbeelding heeft mij altijd weten te verblijden, maar nu heb ik het bange vermoeden dat ook die bron van vreugde opgedroogd is. Waar moet ik de kracht vinden om nog door te vechten? Uit dat weinige wat in mij over is? Een andere hand zou er naar moeten tasten, opdat het groeien kan, maar waar vind je zo'n hand?
| |
| |
En wie ziet het vage schijnsel van een bijna opgebrande kaars? Al wat ik zoek is een vriend, een hartsvriend, een geestverwant, maar daar durf ik nu niet meer op te rekenen.’
‘Toch wel,’ fluisterde Cagliostro plotseling en bijna onhoorbaar, ‘toch wel, u zult wel moeten, en hij komt ook...’
Belle was weer iets meer rechtop gaan zitten, alsof ze door de stem van Cagliostro gewekt was, en vervolgde: ‘Ik weet wel dat ik eerst zelf voor wat meer licht zal moeten zorgen om dat te laten gebeuren, maar heel mijn verlangen gaat uit naar het donker. Eigenaardig toch, hoe het donker het donker zoekt, en het licht het licht...’ Ze staarde in de vlammen van de open haard tegenover haar en voelde de gloed van het vuur in haar gezicht branden. Het donker, dacht ze, de filosofen willen alleen maar het licht brengen, zich in het licht der wetenschap hullen, het donker uitbannen en vergeten hoe sterk het donker is.
‘Weet u,’ sprak ze opgelucht, alsof ze eindelijk gevonden had waarnaar ze de hele tijd vergeefs op zoek was geweest, ‘ik zou eigenlijk als een nachtvlinder willen zijn, als een van die zeldzame wezens die alleen in het donker gedijen, maar die in de nacht toch telkens het licht opzocken. Eigenlijk ben ik vroeger altijd zo'n nachtvlinder geweest. Op Slot Zuylen waren het mijn mooiste uren: alleen met het donker en de brandende kaarsen en de arme vlinders die “en masse” de dood invlogen, schreef ik mijn brieven, mijn verhalen, mijn muziek. Zo lang heb ik nu al niets meer geschreven, zo lang heb ik geen nachtvlinder meer kunnen zijn, omdat er zo weinig voor te schrijven was overgebleven. Ik zag als het ware geen lichtpunt meer waar ik in wilde vliegen. Denkt u ook niet dat je altijd een lezer nodig hebt om te kunnen schrijven? Dat deze een soort lichtboei is waar je je woorden vanuit het donker naar toe kunt zenden? Waarom weet ik ook niet, maar zonder die ander houdt geen zin, geen woord, geen letter het lang uit op het naakte wit van het papier. Jaren geleden is mijn lezer mij ontvallen en ik weet niet hoe ik verder moet, want zonder dat schrijven voor die ander is mij geen lang leven meer beschoren.’
‘Niet dat ik van al die brieven en verhalen die ik vroeger tijdens de nachtelijke uren op Zuylen schreef nu gezonder werd. Vaak moest ik na afloop van zo'n schrijfwoede dagenlang het bed houden. Maar ik stond altijd weer op, sterker dan voorheen, of liever gezegd, lichter dan voorheen, lichter van lijf en leden. Zo schiep ik mijn eigen werkelijkheid, waarin ik me thuis voelde, al was de prijs die ik daarvoor moest betalen vaak hoog. En nu, na
| |
| |
zovele jaren zonder een werkelijk woord, heb ik het gevoel mijn leven voorgoed verloren te hebben. En toch leef ik nog door, u ziet mij hier immers levend voor u, maar ik voel mij een levende dode, die alleen de pijn kan voelen. Ik zou een einde willen maken aan dit schimachtige bestaan om voor een moment weer het gevoel te hebben dat ik werkelijk besta. Ik zou er wat voor over hebben om in mijn handen te kunnen knijpen en te voelen dat ik er ben. Want dat is het grootste genot van het schrijven, dat je om de een of andere merkwaardige reden eerst verdwenen bent en juist daarom er weer werkelijk kunt zijn...’
Belles gezicht was roodgekleurd van inspanning en de felle warmte van het haardvuur. Ze ging iets naar achteren zitten en vervolgde: ‘Maar, ach, wat wordt dit allemaal ingewikkeld, en ik zit tegelijkertijd maar in dit vuur te staren, en al die vlammen te trotseren, dat mijn ogen er pijn van beginnen te doen; ik begin zowaar weer op een nachtvlinder te lijken, die vanuit het donker het brandende licht in wil vliegen...’ Ze aarzelde even en zei toen, op verraste toon: ‘En dat dan toch dankzij u, Cagliostro, ik moet toegeven dat ik dit gevoel niet vaak meer heb gehad, u zegt niet veel, maar geeft mij toch het gevoel dat ik er ben, dat ik er zelfs steeds meer ben. Ik...’
‘Als er al iets zou zijn, dan heeft u dit alleen aan u zelf te danken,’ zei Cagliostro, ‘mijn rol is werkelijk heel bescheiden geweest... Ik heb u slechts een zitplaats en de warmte van mijn haard geboden. Ik geloof dat u vooral door moet gaan met spreken, en als dat dan niet hier kan zijn, schrijft u mij dan vanuit uw huis in Zwitserland, denk mij voorlopig als lezer van uw brieven en verhalen. Ik meen dat weldra een ander mijn rol over zal nemen, een geestverwant, zeker, en misschien nog meer dan dat... Maar zie erop toe dat u in staat bent die hand te kunnen grijpen. Als uw pijnen ondraaglijk worden, neem dan enkele van deze gele druppels, ze zijn geen genezing van uw kwalen, maar zullen in het ergste uur uw migraines iets verzachten.’
Cagliostro was nog niet zo lang achter elkaar aan het woord geweest en Belle was verbaasd en verward over zijn aanmoedigingen. Zou er dan toch nog hoop zijn op een beetje gedeelde verwondering over het leven? Cagliostro stond op vanachter zijn bureau en kwam met een klein glazen flesje in zijn ene en een rood lederen schrift in zijn andere hand op haar toegelopen. ‘Het is al laat, het is nu tijd om afscheid te nemen, maar accepteert u alstublieft van mij dit schrift dat ik ooit van een Venetiaans koopman kreeg. Ik wilde er mijn memoires in schrijven, maar ik ben geen man van het
| |
| |
schrift, moet u weten, maar van het gesproken woord. U daarentegen, u heeft een verplichting ten aanzien van u zelf, van mij en van vele anderen. Vervolg dit gesprek in dit schrift en ik kan uw bezoek als een geslaagd begin beschouwen...’
Zij bedankte hem en zei: ‘U heeft gelijk, aan het einde van alle mogelijke redeneringen blijft ons toch alleen het woord van Candide nog over: “Il faut cultiver notre jardin...” Ik zal bij thuiskomst gaan wieden, schoffelen, mesten en zaaien dat het een lieve lust is, dat beloof ik u, ik zal het proberen... En zelfs als er niets meer groeien wil, dan nog zal ik mijn tuin ingaan, om de omgewoelde aarde te kunnen ruiken, de heldere luchten te zien, of voor een moment verbijsterd te raken over de zangtonen van een verscholen vogel...’
Belle stond op en pakte de zwaar beringde hand van Cagliostro die zij kort maar innig schudde. Ze voelde zijn lange nagels tegen de binnenkant van haar pols aan schuren en zei lachend: ‘U heeft geen bloed van mij genomen, maar er wel voor gezorgd dat het bloed weer op oude kracht door mijn aderen loopt... U heeft mij kortom, beste Cagliostro, beter dan welke andere arts dan ook geholpen.’ Ze pakte haar beide geschenken van de tafel, glimlachte nog een laatste keer naar haar gastheer, die naast de deur zijn bode riep door twee korte rukken aan een dik, goudkleurig koord te geven.
Joke H. Hermsen
|
|